In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man, die in hoger beroep was gekomen, stelde dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, waardoor zijn alimentatieverplichting zou zijn geëindigd op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw, die de stellingen van de man betwistte, voerde aan dat er geen sprake was van een samenlevingsrelatie in de zin van de wet. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2022 in acht nam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat niet aan alle cumulatieve vereisten voor samenwoning was voldaan. Het hof concludeerde dat de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd onvoldoende had onderbouwd. De man had weliswaar bewijs gepresenteerd van een affectieve relatie, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. De alimentatieverplichting van de man blijft derhalve bestaan, en de bestreden beschikking werd bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.