ECLI:NL:GHDHA:2023:2200

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.317.248/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging partneralimentatie en samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man, die in hoger beroep was gekomen, stelde dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, waardoor zijn alimentatieverplichting zou zijn geëindigd op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vrouw, die de stellingen van de man betwistte, voerde aan dat er geen sprake was van een samenlevingsrelatie in de zin van de wet. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2022 in acht nam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat niet aan alle cumulatieve vereisten voor samenwoning was voldaan. Het hof concludeerde dat de man zijn stelling dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd onvoldoende had onderbouwd. De man had weliswaar bewijs gepresenteerd van een affectieve relatie, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. De alimentatieverplichting van de man blijft derhalve bestaan, en de bestreden beschikking werd bekrachtigd. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.317.248/01
zaaknummers rechtbank : C/10/628575 en C/10/633161
rekestnummers rechtbank : FA RK 21-8481 en FA RK 22-822
beschikking van de meervoudige kamer van 8 november 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A.J. Beers te Hendrik-Ido-Ambacht
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Shawky te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2022, uitgesproken onder voormelde zaak- en rekestnummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 5 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 21 december 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 2 november 2022 een journaalbericht van 1 november 2022 met bijlage;
- op 11 september 2023 een e-mail met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 15 september 2023 een e-mail met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 1999 tot 15 januari 2020.
3.3
Partijen hebben drie kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
3.4
Partijen hebben op 18 november 2019 een echtscheidingsconvenant gesloten. Zij zijn onder meer overeengekomen dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (23 december 2019) een bijdrage zal voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.206,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Partijen zijn verder overeengekomen dat de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW) over de partneralimentatie ingaat met ingang van 1 januari 2020. De partneralimentatie bedraagt in 2022 € 1.297,42 bruto per maand.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 31 december 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant en het door partijen op 5 december 2019 opgemaakte ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking.
3.6
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2022 is de vordering van de man om de vrouw te veroordelen tot onmiddellijke staking of schorsing van de executie van de beschikking van de rechtbank van 31 december 2019, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man - voor zover in dit hoger beroep van belang - tot beëindiging van de onderhoudsverplichting jegens de vrouw, tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde partneralimentatie en tot betaling van de kosten van het onderzoek dat de man heeft laten uitvoeren, alsmede het verzoek van de vrouw tot een proceskostenveroordeling, afgewezen.
4.2
De man kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank. Hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
A. vast te stellen dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege is geëindigd op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), met ingang van 1 december 2020, dan wel met ingang van 6 juni 2021, dan wel met ingang van 7 juli 2021, dan wel met ingang van 9 september 2021, dan wel met ingang van een zodanige datum als dat het hof juist acht;
B. de vrouw te veroordelen om over de periode vanaf de datum dat het hof vaststelt dat de partneralimentatie is geëindigd tot de datum van de einduitspraak van het hof in deze, de door de man betaalde partneralimentatie terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, ten titel van onverschuldigde betaling;
C. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 15.969,41 ter zake van de recherchekosten van de man, vermeerderd met de wettelijke rente;
D. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure en de procedure in eerste aanleg,
kosten rechtens.
4.3
De vrouw verweert zich tegen de verzoeken van de man. Zij verzoekt het hof om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, de verzoeken van de man geheel af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder mede begrepen de kosten van het rapport van [bureau] dat zij in het kader van de contra-expertise heeft laten opmaken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt dat de vrouw samenwoont als waren zij gehuwd en dat zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie hiermee van rechtswege is geëindigd. De vrouw heeft een affectieve relatie van duurzame aard met haar nieuwe partner, de heer [partner] , en volgens de man is sprake van samenwonen, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het feit dat de heer [partner] op een ander adres staat ingeschreven, is niet relevant. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de heer [partner] zich enkel begeeft in de omgeving van de woning van de vrouw en niet in zijn woonplaats [woonplaats 2] . Sinds 1 januari 2021 zijn er twee volwassen huurders in de woning te [woonplaats 2] bijgekomen, terwijl het verbruik van gas/licht/water hetzelfde is gebleven. Dit duidt erop dat [partner] is gaan samenwonen met de vrouw in haar woning. De man heeft 36 observaties laten plaatsvinden door de Dutch Detective Agency (hierna: DDA) en gedurende al deze observatiemomenten waren de vrouw en de heer [partner] samen. Daarbij betreedt de heer [partner] de woning van de vrouw met een eigen sleutel en verblijft hij daar ook als zij niet thuis is.
De man stelt dat de vrouw vanaf 1 december 2020 is gaan samenwonen. Op die datum heeft de heer [partner] een baan aanvaard in [plaats] , hetgeen nagenoeg gelijk valt met het verhuren van zijn woning per 1 januari 2021. Uit de pintransacties van de heer [partner] blijkt ook dat hij zich vanaf januari 2021 enkel in de omgeving van [plaats] begeeft en af en toe een enkele dag in [woonplaats 2] .
Ten aanzien van de wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding stelt de man dat het niet eenvoudig is om hiervan bewijs aan te dragen. De man heeft aangetoond dat de heer [partner] de kinderen van de vrouw met zijn auto naar de sport brengt en in de vervoerskosten daarvan voorziet. Ook stelt hij zijn auto volledig ter beschikking aan de zoon van de vrouw. De heer [partner] boekt vakanties voor de vrouw en als hij boodschappen doet, neemt hij deze mee naar de woning van de vrouw. Door dagelijks bij elkaar te zijn, voorzien zij elkaar van gas, water, licht en huisvesting.
5.2
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Volgens de vrouw heeft de rechtbank zeer zorgvuldig naar de feiten gekeken en geconcludeerd dat het verzoek van de man ongegrond is. De vrouw was dan ook verrast dat de man hoger beroep instelde en dat op basis van dezelfde standpunten. De man is bij het uiteengaan van partijen zelf de verplichting aangegaan tot het betalen van een onderhoudsbijdrage, maar kan dat blijkbaar niet accepteren. De overeengekomen partneralimentatie zou twaalf jaar duren, maar de man komt al binnen een jaar met het verzoek tot beëindiging daarvan. Door te stellen dat sprake is van samenleving tracht de man onder de overeenkomst uit te komen. Uit het door de vrouw overgelegde rapport van [bureau] blijkt hoe een onderzoeksrapport moet worden opgesteld en aan welke eisen het moet voldoen. Daar is niet aan voldaan in het geval van het door de man overgelegde detectiverapport. De tijdstippen vermeld in het rapport zijn aantoonbaar onjuist en het kan niet als deugdelijk bewijs dienen. Het feit dat iemand in de buurt van de vrouw boodschappen doet, wil niet alles zeggen. De vrouw en de heer [partner] hadden en hebben aparte bankrekeningen. Hij verhuurde slechts tijdelijk een deel van zijn woning en werkt nu in [woonplaats 2] . Zij wilden niet samenwonen in verband met hun eigen kinderen. Er is op vergaande wijze inbreuk gemaakt op de privacy van de vrouw. Zo heeft de onderzoeker zich zonder toestemming toegang verschaft tot het terrein waarop de toenmalige werkgever van de heer [partner] gevestigd is, terwijl dat verboden was. Ook zijn er foto’s van de badkamer van de vrouw gemaakt. De inbreuk op haar privacy gaat heel ver en heeft grote invloed op het welzijn van de vrouw. Zij heeft voortdurend het gevoel in de gaten te worden gehouden en de stress veroorzaakt gezondheidsproblemen. Onderhavige procedure heeft de relatie van de vrouw zodanig beïnvloed dat van een relatie thans geen sprake meer is.
5.3
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden tot haar oordeel is gekomen. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
5.4
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt de verplichting tot betaling van partneralimentatie indien de gewezen echtgenoot met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Volgens vaste rechtspraak dient voor het oordeel dat de gewezen echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd aan de volgende cumulatieve vereisten te zijn voldaan: er moet sprake zijn van (1) een affectieve relatie, die (2) van duurzame aard is; (3) wederzijdse verzorging; (4) samenwoning en (5) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Gezien het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie dient deze bepaling restrictief te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. De ex-echtgenoot verliest immers definitief de aanspraak op levensonderhoud.
5.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat aan alle in de rechtspraak geformuleerde cumulatieve eisen om te kunnen spreken van een samenlevingsrelatie in de zin van artikel 1:160 BW is voldaan. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt niet van een volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap tussen de vrouw en de heer [partner] . Onweersproken is dat de vrouw en de heer [partner] elkaar in maart 2020 hebben leren kennen aan het begin van de coronacrisis en dat zij op enig moment een affectieve relatie hebben gekregen. Dat zij gedurende een bepaalde periode intensief met elkaar zijn omgegaan en de heer [partner] regelmatig bij de vrouw verbleef, blijkt uit het door de man ingebrachte detectiverapport. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stellingen over de onrechtmatigheid van het rapport onvoldoende onderbouwd om deze buiten beschouwing te laten. De vrouw heeft een contra-expertise van [bureau] overgelegd en voorts aangifte bij de politie tegen DDA gedaan, een klacht bij Justis ingediend en heeft DAS rechtsbijstand ingeschakeld die de zaak in behandeling heeft genomen. Hoewel het hof begrip heeft voor het feit dat de vrouw zich aangetast voelt in haar privacy, blijkt uit de door haar overgelegde stukken en ondernomen acties niet van een onrechtmatig handelen door DDA. Het hof betrekt de rapportage bij zijn beoordeling en maakt eruit op dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, hetgeen ook niet is weersproken door de vrouw. Dat de relatie tussen de vrouw en de heer [partner] inmiddels is bekoeld, doet hieraan niet af. Voorts is gebleken dat de heer [partner] dusdanig regelmatig bij de vrouw was dat gesproken kan worden van een vorm van samenwonen. Daarentegen is - mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw - niet gebleken van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De onderdelen wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding impliceren een zekere verstrengeling in die zin dat betrokkenen financieel en/of anderszins elkaar het nodige verschaffen. Met betrekking tot de gemeenschappelijke huishouding en de wederzijdse verzorging blijkt uit geobserveerde gedragingen en de verklaringen van partijen niet dat aan de vereisten is voldaan. Het feit dat de vrouw en de heer [partner] gelijktijdig in dezelfde winkel boodschappen hebben gedaan, samen naar sportwedstrijden van de kinderen zijn gaan kijken en dat enkele keren is waargenomen dat de vrouw en haar gezinsleden gebruik maakten van of vervoerd werden in de auto van de heer [partner] , is hiervoor onvoldoende. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften en transactieoverzichten blijkt dat de vrouw alle vaste lasten van haar woning voldoet en haar eigen boodschappen betaalt. Dat de heer [partner] hieraan heeft bijgedragen en dat er sprake is geweest van financiële verwevenheid tussen hen, is niet gebleken. Ook van anderszins in elkaars verzorging voorzien is het hof niet gebleken.
5.6
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man, in het licht van de bovenstaande criteria en tegenover de betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd onvoldoende heeft onderbouwd. De alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw, zoals door hen onderling overeengekomen, is dan ook niet geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Gelet hierop dient de bestreden beschikking in zoverre te worden bekrachtigd.
5.7
Het hof wijst af de wederzijdse verzoeken tot veroordeling in de proceskosten en recherchekosten.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J.M. Smid-Verhage, P.M.A.J. Bollen en
B. Breederveld, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier en is op 8 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.