ECLI:NL:GHDHA:2023:2189

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
2200328521
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord met voorbedachte rade door messteken, verminderd toerekeningsvatbaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord op zijn ex-vriendin. De verdachte heeft op 31 juli 2020 in Leidschendam het slachtoffer met meerdere messteken om het leven gebracht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, gezien zijn psychische stoornis, maar heeft hem desondanks veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13,5 jaar en de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. De ouders van het slachtoffer zijn als benadeelde partijen erkend en hun vorderingen zijn toegewezen, terwijl de vordering van de ex-vriend niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof heeft in zijn overwegingen de omstandigheden van de zaak, de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer, en de gedragingen van de verdachte tijdens en na het delict in aanmerking genomen. De verdachte had voorafgaand aan de daad nagedacht over zijn handelen, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van voorbedachte rade. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003285-21
Parketnummer: 09-198433-20
Datum uitspraak: 10 november 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
thans gedetineerd in [naam P.I.].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging van overheidswege gelast. Voorts is omtrent de vordering van de benadeelde partijen beslist als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 31 juli 2020 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg met één of meer mes(sen), althans één of meer scherpe en/of puntige voorwerp(en), meermalen in de hals/nek en/of het/de be(e)n(en) en/of de arm(en) en/of de buik en/of elders op het lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege gelast.
Voorts heeft de advocaat-generaal omtrent het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven op de beslaglijst onder A1.10 vermelde voorwerp de onttrekking aan het verkeer gevorderd en van de overige op de beslaglijst vermelde voorwerpen de teruggave aan de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De beoordeling van de tenlastelegging

Inleiding

Op 31 juli 2020 is de 31-jarige [slachtoffer], (hierna ook wel: het slachtoffer) in haar woning aan [adres slachtoffer] te Leidschendam bij een steekpartij om het leven gekomen.
De verdachte en het slachtoffer hebben enige tijd in 2019 en vanaf begin januari 2020 een relatie gehad. Het slachtoffer heeft deze relatie twee dagen voor haar dood, op 29 juli 2020, verbroken. Eerder had ze een relatie met [ex-partner] gehad.
De verdachte woonde in Amsterdam en het slachtoffer, zoals vermeld, in Leidschendam. De verdachte bezocht het slachtoffer gedurende hun relatie regelmatig in Leidschendam. Zij communiceerden door middel van e-mail en sms met elkaar.
Zoals hiervoor vermeld, heeft het slachtoffer de relatie met de verdachte op 29 juli 2020 verbroken. Uit de hierop betrekking hebbende e-mailwisseling blijkt het volgende.
Op 29 juli 2020 om 13:50 uur heeft het slachtoffer onder meer geschreven dat ze het uitmaakte met de verdachte, omdat ze niet meer kon en voor haar de koek op was.
In de hierop volgende e-mailwisseling die dag en de dag erna wilde de verdachte antwoord op bepaalde vragen (e-mail van 29 juli 2020 om 18:51 uur), en verlangde hij lijsten met voorbeelden van zaken die het slachtoffer had genoemd (e-mail van 30 juli 2020 om 20:35 uur). In de eerstgenoemde e-mail heeft de verdachte onder meer geschreven:
“For the record, dit komt allerminst als donderslag bij heldere hemel, en de afgelopen twee maanden heb ik gevochten om onze relatie in leven te houden. Ik heb compromissen gesloten, concessies gedaan”, en
“ga niet weer in relatie met [ex-partner]. Dat flikken is een klap in mijn gezicht, en een klap in het gezicht van onze relatie. (…) want dat is het enige wat ik je van je levensdagen niet zou vergeven; dat is voor mij een doodzonde. Ik blijf van je houden, en ik kan op je wachten, als je me wilt”.
Het slachtoffer heeft hierop op 30 juli om 20:05 uur geantwoord:
“(…) Ik heb het idee dat we minder goed bij elkaar
passen dan dat ik in eerste instantie dacht. (…)
Ik heb onze relatie beëindigd, ik ben nu single dus je hebt verder nu niets meer te eisen/verlangen van mij. Ik ga om met wie ik wil, ik ga in relatie en naar bed met wie ik wil”.
In de e-mail van de verdachte diezelfde avond om 20:35 uur heeft hij onder meer geschreven:
“Dat je het idee hebt dat wij minder goed bij elkaar passen, is dan wel een donderslag bij heldere hemel voor mij. Ik had geen idee dat je er zo over denkt, en ik ben het volledig met je oneens - ik vind dat we wel goed bij elkaar passen.”
De volgende ochtend, 31 juli 2020, is de verdachte op de fiets vanuit Amsterdam naar Leidschendam vertrokken. Hij heeft verklaard dat hij zijn fiets in het park bij de woning van het slachtoffer heeft neergezet en zich daar heeft omgekleed voordat hij bij haar aanbelde. De deur beneden werd via de intercom geopend, waarna de verdachte naar de eerste verdieping is gelopen waar het appartement van het slachtoffer is gelegen. Vanaf 12:46 uur die dag zijn er 112-meldingen binnengekomen van voorbijgangers en buren op en nabij [straat slachtoffer] te Leidschendam, waarbij werd gemeld dat een vrouw werd aangevallen door een man en dat zij op het balkon waren. De verdachte is aan het einde van middag weer thuisgekomen en is diezelfde avond aangehouden. Hij heeft in zijn verhoren tegenover de politie aanvankelijk gezwegen, en is vanaf zijn tweede verhoor gaan verklaren. De verdachte heeft in zijn verhoren onder meer verklaard dat hij op het slachtoffer heeft ingestoken, onder meer in haar linkerbeen, en haar keel heeft doorgesneden. Op hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld komt het hof hierna terug.
Bij sectie werden op het lichaam van het slachtoffer werden 12 steekletsels, circa 18 snijletsels en talrijke huidkrassen waargenomen, verspreid over haar gelaat, kin, hals, nek, handen en polsen, armen, buik, en bovenbenen. De letsels zijn bij leven ontstaan door de meervoudige inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig perforerend/klievend geweld, wat veroorzaakt kan worden met één of meerdere scherprandige/-puntige voorwerpen zoals een mes. Er werd een grote snijwond in de hals gezien, met doornemen van tal van structuren, reikend tot op de wervelkolom. Het overlijden van het slachtoffer werd verklaard door bloedverlies, ten gevolge van het steek- en snijletsel in haar hals.
Dat de verdachte het slachtoffer heeft gedood staat niet ter discussie. De vraag die het Openbaar Ministerie en verdediging wel verdeeld houdt is of er is gehandeld met voorbedachte raad. Het hof zal hierop in het navolgende ingaan.

Voorbedachte raad

Juridisch kader

Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Heeft de verdachte in een opwelling gehandeld?
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte het slachtoffer in een opwelling heeft gedood. Het hof zal dit verweer eerst beoordelen.
De verdachte heeft verklaard dat hij door het slachtoffer werd binnen gelaten in haar appartement. In de hal achter de voordeur keek zij hem recht in de ogen aan. Zij spraken kort met elkaar, over koetjes en kalfjes. Zij zei iets, maar de verdachte weet niet meer wat. Ze deed
iets. Zij was koel en afstandelijk. Dit was gekmakend. Dit zorgde volgens de verdachte voor “kortsluiting”. Hij werd ongelofelijk boos. Vervolgens heeft hij het slachtoffer in de hal van achteren gegrepen en een arm om haar keel geslagen. Hij was bezig haar te kelen, maar zij wist zich los te wurmen en viel op de grond. Het slachtoffer heeft geprobeerd door de voordeur te vluchten, maar de verdachte heeft dit voorkomen door de deur dicht te duwen. Zij zat daarna op haar knieën op de grond in de hal en “zette het op een schreeuwen”. Daarop rende zij naar het balkon waar de verdachte op haar is gaan insteken om het schreeuwen te stoppen.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer in een opwelling heeft omgebracht, stoelt alleen op zijn eigen verklaring dat hij in de hal van haar appartement opeens “kortsluiting” kreeg en in woede ontstak omdat zij koud en kil was. Deze verklaring – eerst afgelegd nadat de verdachte was geconfronteerd met de vondst van zijn bloed in de woning van het slachtoffer – beziet het hof tegen de navolgende vaststellingen, gelezen in onderling verband en samenhang.
De getuige [getuige 1] belde op 31 juli 2020 om 12:32 uur met het slachtoffer dat op dat moment thuis was. Op een geven moment hoorde deze getuige de bel gaan en het slachtoffer zei dat de postbode er was en dat zij terug zou bellen. Het telefoongesprek heeft 10:28 minuten geduurd. Zoals hierna zal worden uiteengezet, moet het de verdachte zijn geweest die toen voor de deur stond. Het hof gaat er – gelet op de duur van genoemd telefoongesprek - vanuit dat de verdachte om ongeveer 12:42:30 uur de deur beneden via de intercom heeft geopend, waarna de verdachte naar de eerste verdieping is gelopen en het appartement van het slachtoffer is binnen gegaan – gelet op de tijd die in het algemeen daarvoor nodig is - om ongeveer 12:42:45 uur.
De getuige [getuige 2] belde om 12:46:44 uur met 112. Zij meldde dat er een noodgeval was in het park achter haar woning en dat een vrouwenstem om hulp riep. De getuige heeft daarbij gezegd dat het net ongeveer twee minuten bezig was.
De getuige [getuige 3] zag op het balkon van het appartement van het slachtoffer een man bovenop een vrouw zitten. De man had in zijn rechterhand een mes. Zijn andere hand hield hij op de mond van de vrouw. Hij maakte met zijn hand een snijbeweging naar beneden. De man zei niks en keek gefocust naar de vrouw. De getuige is vervolgens naar de woning van het slachtoffer gelopen om het huisnummer te achterhalen. Zij is toen weer naar het balkon gelopen en zij zag de man daar nog steeds. Zij is toen haar telefoon gaan pakken en begon om 12:47 uur met filmen. Zij zag de man toen niet meer op het balkon. In deze opname is te horen dat het slachtoffer haar laatste adem uitblaast. Ook de verdachte heeft verklaard dat hij tijdens het steken niets tegen het slachtoffer heeft gezegd.
Getuige [getuige 3] zag de verdachte daarna beneden ontspannen weglopen.
De getuige [getuige 4] hoorde een vrouw om hulp roepen vanaf een balkon. Zij zag vanaf de straat dat de vrouw zich met beide handen vasthield aan de balkonrand. Zij werd door een man aan haar knot naar achteren getrokken. Zij zag niemand meer op het balkon. Het geschreeuw werd steeds minder en zij hoorde een gorgelend stikkend geluid.
De getuige [getuige 5], die onder het appartement van het slachtoffer woont, heeft verklaard dat hij binnen stond en iemand buiten hoorde gillen. Hij is naar buiten gelopen en hoorde de vrouw, die boven hem woonde, gillen. Hij zag een man op het balkon bovenop haar zitten. Hij had een mes in zijn hand dat naar beneden was gericht. Die arm ging naar beneden en toen was het stil. Toen is hij naar binnen gerend en heeft 112 gebeld. Dat gesprek is om 12:47:07 uur geregistreerd.
De getuige [getuige 5] heeft verder verklaard dat de arm met het mes vrij rustig ging. Beheerst en niet in een “flits van woede”, dit weet de getuige heel zeker.
Toen de verdachte weer in de huiskamer was, zag de verdachte dat hij bloed op zijn handen had. Zijn idee was: “oh dat moet ik schoonmaken”. Hij is in de badkamer zijn handen gaan wassen, maakte vervolgens de kraan schoon, pakte zijn spullen en liep weer de badkamer uit.
De getuige [getuige 6] belde 112 naar aanleiding van het schreeuwen om hulp dat hij buiten op straat vlakbij de woning van het slachtoffer hoorde. Hij gaf het adres van de woning door aan de centralist. Voordat de hulpdiensten arriveerden, zag hij de verdachte heel rustig op wandeltempo naar buiten komen.
De verdachte heeft verklaard dat er tijdens zijn relatie met het slachtoffer “een heleboel discrepanties” bestonden tussen wat zij zei en uiteindelijk deed. Dat zorgde voor conflicten. Het was een opstapeling. Daarover was de verdachte furieus.
Het hof leidt uit deze verklaringen af dat het gevecht op het balkon tussen het slachtoffer en de verdachte – volgens de verdachte een “stoeigevecht” om te zorgen dat zij niet meer wegkwam - enkele minuten heeft geduurd. Dit is in lijn met de verklaring van de verdachte, dat haar kracht niet afnam nadat hij was begonnen met steken, zodat hij doorging met steken en niet snapte dat zij niet stopte met bewegen, waarna hij “ging voor haar slagader”. Het gevecht op het balkon was, gelet op de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 5], in ieder geval om 12:47 uur beëindigd.
Teruggerekend vanaf dat tijdstip gaat het hof ervan uit dat het slachtoffer om ongeveer 12:44:45 uur naar het balkon is gevlucht en heeft staan roepen om hulp, achtervolgd door de verdachte die haar daar overmeesterde, op het slachtoffer is gaan zitten en haar - ondanks terugvechten - heeft doodgestoken.
Tussen de binnenkomst van de verdachte om 12:42:45 uur en de vlucht naar het balkon om 12:44:45 uur – gedurende twee minuten dus – heeft de verdachte het slachtoffer naar eigen zeggen in de hal van achter aangevallen, heeft zij zich losgemaakt, is zij op de grond gevallen en opgestaan, is naar de voordeur gegaan en heeft deze opengemaakt, waarna de verdachte deze weer heeft gesloten en geduw en getrek is ontstaan, waarop het slachtoffer de deur opnieuw opende en de verdachte zijn volle gewicht er tegenaan zette. Daarop heeft het slachtoffer zich omgedraaid en is zij weggelopen met de verdachte achter zich aan. Hij heeft een mes gepakt en haar gestoken nog voordat zij het balkon opliep.
Het hof leidt uit de e-mailwisseling tussen de verdachte en het slachtoffer af dat de verdachte het verbreken van de relatie niet heeft kunnen accepteren. Er was al sprake van boosheid van zijn kant in verband met eerdere conflicten tussen hen beiden, en vervolgens liet het slachtoffer hem nog weten dat ze niet bij elkaar pasten. Daar was hij het niet mee eens en het kwam voor hem als donderslag bij heldere hemel, aldus de verdachte.

Tussenconclusie

Het hierboven beschreven tijdsverloop alsmede de omstandigheden dat i) de verdachte al eerder ervan blijk had gegeven dat hij niet kon accepteren dat de relatie uit was, ii) hij tijdens het doden van het slachtoffer stil is gebleven, iii) hij beheerst haar keel heeft doorgesneden, iv) hij in de badkamer het bloed van zijn handen heeft gewassen en v) de woning op zijn gemak heeft verlaten, passen veel beter bij het scenario van het Openbaar Ministerie waarin de verdachte meteen na binnenkomst in de woning het slachtoffer van achteren heeft aangevallen om haar te kelen dan bij het scenario van de verdediging waarin hij na een gesprek met het slachtoffer in de hal in razernij is ontstoken door wat zij zei en de koele blik in haar ogen. Het hof verwerpt het verweer dat de verdachte het slachtoffer in een opwelling heeft gedood.

Nadere overwegingen

Op woensdag 29 juli 2020 heeft het slachtoffer de relatie met de verdachte per e-mail beëindigd. De verdachte schreef om 18:51 uur in een e-mail aan het slachtoffer dat hij het haar nooit vergeeft als zij met haar ex-vriend een relatie aangaat of met hem naar bed gaat. “Dat is voor mij een doodzonde” besluit de verdachte zijn e-mail.
De verdachte moest op vrijdag 31 juli 2020 werken in de feestwinkel. Hij heeft een collega gevraagd de dienst te ruilen en heeft uiteindelijk vrij gekregen omdat het erg rustig in de winkel was.
De verdachte is op vrijdag 31 juli 2020 in de loop van de ochtend op de fiets vanuit zijn woonplaats Amsterdam vertrokken naar Leidschendam om het slachtoffer te verrassen.
De verdachte heeft verklaard dat hij vuilniszakken had meegenomen, die hij donderdagavond had klaargezet. Hij had extra kleding en een extra paar schoenen meegenomen. Zijn telefoon had hij thuis gelaten. Na een stuk fietsen heeft de verdachte een mondkapje opgedaan en heeft tuinhandschoenen aangedaan, terwijl het zonnig en warm was die dag. Aangekomen bij de flat waarin het slachtoffer woonde, heeft de verdachte zijn fiets in een park gezet en heeft hij een zwart overhemd aangetrokken. Vervolgens is hij met het mondkapje op en handschoenen aan naar de flat gelopen en heeft hij beneden aangebeld. Daarop heeft het slachtoffer een telefoongesprek beëindigd omdat volgens haar een pakketje werd bezorgd.
Aangezien uit onderzoek is gebleken dat er geen pakketje is bezorgd en niemand in het portiek een pakketje zou ontvangen of heeft ontvangen, moet de verdachte hebben aangebeld. Het slachtoffer heeft – met haar telefoon nog in de hand - over de intercom gesproken en de deur geopend. De verdachte is naar boven gelopen en is het appartement binnen gegaan. Hij droeg nog steeds het mondkapje en de handschoenen, maar zijn zonnebril had hij afgedaan. Zoals hiervoor is overwogen heeft hij het slachtoffer in de hal direct proberen te kelen, maar is dit mislukt. Hij moest daarbij steeds denken aan de e-mail die zij had geschreven.
De verdachte en het slachtoffer zijn vervolgens in een worsteling op het balkon beland. De verdachte droeg toen een mondkapje en had zijn zonnebril weer opgedaan, maar had geen handschoenen aan. Nadat hij het slachtoffer had doodgestoken, heeft hij het mes en zijn handen proberen schoon te wassen in de wastafel in de badkamer. Hij heeft vervolgens de woning rustig verlaten, wederom met het mondkapje op en handschoenen aan. Terug in het park heeft de verdachte zijn bebloede kleding – waaronder de handschoenen en het overhemd - in een vuilniszak gedaan die hij uit zijn fietstas haalde, zijn winterhandschoenen aangetrokken om het bloed op zijn handen te bedekken en is weggefietst in de richting van Amsterdam. Onderweg heeft de verdachte de vuilniszak met daarin de bebloede kleding, de winterhandschoenen en het mondkapje met stenen verzwaard in een sloot laten afzinken. Thuis gekomen heeft de verdachte een aflevering van de serie Law & Order gekeken en heeft hij een vuilniszak met daarin persoonlijke spullen van het slachtoffer in een vuilniscontainer gegooid.
Het hof overweegt verder dat de verdachte goed op de hoogte was van hoe de politie werkt. Uit politiesystemen blijkt dat hij geobsedeerd is door de politie en een aantal keren heeft gesolliciteerd. Hij zegt veel over de werkwijze, uitrusting en materieel van de politie te weten. Verder volgt uit getuigenverklaringen dat de verdachte zich geen zorgen maakte over corona en dat hij in de buitenlucht geen mondkapje droeg; handschoenen droeg hij nooit. Zelfs in de winkel waar de verdachte werkte droeg hij geen mondkapje.
De verdachte heeft zelf verklaard dat hij niet bang was voor corona en ‘normaal’ niet fietst met een mondkapje en handschoenen aan. Ten aanzien van het gebruik van de mobiele telefoon is uit onderzoek gebleken dat de verdachte bij eerdere bezoeken aan het slachtoffer steeds zijn telefoon bij zich had en hij bij recente bezoeken zijn komst aankondigde per sms. Hij reisde één keer eerder per fiets op en neer vanuit Amsterdam naar Leidschendam en toen heeft hij onderweg foto’s gemaakt. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij zijn telefoon niet had meegenomen omdat hij er niets aan had, “onderweg mag je niet bellen of sms’en”, is daarmee niet te rijmen.
Het hof leidt uit het bovenstaande af dat de verdachte zijn telefoon heeft thuis gelaten en tijdens zijn fietstocht naar Leidschendam een mondkapje heeft opgezet om achteraf niet getraceerd te kunnen worden door de politie. Om dezelfde reden heeft hij - aangekomen in Leidschendam - in de bosjes voor het appartement van het slachtoffer een overhemd aangetrokken en na het doden van het slachtoffer zijn kleding en schoenen uitgedaan en in een daartoe meegebrachte vuilniszak gedaan. De verdachte heeft zich via de intercom bij het appartement van het slachtoffer gemeld met een mondkapje en een zonnebril op en handschoenen aan. Na binnenkomst in het appartement heeft hij haar direct proberen te wurgen. Door handschoenen te dragen, zouden daarbij geen sporen in de hals van het slachtoffer achterblijven. Toen zij zich hevig verzette, heeft de verdachte een mes gepakt en op haar lichaam (in)gestoken. Het slachtoffer wist nog naar het balkon te vluchten en om hulp te roepen. De verdachte heeft haar vervolgens op het balkon kalm en beheerst dood gestoken.
Het hof kan niet vaststellen of de verdachte het mes waarmee hij haar heeft gestoken van huis had meegenomen of dat dit al in de woning van het slachtoffer lag. De verklaring van onder andere de vader van het slachtoffer – tevens eigenaar en voormalig bewoner van het appartement – dat hij het in de wastafel achtergebleven mes niet als huisraad herkende, en het feit dat de verdachte een soort riem met vakjes waarin een mes zou kunnen passen heeft omgedaan, is voor het eerste onvoldoende redengevend. Ook als dit mes al in de woning aanwezig was leidt het samenstel van de hierboven beschreven gebeurtenissen tot de conclusie dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven.
Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks31 juli 2020 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg, [slachtoffer] opzettelijk en
al dan nietmet voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en
al dan nietna kalm beraad en rustig overleg met één of meer mes(sen
), althans één of meer scherpe en/of puntige voorwerp(en), meermalenin de hals
/,nek en
/of het/de be
(e)n
(en
)en
/ofde arm
(en
)en
/ofde buik en
/ofelders op het lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het impliciet primair bewezenverklaarde levert op:

moord.

Strafbaarheid van de verdachte en motivering van de straf en maatregel
De persoon van de verdachte
Het hof heeft gelet op de volgende achtereenvolgens te bespreken rapportages die met betrekking tot de persoon van de verdachte zijn opgemaakt
.
Het hof heeft acht geslagen op een onderzoek Pro Justitia van 12 januari 2021, opgemaakt door S.J. Roza, (psychiater), Y.R. Berends (psychiater, in opleiding tot PJ- rapporteur), T. ‘t Hoen (GZ-psycholoog) en L. van Nieuwburg (forensisch milieuonderzoeker). Volgens deze deskundigen is er bij de verdachte sprake van een autisme-spectrumstoornis en mogelijk sprake van een persoonlijkheidsstoornis, waarbij aanwijzingen worden gezien voor zowel narcistische als schizotypische
persoonlijkheidstrekken. De verdachte heeft echter geweigerd mee te werken aan het opvragen van informatie bij eerdere behandelaars. Daarnaast gaf de verdachte tijdens gesprekken onvoldoende openheid in zaken die cruciaal waren voor de diagnostiek.
Vanwege de twijfel over de volledigheid van het onderzoek, hebben de deskundigen geadviseerd om de verdachte klinisch te laten observeren in de observatiekliniek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC).
Dat onderzoek heeft plaatsgevonden. Het hof heeft kennis genomen van de rapportage Pro Justitia van 22 juni 2021 naar aanleiding van de observatie in het PBC, opgemaakt door T.W. van de Kant (klinisch psycholoog) en J.C. Laheij (psychiater). Ook aan dit onderzoek heeft de verdachte slechts ten dele zijn medewerking willen verlenen in dier voege dat hij heeft geweigerd mee te werken aan het opvragen van medische informatie bij zijn vorige behandelaars. Ondanks het voorgaande is gedurende de observatie voldoende informatie naar voren gekomen om te kunnen concluderen dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
Er is bij de verdachte sprake van een neurobiologische ontwikkelingsstoornis, namelijk een autismespectrum-
stoornis. Volgens de deskundigen was deze stoornis bij de verdachte ook aanwezig ten tijde van het ten
laste gelegde. De verdachte kent forse beperkingen in de sociaal-emotionele wederkerigheid, de non-verbale communicatie en het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties. De prikkelgevoeligheid voor licht, geluid en aanraking wordt veroorzaakt door het gebrek aan centrale coherentie. Wanneer de verdachte onder druk komt te staan en decompenseert is het voorstelbaar dat de realiteitstoetsing gebrekkiger wordt zonder dat er echter sprake is van een psychotische stoornis in engere zin.
Gelet op de ernst van de stoornis en het specifieke, doch
hoge recidiverisico binnen met name intieme relaties wordt een intensief behandeltraject geadviseerd.
De deskundigen adviseren dit binnen de maatregel ter beschikking stelling plaats te laten vinden.
Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als bij het hof in hoger beroep hebben de deskundigen Van de Kant en Laheij hun rapportages nader toegelicht. Daarbij is vooral veel aandacht besteed aan de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De deskundigen hebben hun rapportages bevestigd voor wat betreft de vastgestelde stoornis, maar niet met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid. Waar de deskundigen in hun rapportages nog stelden dat de verdachte door de vastgestelde stoornis ten tijde van het delict volledig ontoerekeningsvatbaar was, hebben zij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dit oordeel te willen nuanceren. Laheij heeft verklaard dat als gelet wordt op het planmatige van het handelen van de verdachte, in dit geval niet valt vol te houden dat de verdachte geheel geen keuzevrijheid had en dus evenmin dat het gedrag hem dus in het geheel niet valt toe te rekenen. Van de Kant heeft zich daarbij aangesloten. Beide deskundigen hebben verder verklaard dat wel kan worden gesteld dat de verdachte door zijn stoornis minder in staat was om zijn heftige emoties tijdens het delict te reguleren. De verdachte kon niet omgaan met de afwijzing door het slachtoffer en de overprikkeling van het moment. Op welk moment tijdens het delict of op welke plek in de woning die overprikkeling is ontstaan kan niet worden vastgesteld, maar wel staat vast dat deze heeft geleid tot buitenproportioneel handelen door de vele messteken die de verdachte heeft toegebracht. De deskundigen adviseren dan ook om het tenlastegelegde verminderd aan de verdachte toe te rekenen met het advies om verdachte te behandelen binnen de maatregel ter beschikking stelling. Daarbij merken de deskundigen verder nog op dat een langdurige gevangenisstraf volgens hen geen verslechtering van de stoornis zal opleveren: deze is namelijk strikt genomen niet te behandelen, maar kan door behandeling wel beter worden beheerst om mogelijke recidive te beperken.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat genoemde rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de gedragsdeskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing, zowel in de rapportages als door de nadere toelichting ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof komt op basis daarvan tot het oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof komt, gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat die ziekelijke stoornis de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde zodanig hebben beïnvloed dat het feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Daarnaast is het hof, gelet op hetgeen de deskundigen dienaangaande hebben aangegeven, van oordeel dat sprake is van een aanzienlijk gevaar voor herhaling van
ernstig geweld binnen intieme relaties.
Nu van volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte, zoals de raadsvrouw heeft betoogd, geen sprake is en ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die tot een andersluidend oordeel aanleiding zou kunnen geven, is de verdachte strafbaar ter zake van de bewezen verklaarde feit.
Het verweer van de raadsvrouw strekkende tot ontslag van rechtsvervolging wordt derhalve verworpen.
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op zijn ex-vriendin.
De verdachte, die het niet kon verkroppen dat het slachtoffer de relatie met hem had beëindigd, is vanuit zijn woning naar de woning van het slachtoffer gefietst.
Eenmaal binnen in haar woning, heeft hij haar vrijwel direct aangevallen en proberen te wurgen. Omdat het slachtoffer zich hevig bleef verzetten, heeft de verdachte een mes gepakt en heeft hij meerdere malen op verschillende plekken van haar lichaam, waaronder haar hals, (in)gestoken en gesneden. Uit de verklaring van verdachte, maar ook uit haar afweerletsel blijkt dat zij een verschrikkelijke doodsstrijd heeft gevoerd terwijl zij in gevecht was met verdachte. Zij is uiteindelijk op het balkon aan haar verwondingen overleden.
De verdachte heeft door zijn handelen op wrede wijze een einde gemaakt aan het leven van een geliefde jonge vrouw, in de bloei van haar leven. De verdachte heeft daarmee een ander het meeste fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Door zijn handelen heeft de verdachte de nabestaanden onherstelbaar en onbeschrijflijk leed aangedaan. Het verdriet en het gemis zijn voor hen nog steeds onverdraaglijk, hetgeen ook blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring.
Daarbij komt dat meerdere omstanders getuige zijn geweest van het gegil en geschreeuw om hulp van het slachtoffer en hebben enkele naaste buren het handelen van de verdachte op het balkon (deels) gezien. Dit moet voor hen vanzelfsprekend een schokkende gebeurtenis zijn geweest.
Een feit als het onderhavige maakt bovendien ernstig inbreuk op de rechtsorde en brengt ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Het strafblad van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
4 oktober 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Maatregel
Gelet op de ernst van het feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld - en gelet op hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte en het daarmee samenhangende gevaar voor herhaling is overwogen, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege eist.
Het hof bepaalt voorts dat de op te leggen TBS-maatregel met dwangverpleging niet op voorhand is gemaximeerd, nu deze wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. De totale duur van de TBS met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Straf
Het hof acht, naast de genoemde maatregel, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de verminderde mate van toerekenbaarheid, in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren een passende en geboden strafrechtelijke reactie.
Redelijke termijn
Het hof constateert met de raadsvrouw en de advocaat-generaal, dat de zaak in hoger beroep niet binnen 16 maanden na het instellen ervan is afgedaan en dat de termijn voor de berechting in hoger beroep met circa 7 maanden is overschreven. Wat betreft de totale duur van de behandeling in hoger beroep is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Zoals hiervoor overwogen acht het hof in beginsel de straf zoals die door de advocaat-generaal is gevorderd, passend en geboden. Gelet op voornoemde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof een korting hierop van zes maanden toepassen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Duur van de gevangenisstraf en aanvang van de TBS
Nu er in eerste aanleg een gevangenisstraf van 10 jaren is opgelegd en het Openbaar Ministerie in hoger beroep een gevangenisstraf van 14 jaren heeft gevorderd, heeft de verdediging er op gewezen dat, als ook het hof een gevangenisstraf van soortgelijke duur zou willen opleggen, er pas in een relatief laat stadium zal kunnen worden aangevangen met de TBS-behandeling van de verdachte. De raadsvrouw heeft het hof verzocht om in het geval van oplegging van een gevangenisstraf deze te verkorten tot zes jaren. Het hof wijst dit verzoek af en legt de hierna genoemde straf op aan de verdachte.
Het hof stelt dienaangaande voorop, dat een belangrijke wettelijke onderverdeling van sancties is, die in straffen enerzijds en maatregelen anderzijds. De TBS met dwangverpleging is geen straf, maar een maatregel. Door de erbij behorende detentie heeft de TBS ontegenzeglijk mede een punitief karakter voor de veroordeelde, maar dat doet er niet aan af dat de TBS met dwangverpleging in de eerste plaats en vooral een maatregel is die ertoe strekt de maatschappij te beschermen. Die bescherming vindt deels plaats door de detentie (een recidivegevaarlijk geachte persoon wordt van de maatschappij weggehouden), en deels door de behandeling (de behandeling vermindert het recidiverisico, niet zelden tot een zodanig niveau dat invrijheidstelling verantwoord is). Een geslaagde TBS-behandeling is niet alleen in het belang van de maatschappij, maar vanzelfsprekend ook in het belang van de veroordeelde zelf.
Het hof is van oordeel dat het bewezenverklaarde feit buitengewoon ernstig is. Het heeft bij de nabestaanden onpeilbaar leed teweeggebracht en gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt, ook buiten de kring van het slachtoffer. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat met de aan de verdachte op te leggen sanctie één strafdoel in het bijzonder moet worden gediend, en dat is vergelding. Dat kan alleen worden gerealiseerd door een sanctie die zelf een straf is. Het maatregelkarakter van de TBS staat er immers aan in de weg om de TBS als instrument van vergelding te beschouwen, en dat doet het hof dus niet. Kort samengevat is daardoor de duur van een gevangenisstraf de enige mogelijkheid om te komen tot een vergelding die past bij de ernst van het feit.
Beslag
Van de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.
Vorderingen tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces hebben [benadeelde 1],
[benadeelde 2] (de ouders van het slachtoffer) en [benadeelde 3] (de ex-partner van het slachtoffer) zich als benadeelde partijen gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde.
[benadeelde 1] heeft haar oorspronkelijk ingediende vordering ad € 20.000,- ter zake van affectieschade vanwege de moord op haar niet-thuiswonende dochter verlaagd tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van
€ 17.500,00.
De vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] zijn in hoger beroep aan de orde tot de in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen ad
€ 20.000,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot:
- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1],
- gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2], te weten tot een bedrag van € 17.500,00, elk met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente;
-niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde 3] in zijn vordering.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is namens de verdachte niet betwist en ligt in beginsel derhalve voor toewijzing gereed.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is door de verdediging deels betwist, en wel voor zover deze het door de rechtbank in eerste aanleg toegekende bedrag van € 17.500,00 te boven gaat.
De vordering van [benadeelde 3] is door de verdediging betwist. De raadsvrouw heeft betoogd dat [benadeelde 3] als ex partner van het slachtoffer niet in aanmerking komt voor affectieschade, terwijl het onder genoemde omstandigheden niet redelijk en billijk zou zijn om deze benadeelde partij onder de hardheidsclausule aan te merken als gerechtigde.
In lijn met de rechtbank overweegt het hof dat het sinds 1 januari 2019 voor naasten van door misdrijf overleden slachtoffers mogelijk is om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen in het strafproces. Het gaat in dat geval om vergoeding van immateriële schade van een nabestaande als gevolg van een normschending jegens een ander (te weten: het slachtoffer). Artikel 6:108 BW biedt voor affectieschade in het derde en vierde lid de wettelijke grondslag voor een limitatief in de wet omschreven kring van gerechtigden, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning aan anderen, de zogenaamde hardheidsclausule (vierde lid sub g). De benoemde kring van gerechtigden omvat, voor zover in deze zaak van belang, de levensgezellen (vierde lid sub b) en de ouders van de overledene (lid 4 sub c). De hardheidsclausule ziet op een andere persoon die ten tijde van het overlijden een zodanige nauwe persoonlijke relatie heeft tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
Het bedrag dat voor toekenning van de vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit). Op grond van artikel 1 van het Besluit kunnen de echtgenoot, geregistreerd partners, de levensgezel en de ouders van een meerderjarig inwonend kind (sub a, b, en c) aanspraak maken op een bedrag van € 20.000,00. Voor de ouders van een meerderjarige niet-thuiswonend kind en overige nauwe persoonlijke relaties (sub d en g) is dat
€ 17.500,00.
Vorderingen van [benadeelde 1 en benadeelde 2]
Het hof acht aannemelijk geworden dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] [benadeelde 2] als de ouders van het overleden slachtoffer immateriële schade hebben geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is immers komen vast te staan dat het plotselinge overlijden en het gemis van hun dochter veel pijn en verdriet hebben veroorzaakt.
Naar het oordeel van het hof geldt voor zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2] dat het slachtoffer hun meerderjarig niet thuiswonend kind was toen zij overleed. Het slachtoffer woonde ten tijde van de moord alleen in het appartement. Haar ouders woonden elders.
De vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ter zake van geleden immateriële schade lenen zich - naar maatstaven van billijkheid en conform het Besluit voor toewijzing tot het bedrag van € 17.500,00 , in beide gevallen te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over die bedragen, vanaf 31 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het door [benadeelde 2] meer gevorderde zal worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die voornoemde benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering van [benadeelde 3]
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 3] heeft het hof te beoordelen of deze benadeelde partij binnen één van de categorieën valt die in artikel 6:108, vierde lid, BW en het Besluit zijn genoemd.
[benadeelde 3] stelt primair dat hij de levensgezel van het slachtoffer was ten tijde van het overlijden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [benadeelde 3] ten tijde van het overlijden van het slachtoffer niet haar levensgezel was. Hij woonde immers niet met het haar samen en hij voerde geen gemeenschappelijke huishouding met haar. Bovendien had zij tot enkele dagen voor haar dood een relatie met de verdachte.
Subsidiair heeft {benadeelde 3] een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
Het hof neemt als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten dient te worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de toelichting en wetsgeschiedenis.
Bij de totstandkoming van de huidige versie van artikel 6:108 BW is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt over onderdeel g, (
Kamerstukken II, 2014/15, 34257, nr. 3, p. 14-15):
“In onderdeel g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de “vaste kring” van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat, dat hij als naaste in de zin van het derde lid wordt aangemerkt. (…) Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.”
Het hof stelt vast dat [benadeelde 3] weliswaar een lange relatie met het slachtoffer heeft gehad en met haar heeft samengewoond, maar dat deze relatie in 2019 is beëindigd. Dat de benadeelde partij en het overleden slachtoffer als ex-partners een vriendschapsrelatie hadden, hetgeen op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voldoende is gebleken, en in die zin nauw met elkaar verbonden waren, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Het hof erkent dat ook [benadeelde 3] diep leed is aangedaan, doch acht niet aannemelijk geworden dat is voldaan aan de bijzondere aanvullende eisen die de wetgever heeft gesteld aan het beroep op de hardheidsclausule.
Deze vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering zal deze benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Betaling aan de Staat
Nu vaststaat dat de verdachte tot bedragen van
€ 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen die bedragen aan de Staat te betalen ten behoeve van voornoemde [benadeelde 1] en [benadeelde 2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven op de beslaglijst vermelde voorwerpen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 31 juli 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 31 juli 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. B. Stapert,
mr. D.M. Thierry en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 november 2023.