5.7.De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de overdracht van de [C] -vermogensbestanddelen niet onder de uitzondering valt, omdat die overdracht niet plaatsvindt in het kader van een bij de aard van [C B.V.] passende normale bedrijfsuitoefening. Het is voor [C B.V.] niet normaal om meer dan incidenteel bedrijfsactiviteiten over te dragen, en incidentele overdrachten vallen niet onder de uitzondering, aldus de Inspecteur. De overdracht vindt volgens de Inspecteur ook niet plaats in het kader van een bij de omvang van [C B.V.] passende normale bedrijfsuitoefening, omdat de [C] -vermogensbestanddelen die zijn overgedragen circa 80% van de activiteiten van [C B.V.] betreffen. De overdracht van de [C] -vermogensbestanddelen vindt volgens de Inspecteur evenmin plaats in het kader van een bij de aard en omvang van [A-2 B.V.] passende normale bedrijfsuitoefening, omdat sprake is van een incidentele overdracht, respectievelijk omdat als gevolg van de overdracht sprake is van een toename van 150% van de omzet van [A-2 B.V.] .
5.8.1.Artikel 15ai Wet Vpb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Indien in enig jaar door een maatschappij (overdrager) een vermogensbestanddeel is overgedragen aan een andere maatschappij (overnemer) waarvan de waarde in het economische verkeer op het moment van de overdracht hoger was dan de boekwaarde, wordt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip van die overdrager of overnemer, dat vermogensbestanddeel te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer. (…)
2. (…)
3. Het eerste lid vindt geen toepassing ingeval:
a. de overdracht heeft plaatsgevonden in het kader van een bij de aard en omvang van de overdrager en de overnemer passende normale bedrijfsuitoefening;
(…)”
5.8.2.Met artikel 15ai Wet Vpb heeft de wetgever een regeling willen treffen die voorkomt dat belastingplichtigen de faciliteit van de fiscale eenheid gedurende een korte periode gebruiken om onbelaste overdrachten van vermogensbestanddelen mogelijk te maken. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening fiscale eenheid) is hierover het volgende opgemerkt:
“Voorkomen moet worden dat een fiscale eenheid slechts gedurende korte termijn wordt aangegaan, met het doel een onbelaste vermogensoverdracht te doen plaatsvinden waarna de eenheid weer wordt ontvoegd. Het voorgestelde artikel 15ai is er op gericht dit onbedoelde gebruik te voorkomen. Pas na een bestaansduur van de fiscale eenheid van langer dan 3 jaar of 6 jaar – afhankelijk van hetgeen is overgedragen – wordt niet meer teruggekomen op de overdracht binnen fiscale eenheid.”
(Kamerstukken 2000/2001, 26 854, nr. 6, p. 28-29)
5.8.3.De uitzondering op het waarderingsvoorschrift van artikel 15ai, lid 1, Wet Vpb, die is opgenomen in artikel 15ai, lid 3, aanhef en letter a, Wet Vpb, is in voornoemde nota naar aanleiding van het verslag als volgt gemotiveerd:
“Op grond van artikel 15ai, tweede lid, onderdeel a, moet worden getoetst of de overdracht van het vermogensbestanddeel binnen de aard en omvang van de normale bedrijfsuitoefening van de overdrager en de overnemer past. De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen een nadere toelichting op de begrippen «aard en omvang» van de «normale bedrijfsuitoefening» van de overnemer en de overdrager. De leden van de fractie van de PvdA en de CDA-fractie vragen waarom de toets voortaan niet alleen bij de te ontvoegen vennootschap, maar zowel bij de overnemer als overdrager moet plaatsvinden. De voorgestelde wettekst spreekt van een bij de aard en omvang van «de overdrager en de overnemer» passende normale bedrijfsuitoefening. Dit is gebaseerd op de gedachte dat juist overdrachten die plaatsvinden in de productieketen van een concern, en die de bedrijfsvoering van de overdrager en de overnemer betreffen, onder deze omschrijving zouden moeten vallen. Te denken valt bij voorbeeld aan de overdracht van de door een productiemaatschappij geproduceerde bedrijfsmiddelen aan de verkoopmaatschappij. Dat in de wettekst expliciet wordt aangegeven dat het criterium zowel bij de overdrager als bij de overnemer moet worden getoetst, is slechts bedoeld ter verduidelijking. Er is dus geen sprake van een wijziging ten opzichte van de huidige 16e standaardvoorwaarde. De begrippen «aard en omvang» van de bedrijfsuitoefening geven aan dat de grootte van de fiscale eenheid een rol kan spelen bij de beoordeling. Indien sprake is van een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij, en de moedermaatschappij van oudsher het bedrijfspand bezat en in de dochtermaatschappij de onderneming wordt uitgeoefend, dan zal de aard en omvang van de normale bedrijfsuitoefening er niet toe nopen, dat het pand wordt overgedragen aan de dochter. De dochtermaatschappij huurde en kon blijven huren. Indien daarentegen veel maatschappijen deel uitmaken van een fiscale eenheid, bijvoorbeeld een groot warenhuisconcern, en dit concern een aparte onroerende-zaak vennootschap heeft, waarin van oudsher de bedrijfspanden werden samengebracht, kan dit concern bij aankoop van een nieuwe dochtermaatschappij besluiten overeenkomstig deze gedragslijn, de reeds in deze dochtermaatschappij aanwezige onroerende zaak ook in te brengen in de onroerende-zaak vennootschap. Bij de laatste overdracht is wel sprake van een bij de aard en omvang van de normale bedrijfsuitoefening passende overdracht. Het begrip «normale bedrijfsuitoefening» sluit incidentele overdrachten uit. Dat geen sprake is van een incidentele overdracht kan blijken uit het feit dat er reeds vergelijkbare overdrachten moeten hebben plaatsgevonden.”
(Kamerstukken 2000/2001, 26 854, nr. 6, p. 38-39)
5.8.4.Het gebruik van de zinsnede “in het kader van een bij de aard en omvang van de overdrager en de overnemer passende normale bedrijfsuitoefening” is terug te voeren tot de invoering van de Wet Vpb. Bij die invoering werd de deelnemingsvrijstelling uitgebreid tot koerswinsten op aandelen. Daarmee ontstond de mogelijkheid om vermogensbestanddelen met stille reserves die waren overgedragen aan een dochtermaatschappij binnen een fiscale eenheid die was aangegaan onder de vigeur van het Besluit op de winstbelasting 1942, belastingvrij te realiseren. Teneinde dat te voorkomen, sloot het toenmalige artikel 30, lid 3, Wet Vpb de deelnemingsvrijstelling uit. Artikel 30, lid 3, Wet Vpb (oud) luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
“Ingeval een (...) vennootschap bij de aanvang van het jaar waarover voor het eerst belasting wordt geheven volgens deze wet, aandelen bezit in een andere (...) vennootschap die krachtens een beschikking als bedoeld is in artikel 37, zesde lid, deel uitmaakt of heeft uitgemaakt van een fiscale eenheid, waartoe ook de eerstbedoelde vennootschap behoort of heeft behoord, blijft artikel 13 buiten toepassing ten aanzien van koerswinsten op die aandelen, welke worden behaald binnen vijf jaren na het tijdstip waarop de andere vennootschap geen deel meer uitmaakt van die fiscale eenheid, indien de samenstelling van het vermogen van de andere vennootschap is gewijzigd ten gevolge van transacties binnen die fiscale eenheid tenzij deze transacties plaatsvonden in het kader van een bij de aard en de omvang van de onderneming van de andere vennootschap passende normale bedrijfsuitoefening.”
5.8.5.De uitzondering voor bij de aard en omvang van de onderneming passende transacties werd bij amendement toegevoegd met de volgende toelichting:
“In de (...) voorgestelde tekst heb ik de bedoeling (...) willen weergeven, dat de normale expansie, waartoe ook behoren op grond van de normale bedrijfsuitoefening gewenst geachte verschuivingen met het oog op de taakverdeling der werkzaamheden binnen de fiscale eenheid, niet tot uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling op koerswinsten zal leiden. Het is duidelijk, dat dit niet kan zijn het volstoppen van lege of het leeg halen van volle dochtermaatschappijen.”
(Kamerstukken II 1968/1969, Handelingen, 11 juni 1969¸ p. 3210)
5.8.6.De tekst van de uitzondering in artikel 30, lid 3, Wet Vpb (oud) kwam terug in de nadien gepubliceerde standaardvoorwaarden, voor het eerst in 1970 (BNB 1970/233), en in volgende versies daarvan. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 15ai, lid 3, aanhef en letter a, Wet Vpb kan worden afgeleid dat met die bepaling geen wijziging is beoogd ten opzichte van de werking van de onder het oude fiscale eenheidsregime geldende zestiende standaardvoorwaarde:
“14. Met betrekking tot de door de Raad gesignaleerde onduidelijkheid op het punt van een overdracht van een vermogensbestanddeel die in lijn lag met de normale bedrijfsuitoefening van de overdrager en de overnemer, kan ik bevestigen dat in zo'n geval de toepassing van de sanctiebepaling achterwege blijft. Op dit punt treedt er dan ook geen verschil op ten opzichte van de huidige, in de 16e standaardvoorwaarde, opgenomen regeling. Het niet-toepassen van de sanctiebepaling in deze situatie is in de wettekst uitdrukkelijk vastgelegd en ook de memorie van toelichting is in deze zin aangepast.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26854, nr. A, p. 8-9)
5.9.1.Het Hof stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden aan te dragen die het oordeel rechtvaardigen dat aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering is voldaan. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangedragen, rechtvaardigt niet het oordeel dat de overdracht van de [C] -vermogensbestanddelen naar aard en omvang past binnen de normale bedrijfsuitoefening van [C B.V.] en de vennootschappen van de [A] -fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15ai, lid 3, letter a, Wet Vpb. Het Hof zet hierna uiteen waarom het tot dit oordeel komt.
5.9.2.1. Belanghebbende voert aan dat de overdracht van de [C] -vermogensbestanddelen past binnen de taakverdeling die sinds 2013 binnen de [A] -fiscale eenheid consequent wordt gehanteerd en verwijst daarbij naar het antwoord op vraag B.8 van het besluit en de conclusie van A-G Van Soest. Het Hof stelt voorop dat het besluit is ingetrokken en dat daaraan om die reden geen vertrouwen kan worden ontleend. Voor zover belanghebbende onder verwijzing naar het besluit en de conclusie van A-G Van Soest betoogt dat de uitzondering van toepassing is, reeds omdat er consequent gehandeld is met het oog op een bestaande taakverdeling, onderschrijft het Hof dat betoog niet. Ten eerste kan die conclusie niet worden getrokken op basis van de wettekst. Het Hof acht voorts de toelichting op de tekst van het hiervoor genoemde artikel 30, lid 3, Wet Vpb (oud) van belang voor de uitleg van artikel 15ai, lid 3, aanhef en letter a, Wet Vpb. Dit vanwege het gebruik van de gelijkluidende tekst in de standaardvoorwaarden en de door de wetgever uitgesproken bedoeling om in dat opzicht met de invoering van artikel 15ai, lid 3, aanhef en letter a, Wet Vpb geen wijziging te brengen ten opzichte van het oude fiscale eenheidsregime. Uit die toelichting leidt het Hof af dat de uitzondering geldt voor normale expansie, waaronder wordt begrepen op grond van de normale bedrijfsuitoefening gewenst geachte verschuivingen met het oog op de taakverdeling ten aanzien van de werkzaamheden binnen de fiscale eenheid. Hierin kan naar het oordeel van het Hof niet worden gelezen dat dit ook omvat de hier aan de orde zijnde situatie, waarin na een overname ongeveer 80% (gerelateerd aan de daarmee behaalde omzet) van de activiteiten van de overgenomen vennootschap, [C B.V.] , binnen de fiscale eenheid wordt overgedragen aan andere vennootschappen van de [A] -fiscale eenheid. Het gaat bovendien om activiteiten die de vennootschappen van de [A] -fiscale eenheid voor de overname van [C B.V.] niet verrichtten en die wat betreft [A-2 B.V.] hebben geleid tot een toename van haar omzet met 150%.
5.9.2.2. Overigens acht het Hof de door belanghebbende gestelde taakverdeling binnen de [A] -fiscale eenheid niet aannemelijk. Belanghebbende betoogt dat de bestaande consequente taakverdeling inhoudt dat alle materiële vaste activa worden ondergebracht in [A-1 B.V.] en al het personeel in [A-2 B.V.] . Volgens de door belanghebbende ingediende aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 hebben ook [A-3 B.V.] en [A-1 B.V.] echter aanzienlijke salariskosten gemaakt en staan aanzienlijke materiële vaste activa (gebouwen/terreinen en machines/installaties) op de balans van belanghebbende. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende hierover weliswaar verklaard dat [A-2 B.V.] en [A-3 B.V.] verschillende typen diensten leveren en dat de huisvesting en laptops behoren bij het door [A-1 B.V.] gedreven ‘shared service center’, maar dit neemt niet weg dat de door belanghebbende gestelde taakverdeling geen steun vindt in de aangifte. De ter zitting gegeven verklaring doet bovendien verder afbreuk aan de gestelde taakverdeling binnen de [A] -fiscale eenheid.
5.9.3.Belanghebbende voert voorts aan dat de overdracht van de [C] -vermogensbestanddelen leidt tot synergie-effecten die ook aan [C B.V.] ten goede komen en verbindt daaraan de conclusie dat die overdracht daarmee past binnen de aard en omvang van de normale bedrijfsuitoefening van [C B.V.] . Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het optreden van synergie-effecten kan een reden zijn om een activiteit over te dragen, maar het zegt op zichzelf niets over de vraag of die overdracht vanuit het oogpunt van [C B.V.] past binnen de aard en omvang van haar normale bedrijfsuitoefening.
5.9.4.Belanghebbende verwijst verder naar het in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeeld van een groot concern dat van oudsher al zijn onroerend goed in een onroerendgoedvennootschap samenbrengt en om die reden de overdracht van onroerend goed van een aangekochte dochter aan die onroerendgoedvennootschap onder de uitzondering kan brengen (zie 5.8.3). Bij belanghebbende is echter geen sprake van een groot concern met een bestaande praktijk in de zin van dat voorbeeld, zodat die verwijzing niet opgaat.
5.9.5.Ten slotte voert belanghebbende aan dat de overdracht van de [C] -vermogensbestanddelen op grond van zakelijke overwegingen heeft plaatsgevonden, dat van een oogmerk om misbruik te maken van de faciliteit van de fiscale eenheid geen sprake is en dat om die reden de toepassing van artikel 15ai, lid 1, Wet Vpb achterwege moet blijven. Hoewel aan de overname van de aandelen [C B.V.] en de daaropvolgende overdracht van de [C] -vermogensbestanddelen ontegenzeggelijk zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, kan dit er niet toe leiden dat artikel 15ai, lid 1, Wet Vpb buiten toepassing blijft. Die bepaling is namelijk van toepassing op basis van objectieve criteria: de overdracht binnen fiscale eenheid van vermogensbestanddelen met stille reserves. De vraag of met die overdracht misbruik werd beoogd is niet van belang in het kader van artikel 15ai, lid 1, Wet Vpb, noch in het kader van de uitzondering van artikel 15ai, lid 3, aanhef en letter a, Wet Vpb.
5.9.6.Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.9.2 tot en met 5.9.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep van de Inspecteur.