Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.J&M Europa Vastgoed B.V.,
[verweerster 2] ,
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 28 mei 2021, waarmee De Staat in hoger beroep is gekomen van het tussen hem en [X] enerzijds en [verweerster 2] c.s. anderzijds gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis);
- de memorie van grieven van De Staat, met bijlagen;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel van [verweerster 2] c.s.;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van de Staat.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Beslag en verhaal onder derden (incidentele grief [verweerster 2] c.s.)
voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden” (hierna: het vereiste van verhaalsfrustratie en wetenschap). Deze aanwijzingen zijn volgens de Staat (onder meer) de volgende:
wij over geen geld beschikten heeft [X] voorgesteld om dat te kopen op naam van [verweerster 2] en mij in onverdeelde eigendom. De hypotheek wordt volledig betaald door [X].” Ondertussen had [verweerster 2] vanaf 13 maart 2001 al de mede-eigendom van [pand 1] en is op 8 augustus 2003 ook de andere helft van dat pand op haar naam gezet. Ten slotte is op 8 november 2002 de eigendom van [pand 2] (niet een van de eerder verworven Haagse panden) in handen gekomen van de B.V. van [verweerster 2] .
Er werden commerciële structuren gebruikt om het plegen van de misdrijven te verbergen of vergemakkelijken. De organisatie ging schuil achter een rits van vennootschappen, zodat het er naar de buitenwereld toe op lijkt dat de organisatie enkel met legale zaken bezig was.” Ook voor J&M heeft [verweerster 2] in de onderzoeksperiode geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Volgens haar aangiften inkomstenbelasting heeft [verweerster 2] in de jaren 1999 tot en met 2002 geen noemenswaardige inkomsten gehad. In het jaar 2000 was haar inkomen nihil. In 2001 bedroeg de waarde van haar bezittingen, verminderd met de waarde van haar schulden totaal € 83.464,- (fl. 330.632,- [€ 150.034,-] minus fl. 146.700,- [€ 66.570,-]). Over 2002 en 2003 zijn bij de Nederlandse belastingdienst geen gegevens over de waarde van de bezittingen van [verweerster 2] bekend (gemaakt). De (verifieerbare) inkomensgegevens van [X] en [verweerster 2] zijn volgens het Belgisch strafrechtelijk onderzoek niet in overeenstemming te brengen met hun uitgaven en de door hen in binnen- en buitenland verworven onroerende goederen. Uit onderschepte gesprekken is komen vast te staan dat binnen de organisatie “heel wat geld omgaat”, aldus de Belgische onderzoeksrechter in zijn rapport. In een getapt telefoongesprek op 8 januari 2004 vertelt [verweerster 2] aan [X] dat zij iets voor € 480,- moest afrekenen. Zij vraagt hem dan of het goed is dat ze dat “uit de knip” heeft gehaald en of “ze” daar een factuur van moeten hebben. [X] antwoordt daarop dat ze hem maar “een klein factuurtje” moet laten maken en hij zegt haar dat hij “over vijf á zes minuten thuis” is.
zijnB.V. [pand 2] is niet gefinancierd met een hypotheek. J&M had ten tijde van de aankoop van het pand geen relevante bedrijfsactiviteiten, waarmee de B.V. het pand kon financieren.
voldoende aanwijzingen bestaan” dat voldaan wordt aan het vereiste van verhaalsfrustratie en wetenschap ten tijde van de verwerving van de (schijn)eigendom
.Het hof is – op basis van hetgeen hieronder wordt overwogen – van oordeel dat de Staat voldaan heeft aan deze stelplicht en dat [verweerster 2] daar te weinig tegenover heeft gesteld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, waar het gaat om financiële gegevens die tot het domein van [verweerster 2] c.s. behoren, van [verweerster 2] c.s. mag worden verwacht dat zij haar betwisting voldoende onderbouwt door concrete verwijzing naar of overlegging van deze gegevens.
Alhoewel de geïncrimineerde periode in de dagvaarding werd beperkt tot de periode tussen 1 september 2003 en 21 april 2004, blijkt uit het onderzoek dat de organisatie al langere tijd en ononderbroken, met criminele activiteiten aan de gang was en dan vooral in het milieu van de verdovende middelen.“ [pand 2] kocht [verweerster 2] met haar B.V. van [X] , zonder dat blijkt dat zij ooit zelf met haar B.V. heeft deelgenomen aan het handelsverkeer en zonder dat blijkt dat de B.V. over eigen kapitaal beschikte. Dat [X] [pand 2] op de dag van zijn aankoop voor dezelfde prijs doorverkocht aan J&M is een aanwijzing voor de financiële verwevenheid tussen [X] en [verweerster 2] c.s., hetgeen onderstreept wordt door de verklaring van [verweerster 2] dat het gezien de relatie tussen [X] en haar niet vreemd is dat [X] bij deze doorverkoop geen economisch belang had. In de overgelegde stukken zijn geen aanwijzingen te vinden die de stelling van [verweerster 2] dat zij de hypotheeklening voor [pand 1] zou hebben verkregen op grond van haar eigen inkomens- en vermogenspositie en vanwege de zekerheid van andere panden op haar naam en een pandrecht van de bank op de huurpenningen zouden kunnen ondersteunen. Zij heeft ook geen eigen (financiële) stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Waar de fl.280.000,- aan ingebrachte eigen middelen vandaan kwam is ongewis. Volgens haar belastingaangiftes had zij daarover op dat moment in elk geval niet zelf de beschikking. Ten tijde van de verwerving van het tweede deel van [pand 1] heeft [verweerster 2] zich bij de Rabobank laten vertegenwoordigen door [X] en is een herfinancieringsvoorstel gedaan zonder dat [verweerster 2] recente inkomensgegevens van haar zelf beschikbaar had gesteld. Zij heeft zich - naar volgt uit de verklaring van [Y] , aan de juistheid waarvan het hof geen reden heeft om te twijfelen - tegen [Y] verder ook niet onbetuigd gelaten toen [X] samen met haar bij [Y] onder het uiten van dreigementen over het aanpakken van diens familie erop aandrong om een schuldbekentenis te ondertekenen, waarin [Y] moest verklaren dat hij ook aan haar een schuld had.
Overwegende dat beklaagde op 3 januari 2005 door de onderzoeksrechter in verdenking werd gesteld wegens °lid te zijn van een criminele organisatie door onroerende goederen op haar naam te laten registreren, welke verworven werden met inkomsten van handel in verdovende middelen en dit zowel als eigenares en als mede-eigenares van o.m. a. (…), d. te [plaats 1] , [adres 1] ( …), doch thans wordt vervolgd als leidend persoon van een criminele organisatie. Overwegende dat waar de Rechtbank hic et nunc niet gevat werd voor "wítwassen" thans niet ter beoordeling van de Rechtbank voorligt of beklaagde kwestieuze panden inderdaad met inkomsten uit de handel van verdovende middelen op haar naam liet registreren.“