ECLI:NL:GHDHA:2023:2

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
200.295.429/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal op goederen van derden in het kader van ontnemingsmaatregelen en de voorwaarden voor anderbeslag

In deze zaak gaat het om de vraag of de Staat der Nederlanden zich kan verhalen op goederen die toebehoren aan derden, in dit geval de panden van [verweerster 2] c.s., in het kader van een ontnemingsmaatregel die is opgelegd aan [X], de voormalige echtgenoot van [verweerster 2]. Het openbaar ministerie had beslag gelegd op twee panden van [verweerster 2] c.s. De rechtbank had geoordeeld dat de Staat niet voldoende had aangetoond dat voldaan was aan de wettelijke eisen voor beslag en verhaal op goederen van een ander, en had het beslag opgeheven. De Staat ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde echter anders dan de rechtbank. Het hof concludeerde dat het openbaar ministerie zich wel degelijk mag verhalen op de panden van [verweerster 2] c.s. Het hof lichtte toe dat, hoewel de goederen formeel aan derden toebehoren, er voldoende aanwijzingen zijn dat deze panden feitelijk aan [X] toebehoren en dat de constructie met [verweerster 2] c.s. een schijnconstructie is. Het hof oordeelde dat de Staat voldoende bewijs had geleverd dat de panden zijn gefinancierd en economisch beheerd door [X], die deze constructie had opgezet om de uitwinning van zijn schulden te bemoeilijken.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van [verweerster 2] c.s. af. Tevens werd [verweerster 2] c.s. veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Dit arrest benadrukt de voorwaarden voor anderbeslag en de mogelijkheid voor de Staat om zich te verhalen op goederen die formeel aan derden toebehoren, mits er voldoende bewijs is van verhaalsfrustratie en wetenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.295.429/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/585223 / HA ZA 19-1281
Arrest van 10 januari 2023
in de zaak van
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
gevestigd in Den Haag ,
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag ,
tegen

1.J&M Europa Vastgoed B.V.,

gevestigd in Tilburg,
2.
[verweerster 2] ,
wonende in [woonplaats] ,
verweersters in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput te Breda.
Het hof zal partijen hierna noemen De Staat, J&M en [verweerster 2] . J&M en [verweerster 2] zullen samen [verweerster 2] c.s. worden genoemd (in vrouwelijk enkelvoud).

1.De zaak in het kort

1.1
In deze zaak gaat het om de vraag of verhaal mag worden genomen op goederen die van een ander zijn dan degene die de betalingsverplichting heeft. Het openbaar ministerie heeft beslag gelegd op een tweetal panden van [verweerster 2] c.s. Het beslag heeft betrekking op een ontnemingsmaatregel die is opgelegd aan [X] , de voormalige echtgenoot van [verweerster 2] . De rechtbank vindt dat de Staat in dit geval niet voldoende heeft laten zien dat is voldaan aan de eisen die de wet stelt aan beslag en verhaal op goederen van een ander. Daarom heeft de rechtbank de Staat een verbod opgelegd om de executie van de panden van [verweerster 2] c.s. voort te zetten. De Staat is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij dit hof.
1.2
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie zich wél mag verhalen op de panden van [verweerster 2] c.s. In dit arrest licht het hof toe hoe het tot dat oordeel is gekomen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 mei 2021, waarmee De Staat in hoger beroep is gekomen van het tussen hem en [X] enerzijds en [verweerster 2] c.s. anderzijds gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis);
  • de memorie van grieven van De Staat, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel van [verweerster 2] c.s.;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van de Staat.
2.2
Op 14 november 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben ieder de zaak toegelicht, de advocaat van de Staat aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verweerster 2] is van 1987 tot 1992 getrouwd geweest met [X] (hierna: [X] ). Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren. Na hun scheiding in 1992 hebben [verweerster 2] en [X] nog drie kinderen gekregen. Deze zijn geboren in 1996, 1997 en 2003 en dragen alle drie de achternaam van [X] .
3.2
[verweerster 2] is enig bestuurder en aandeelhouder van J&M.
3.3
Op vordering van het Belgisch Openbaar Ministerie van 8 oktober 2003 heeft de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout, België (hierna: de Turnhoutse rechtbank), een strafrechtelijk onderzoek geopend tegen onder anderen [X] en [verweerster 2] . Tegen hen waren verdenkingen gerezen van drugshandel, deelname aan een criminele organisatie en witwassen.
3.4
Op 22 april 2004 heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie onder verwijzing naar een rechtshulpverzoek van de onderzoeksrechter in de Turnhoutse rechtbank, met machtiging van de rechter-commissaris in de rechtbank Breda, ten laste van [X] conservatoir beslag doen leggen op twee panden in Nederland. Het eerste pand (café-restaurant met woonhuis en stal c.a.) ligt aan de [adres 1] en staat op naam van [verweerster 2] (hierna: [pand 1] ), het tweede pand ligt aan de [adres 2] en staat op naam van J&M (hierna: [pand 2] ).
3.5
Bij vonnis van 8 juli 2005 van de Turnhoutse rechtbank is [X] wegens drugshandel en leiding geven aan een criminele organisatie onder meer veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf en een geldboete van € 110.000,-. In het vonnis is bewezen verklaard dat [X] als leidend persoon in de periode tussen 1 september 2003 en 21 april 2004 betrokken was bij vijf drugstransporten in België. [verweerster 2] is in dat vonnis vrijgesproken van hetgeen haar ten laste was gelegd, te weten het leiding geven aan een criminele organisatie.
3.6
Bij arrest van 2 december 2010 van het Hof van Beroep te Antwerpen (hierna: Antwerpse hof) is het vonnis van de Turnhoutse rechtbank bevestigd en in die zin aangevuld dat daarin tevens een vermogensvoordeel van € 10 miljoen is verbeurdverklaard. Deze Belgische verbeurdverklaring komt overeen met wat in Nederland de ontnemingsmaatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt genoemd en zal hierna daarom kortweg ‘de ontnemingsmaatregel’ worden genoemd.
3.7
In 2017 heeft het Nederlandse openbaar ministerie de (door de Belgische autoriteiten overgedragen) tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel ter hand genomen. Die tenuitvoerlegging is tot 20 april 2018 geschorst geweest ten gevolge van het door [X] aangetekende beroep tegen de erkenning in Nederland van de Belgische ontnemingsmaatregel. [X] is na de schorsing (zijn beroep is ongegrond verklaard) nogmaals door (het CJIB namens) het openbaar ministerie aangeschreven om aan de ontnemingsmaatregel te voldoen, maar dit is zonder resultaat gebleven.
3.8
Op 19 augustus 2019 heeft het openbaar ministerie een kennisgeving van verhaal gedaan als bedoeld in artikel 574 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en daarin aangekondigd dat de ontnemingsmaatregel zal worden verhaald op de beide in conservatoir beslag genomen panden in [plaats 1] en [plaats 2] . Deze kennisgeving alsmede het daaraan ten grondslag gelegde arrest van het Antwerpse hof van 2 december 2010 zijn op 21 augustus 2019 aan [verweerster 2] c.s. en [X] betekend.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerster 2] c.s. heeft de Staat gedagvaard en gevorderd, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de door de Staat op 22 april 2004 gelegde conservatoire beslagen op de aan [verweerster 2] , respectievelijk aan J&M toebehorende panden in [plaats 1] en [plaats 2] niet voldoen aan de in artikel 94a lid 3 en 4 Sv gestelde cumulatieve vereisten;
II. de beide beslagen opheft, althans de Staat veroordeelt deze beslagen op te heffen of te doen opheffen, op straffe van een dwangsom;
III. de Staat verbiedt de executie van de beide panden voort te zetten;
IV. met de veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen II, III en IV toegewezen, met dien verstande dat vordering II niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De rechtbank heeft vordering I afgewezen op de grond dat [verweerster 2] c.s. geen belang bij die vordering had aangevoerd dat losstond van de vorderingen II en III.
4.3
Redengevend voor de toewijzing van het onder II en III gevorderde was voor de rechtbank dat de Staat onvoldoende had onderbouwd dat was voldaan aan de vereisten die op grond van artikel 94a lid 4 Sv gelden als conservatoir beslag wordt gelegd op goederen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie de ontnemingsmaatregel is opgelegd.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De Staat is met twee grieven in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij wil dat het hof de vorderingen van [verweerster 2] c.s. alsnog afwijst. Volgens de Staat kan hij zich voor de aan [X] opgelegde ontnemingsmaatregel wel degelijk verhalen op de goederen van [verweerster 2] c.s.
5.2
[verweerster 2] c.s. heeft in incidenteel hoger beroep bekrachtiging van het vonnis gevorderd met verbetering van gronden. Volgens haar is de rechtbank bij de toetsing aan de vereisten van artikel 94a Sv ten onrechte uitgegaan van de tekst van dat artikel zoals dat luidde ten tijde van de betekening op 21 augustus 2019 van de uitspraak van het Antwerpse hof.

6.Beoordeling in hoger beroep

Beslag en verhaal onder derden (incidentele grief [verweerster 2] c.s.)

6.1
Uitgangspunt van artikel 94a Sv is dat alleen voorwerpen in conservatoir beslag kunnen worden genomen die aan de verdachte of de veroordeelde toebehoren. Op grond van artikel 94a lid 4 Sv kunnen echter ook voorwerpen in beslag worden genomen die (formeel) aan een ander dan de verdachte of de veroordeelde toebehoren (hierna: anderbeslag), maar dan moet het gaan om voorwerpen die, kort gezegd, in verband met een zogeheten schijnconstructie bij die ander zijn ondergebracht.
6.2
[verweerster 2] c.s. heeft zich in haar incidentele grief op het standpunt gesteld dat de executierechter bij het hier door het openbaar ministerie toegepaste verhaal als bedoeld in artikel 574 Sv (welk artikel per 1 januari 2020 ongewijzigd is hernummerd tot artikel 6:4:4 Sv) moet toetsen of is voldaan aan de vereisten van artikel 94a Sv zoals dat artikel luidde ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag in 2004. In 2004 gold voor het leggen van anderbeslag de extra voorwaarde dat de voorwerpen waarop beslag wordt gelegd middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de ontnemingsmaatregel is opgelegd (hierna: het afkomstvereiste). De rechtbank heeft volgens [verweerster 2] c.s. in het bestreden vonnis ten onrechte alleen getoetst aan de voorwaarden van artikel 94a Sv zoals dat artikel luidde ten tijde van de betekening van de kennisgeving in 2019, toen het afkomstvereiste voor anderbeslag was komen te vervallen. [verweerster 2] c.s. meent dat dit in strijd is met de wet en de jurisprudentie, althans met de redelijkheid en de billijkheid en acht dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
6.3
Artikel 574 (oud) Sv voorzag in de mogelijkheid om voorwerpen die eerder op de voet van artikel 94a Sv in (conservatoir) beslag zijn genomen, uit te winnen ter verhaal van, zoals hier, een ontnemingsmaatregel. Anders dan artikel 1 Sr bevat artikel 1 Sv geen algemene regel van overgangsrecht bij verandering van wetgeving op het terrein van de strafvordering. In de jurisprudentie [1] wordt echter uitgegaan van de onmiddellijke toepasselijkheid van nieuw strafprocesrecht en dus van de wettelijke regeling zoals die geldt ten tijde van het verrichten van de desbetreffende strafvorderlijke handeling. De strafvorderlijke handeling waartegen het verzet van [verweerster 2] c.s. zich hier keert is de op artikel 574 Sv (oud) gebaseerde verhaalshandeling van het openbaar ministerie. De titel voor dat verhaal wordt gevormd door het (onherroepelijk geworden) arrest van het Antwerpse hof, welk arrest op 21 augustus 2019 (ook) aan [verweerster 2] c.s. is betekend. Met deze betekening is het in 2004 onder [verweerster 2] c.s. op de voet van artikel 94a Sv gelegde conservatoir beslag overgegaan in een executoriaal beslag (artikel 704 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Rv). Dat brengt mee dat ook wat betreft de toetsing aan artikel 94a Sv moet worden uitgegaan van de wettelijke regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de executoriale fase, dus in 2019. Bij deze fase horen immers geen conservatoire beslagen, maar executoriale beslagen. De grief van [verweerster 2] c.s. faalt. Ook overigens heeft [verweerster 2] c.s. in eerste aanleg geen stellingen ingenomen die tot een ander oordeel omtrent het toetsingskader kunnen leiden. Het hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de rechtbank in rov. 4.2 tot en met 4.11 en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Het vereiste van verhaalsfrustratie en wetenschap (grieven Staat)
6.4
De Staat meent dat hij zich voor de ontnemingsmaatregel die aan [X] is opgelegd kan verhalen op [pand 1] en [pand 2] , die niet van [X] zijn, maar van [verweerster 2] , respectievelijk van J&M. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat voldaan wordt aan de vereisten van (het in 2019 geldende) artikel 94a lid 4 Sv voor het leggen en uitwinnen van anderbeslag, namelijk dat “
voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden” (hierna: het vereiste van verhaalsfrustratie en wetenschap). Deze aanwijzingen zijn volgens de Staat (onder meer) de volgende:
a. [pand 1] staat weliswaar op naam van [verweerster 2] , maar is feitelijk van [X] . Het pand is in 2000/2001 in de verkoop gekomen. De koopprijs was fl. 875.000,- Een bekende van [X] , [Y] , wilde het pand kopen, maar kreeg de financiering niet rond. [X] heeft hem toen voorgesteld het pand samen te kopen, wat toen ook is gebeurd. Zij hebben samen de hypotheek geregeld tot een bedrag van fl. 660.000,-. Uit het desbetreffende financieringsvoorstel van de Rabobank blijkt dat daarvoor fl. 280.000,- aan eigen middelen is ingebracht. [X] zou [Y] daarnaast fl. 150.000,- betalen voor de helft van de goodwill en de inventaris, gedeeltelijk in cash en gedeeltelijk in auto’s. Volgens de in het strafdossier opgenomen politieverklaring van [Y] van 15 januari 2002 heeft [X] hem toen gezegd dat alles wel op naam van zijn vrouw moest komen, die later zijn ex-vrouw bleek te zijn. [Y] heeft verder verklaard dat toen hij later betalingsproblemen kreeg, hij door [verweerster 2] en [X] naar buiten werd geroepen om een papier te ondertekenen waarin een bedrag stond dat hij hen schuldig zou zijn en waarin stond dat hij dat in het begin van het volgende jaar terug moest betalen. Op de vraag van [Y] of hij eerst een advocaat mocht raadplegen werd gereageerd met intimidaties en bedreigingen. Uiteindelijk heeft hij onder druk en bedreiging getekend. Een kopie van de schuldbekentenis zou hij pas krijgen als hij alles had terugbetaald. Daarna werd de situatie steeds slechter en op een gegeven moment begon [X] hem te dwingen zijn helft van het pand aan [X] te geven ter verrekening van een schuld van [Y] aan hem. [X] heeft hem toen een ‘koopovereenkomst tevens akte van cessie en verrekening’ ter tekening voorgelegd, die hij opnieuw onder dwang en bedreigingen zegt te hebben ondertekend. Blijkens die akte heeft [Y] zijn aandeel in [pand 1] verkocht aan J&M, toen nog een B.V. i.o., voor de prijs van fl. 300.000,- en is deze koopsom betaald door middel van verrekening van “de opeisbare schuld” van [Y] aan [X] van fl. 331.000,-. De levering heeft niet kunnen plaatsvinden vanwege de blokkerende werking van het door de belastingdienst ten laste van [Y] gelegde beslag op het pand. Uiteindelijk is de (formeel nog) aan [Y] toehorende onverdeelde helft van het pand in 2003 executoriaal verkocht. Bij de besprekingen over de herfinanciering van het pand heeft [verweerster 2] zich bij de Rabobank laten vertegenwoordigen door [X] . Op 15 augustus 2003 noteerde de Rabobank dat het beheerplan in overeenstemming was met financiering maar vermeldde daarbij in de toelichting dat van [verweerster 2] geen recente inkomensgegevens voorhanden waren.
In 2003 heeft de belastingdienst [Y] ’ aandeel in [pand 1] executoriaal verkocht met het oog op verhaal van een belastingschuld. Uit de notariële aktes blijkt dat zijn gedeelte van de eigendom niet rechtstreeks aan [verweerster 2] is verkocht, maar eerst aan [Z] , die net als [X] op 8 juli 2005 door de Turnhoutse rechtbank is veroordeeld wegens het leiding geven aan een criminele organisatie. [Z] heeft het door hem aangekochte aandeel in het pand op dezelfde dag (8 augustus 2003) en voor dezelfde prijs (€ 235.000,-) doorverkocht aan [verweerster 2] . Uit informatie die in januari 2004 is binnengekomen bij de Nederlandse criminele inlichtingendienst blijkt dat [X] toen aan het hoofd stond van een organisatie die zich onder andere bezig hield met de import van hasjiesj vanuit Hongarije naar Nederland, dat die hasjiesj werden getransporteerd met vrachtwagens, dat die vrachtwagens werden gelost op de locatie van [pand 1] en dat deze transporten altijd worden begeleid en beveiligd door [Z] . Deze informatie blijkt te worden ondersteund door Duits strafrechtelijk onderzoek, waaruit blijkt dat ook Duitse verdachten drugs hebben afgeleverd in [pand 1] . In een getapt telefoongesprek, dat plaatsvond op 10 februari 2004, vertelt [X] aan een derde dat [pand 1] feitelijk van hem is en met zijn geld is betaald. Ook de Turnhoutse rechtbank heeft in haar vonnis van 8 juli 2005 vastgesteld dat (onder andere) [pand 1] feitelijk eigendom is van [X] .
Tussen 1994 en 2003 is de gehele of gedeeltelijke eigendom van negen panden op naam gezet van [verweerster 2] of haar B.V. Op 12 april 1994 werd [verweerster 2] eigenaar van een pand in [plaats 2] , samen met [moeder van X] , de moeder van [X] . Op 3 oktober 1996 werd [verweerster 2] tevens eigenaar van een ander pand in [plaats 2] , dat zij toen heeft gekocht van [moeder van X] . Op 3 oktober 1997 hebben [verweerster 2] en [moeder van X] daarnaast de eigendom verkregen van een pand in Sassenheim. Vervolgens is [verweerster 2] op 10 februari 1999 ook eigenaar geworden van een pand in Ravels, België. Weer een ander pand in [plaats 2] is op 17 mei 1999 op naam gezet van [verweerster 2] en [moeder van X] samen. Op 28 maart 2003 verkreeg [verweerster 2] bovendien de eigendom van een pand in Arendonk, België en op 12 september 2003 de mede-eigendom van een pand in Wuustwezel, België. Mede-eigenaar van dat pand was [B] , die daarover blijkens het strafdossier op 29 april 2004 heeft verklaard: “…
wij over geen geld beschikten heeft [X] voorgesteld om dat te kopen op naam van [verweerster 2] en mij in onverdeelde eigendom. De hypotheek wordt volledig betaald door [X].” Ondertussen had [verweerster 2] vanaf 13 maart 2001 al de mede-eigendom van [pand 1] en is op 8 augustus 2003 ook de andere helft van dat pand op haar naam gezet. Ten slotte is op 8 november 2002 de eigendom van [pand 2] (niet een van de eerder verworven Haagse panden) in handen gekomen van de B.V. van [verweerster 2] .
Volgens het Belgische strafrechtelijke onderzoek kunnen ten aanzien van (de vennootschappen van) [X] of [verweerster 2] geen duidelijke of verifieerbare geldstromen aan de oppervlakte worden gebracht. De Belgische onderzoeksrechter vermeldt in zijn eindrapport van 29 december 2004 dat noch de Belgische noch de Nederlandse vennootschappen enig economisch belang hebben. Volgens de Nederlandse belastingdienst heeft [X] in de onderzoeksperiode (2000-2004) geen inkomsten uit arbeid of vermogen in Nederland aangegeven en ook geen loonbelasting afgedragen. Hoewel [X] meerdere vennootschappen op zijn naam heeft staan is voor die bedrijven geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. De Turnhoutse rechtbank zegt daarover in haar vonnis van 8 juli 2005 onder meer: “
Er werden commerciële structuren gebruikt om het plegen van de misdrijven te verbergen of vergemakkelijken. De organisatie ging schuil achter een rits van vennootschappen, zodat het er naar de buitenwereld toe op lijkt dat de organisatie enkel met legale zaken bezig was.” Ook voor J&M heeft [verweerster 2] in de onderzoeksperiode geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Volgens haar aangiften inkomstenbelasting heeft [verweerster 2] in de jaren 1999 tot en met 2002 geen noemenswaardige inkomsten gehad. In het jaar 2000 was haar inkomen nihil. In 2001 bedroeg de waarde van haar bezittingen, verminderd met de waarde van haar schulden totaal € 83.464,- (fl. 330.632,- [€ 150.034,-] minus fl. 146.700,- [€ 66.570,-]). Over 2002 en 2003 zijn bij de Nederlandse belastingdienst geen gegevens over de waarde van de bezittingen van [verweerster 2] bekend (gemaakt). De (verifieerbare) inkomensgegevens van [X] en [verweerster 2] zijn volgens het Belgisch strafrechtelijk onderzoek niet in overeenstemming te brengen met hun uitgaven en de door hen in binnen- en buitenland verworven onroerende goederen. Uit onderschepte gesprekken is komen vast te staan dat binnen de organisatie “heel wat geld omgaat”, aldus de Belgische onderzoeksrechter in zijn rapport. In een getapt telefoongesprek op 8 januari 2004 vertelt [verweerster 2] aan [X] dat zij iets voor € 480,- moest afrekenen. Zij vraagt hem dan of het goed is dat ze dat “uit de knip” heeft gehaald en of “ze” daar een factuur van moeten hebben. [X] antwoordt daarop dat ze hem maar “een klein factuurtje” moet laten maken en hij zegt haar dat hij “over vijf á zes minuten thuis” is.
Na hun scheiding in 1992 zijn [verweerster 2] en [X] feitelijk blijven samenwonen, onder meer in de door [verweerster 2] in 1999 aangekochte woning in Ravels en in de per 2003 op haar naam staande woning in Arendonk. In die periode heeft [X] zich meermalen schuldig gemaakt aan (ernstige) strafbare feiten, zoals oplichting, bedreigingen, het plegen van geweld tegen personen, vrijheidsberoving en heling. Hij is daarvoor in 1994 veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van een jaar. Daarnaast heeft hij in 2000 een transactie aanvaard vanwege hennepteelt. Na zijn vrijlating in 2011 is [X] direct (weer) gaan samenwonen met [verweerster 2] en heeft hij zich ingeschreven op het adres van [pand 1] , waar [verweerster 2] vanaf 2002 ingeschreven stond en waar [X] nog steeds staat ingeschreven. [verweerster 2] is per 7 augustus 2018 (dat wil zeggen kort na de hervatting van de geschorste tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel) ingeschreven op een adres in Tilburg en per 6 juli 2021 op een adres in Esbeek.
Ook [pand 2] is feitelijk van [X] , hoewel het op naam staat van J&M. Deze B.V. is formeel eigendom van [verweerster 2] , maar [X] is in het handelsverkeer de feitelijke gebruiker van de B.V. De onderneming van deze B.V. is volgens het handelsregister op 31 augustus 2001 gestart (als B.V. i.o.) en op 22 oktober 2002 als B.V. ingeschreven in de Kamer van Koophandel. [X] heeft [pand 2] op 1 mei 2002 op eigen naam uit een faillissement gekocht voor een bedrag van € 32.500,-. Op 8 november 2002 (dus vlak na de inschrijving van J&M als B.V. bij de Kamer van Koophandel) heeft [X] de eigendom van het pand geleverd gekregen en op dezelfde dag en voor dezelfde prijs (dus zonder economisch motief) overgedragen aan J&M. Ten tijde van haar oprichting was J&M gevestigd op een adres in Tilburg, op welk adres volgens een onderzoeksproces-verbaal van de politie regio midden en west Brabant van 21 april 2004 ook de feitelijk aan [X] toebehorende vennootschap Montana B.V. is gevestigd. In de periode september 2003 tot februari 2004 heeft J&M tot een totaalbedrag van € 168.000,- leningen verstrekt aan diverse derden. Bij deze leningsovereenkomsten trad [X] telkens op als gemachtigde van J&M. Uit getapte telefoongesprekken die [X] in januari en februari 2004 met diverse notarissen heeft gevoerd blijkt dat hij telkens over J&M spreekt als over
zijnB.V. [pand 2] is niet gefinancierd met een hypotheek. J&M had ten tijde van de aankoop van het pand geen relevante bedrijfsactiviteiten, waarmee de B.V. het pand kon financieren.
6.5
[verweerster 2] heeft betwist dat sprake is van verhaalsfrustratie en dat zij daarvan wist. Zij heeft daarvoor allereerst verwezen naar het feit dat zij door de Turnhoutse rechtbank is vrijgesproken. Zij stelt al jaren geen affectieve relatie meer te hebben met [X] en inmiddels samen te wonen met een ander. Dat zij niet over haar eigen pand in [plaats 1] kan beschikken is het gevolg van het op dat pand sinds 2004 gelegde conservatoir (inmiddels executoriaal geworden) beslag ex artikel 94a Sv. Zij bestrijdt dat zij geen noemenswaardige inkomsten heeft gehad en stelt al jarenlang actief te zijn in het vastgoed en huurinkomsten te genieten uit de haar in eigendom toebehorende panden. Zij stelt het in 1994 verworven pand in [plaats 2] en het pand in Sassenheim te hebben verkocht en daaraan te hebben verdiend. De Rabobank heeft bij de aankoop van [pand 1] meegewogen dat zij een behoorlijke aandelenportefeuille heeft bij de Rabobank Baarle-Nassau en dat besloten is een gedeelte bij te financieren in de wetenschap dat zij een aantal panden in de verkoop had staan. De Rabobank kreeg voor de financiering in 2001 niet alleen een eerste hypotheekrecht op [pand 1] , maar ook op het woonhuis aan de [adres 3] in [plaats 2] , naast een pandrecht op de huurpenningen uit [pand 1] . Voor de door [verweerster 2] tussen 1994 en 2003 verworven panden heeft zij zelf financiering verkregen op grond van haar eigen inkomens- en vermogenspositie. Dat [X] af en toe een bemiddelende rol speelde bij de verkrijging van een pand door [verweerster 2] en dat [X] naar derden deed voorkomen, of dat derden uit de woorden van [X] hebben afgeleid, dat het zíjn onroerend goed betrof staat niet gelijk aan het plegen van verhaalsfrustratie. Onduidelijk is waaruit blijkt dat [X] de economisch eigenaar van haar panden zou zijn. Uit het strafdossier blijkt dat [X] wel degelijk ook zelf onroerend goed op zijn naam had staan, bijvoorbeeld in Spanje en Duitsland. Uit het verslag van de Rabobank blijkt dat de relatie tussen [Y] en [verweerster 2] verstoord is geraakt door de vele crediteuren van [Y] , niet van haar. Dat [Z] het aandeel van [Y] in [pand 1] als eerste heeft gekocht was alleen omdat [verweerster 2] niet zelf op de veiling aanwezig kon zijn. [X] kende de voormalige failliet geraakte eigenaar van [pand 2] , zodat hij dat pand voor J&M heeft kunnen verwerven. Dat hij niet heeft verdiend aan de doorverkoop aan J&M is gezien de relatie tussen [X] en [verweerster 2] niet vreemd. Dat [X] feitelijk achter J&M zou zitten blijkt nergens uit. [X] is weliswaar veroordeeld voor handel in verdovende middelen, maar die veroordeling had betrekking op de periode 1 september 2003 tot 21 april 2004. [verweerster 2] c.s. hebben [pand 2] en [pand 1] vóór het begin van die periode verworven.
6.6
Bij de beoordeling van de hierboven samengevatte stellingen van partijen stelt het hof voorop dat de Staat feiten en omstandigheden moet stellen en bij betwisting bewijzen waaruit kan volgen dat voldaan wordt aan de vereisten van artikel 94a lid 4 Sv voor het leggen en uitwinnen van anderbeslag, namelijk dat “
voldoende aanwijzingen bestaan” dat voldaan wordt aan het vereiste van verhaalsfrustratie en wetenschap ten tijde van de verwerving van de (schijn)eigendom
.Het hof is – op basis van hetgeen hieronder wordt overwogen – van oordeel dat de Staat voldaan heeft aan deze stelplicht en dat [verweerster 2] daar te weinig tegenover heeft gesteld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, waar het gaat om financiële gegevens die tot het domein van [verweerster 2] c.s. behoren, van [verweerster 2] c.s. mag worden verwacht dat zij haar betwisting voldoende onderbouwt door concrete verwijzing naar of overlegging van deze gegevens.
6.7
Het hof is van oordeel dat uit de (samenhang van de) door de Staat genoemde aanwijzingen, die grotendeels zijn onderbouwd met stukken uit het strafdossier, kan worden afgeleid dat [X] in de periode vóór zijn veroordeling door de Turnhoutse rechtbank kon beschikken over grote sommen geld die hij onder meer belegde in onroerende goed. Uit de diverse door de Staat genoemde getuigenverklaringen en onderschepte telefoongesprekken blijkt dat [X] zich bij de tenaamstelling van in elk geval [pand 1] en [pand 2] heeft bediend van de naam van [verweerster 2] , respectievelijk van de op haar naam staande vennootschap J&M. Feitelijk was [X] echter degene die over de panden beschikte. [verweerster 2] c.s. had op de momenten dat die panden werden aangeschaft (2001 eerste helft [plaats 1] , 2002 [pand 2] , 2003 andere helft [plaats 1] ) immers geen (of nauwelijks) eigen inkomsten. Ter zitting van het hof heeft zij naar voren gebracht dat zij huur ontving uit de verhuur van het door haar samen met de moeder van [X] in 1999 aangeschafte pand aan de [adres 3] in [plaats 2] . Uit het strafdossier, dat [verweerster 2] naar zij ook ter zitting heeft verklaard, heeft ingezien, blijkt dat zij en haar schoonmoeder samen voor de woning aan nr. […]/I € 232,- per maand aan huur ontvingen, voor die aan nr. […]/II € 173,- per maand en voor de woning aan nr. […] € 309,- per maand. Niet alleen moest [verweerster 2] deze inkomsten met haar schoonmoeder verdelen, ook blijkt uit het strafdossier dat voor laatstgenoemde woning aan nr. 90 al sinds 1 januari 1999 geen huur meer werd betaald. Reden: het werd verhuurd aan [X] . [verweerster 2] c.s. stelt vervolgens jarenlang actief en succesvol te zijn geweest in het vastgoed, maar dat blijkt niet uit haar belastingaangiftes. Zij stelt te hebben verdiend aan de verkoop van een Haags pand en het pand in Sassenheim, maar haar vermogenspositie was in de periode 2000-2001 blijkens haar aangiftes verre van voldoende voor het op eigen kracht kunnen financieren van [pand 1] en [pand 2] . Onopgehelderd blijft voorts van wie zij de hypotheekleningen voor de door haar sinds 1994 aangekochte panden had gekregen, hoe groot haar hypotheekschulden waren en op welke manier zij die schulden afloste, terwijl [verweerster 2] c.s. bij uitstek degene is die daarin klaarheid kan brengen. Over de jaren 2002 en 2003 heeft [verweerster 2] niets aangegeven, terwijl zij toen (formeel) al de volledige eigendom had van [pand 1] . Ook door J&M is over die periode geen belastingaangifte gedaan. Onduidelijk is waar het geld vandaan kwam waarmee zij [pand 2] (hypotheekvrij) in 2002 verwierf. Kortom, aanwijzingen te over dat de beide panden zijn gefinancierd en economisch worden beheerst door [X] , die er gelet op zijn drugshandel belang bij had om de daarmee verkregen winsten aan het zicht te onttrekken en daarbij de namen van derden gebruikte als dekmantel. [X] maakte bij de tenaamstellingen van zijn panden gebruik van de medewerking van welwillende derden als [verweerster 2] c.s. Hij was er klaarblijkelijk op uit om op die manier de uitwinning van zijn schulden door schuldeisers als de Staat te verhinderen of ten minste te bemoeilijken.
6.8
Anders dan [verweerster 2] c.s. wil doen geloven was haar rol daarin niet als van een onbeschreven blad. Ondanks hun scheiding in 1992 had zij in elk geval nog tot 2003, toen hun jongste kind werd geboren, een nauwe en affectieve relatie met [X] . Uit het getapte telefoongesprek in 2004 blijkt dat zij toen nog samenwoonden en ook over financiële aangelegenheden overleg hadden. [X] had toen al een jaar in de gevangenis gezeten voor (ernstige) strafbare feiten en betrekkelijk recent nog een transactie aanvaard wegens hennepteelt. Zij wist en zag tegelijkertijd dat [X] in die periode veel geld te besteden had, hoewel hij daarvoor geen reguliere bronnen kon opgeven. Blijkens een op 21 oktober 2003 onderschept telefoongesprek met een bevriende relatie kende [verweerster 2] de bewegingen van [X] en wist zij haar vriendin zelfs te vertellen dat hij in die tijd rondliep met een geladen pistool. Dat de veroordeling van [X] door de Turnhoutse rechtbank alleen zag op de periode 1 september 2003 tot 21 april 2004 kan aan dit alles dus niet afdoen. Daarbij komt dat de Turnhoutse rechtbank in haar vonnis van 8 juli 2005 over deze bewezen verklaarde periode heeft overwogen: “
Alhoewel de geïncrimineerde periode in de dagvaarding werd beperkt tot de periode tussen 1 september 2003 en 21 april 2004, blijkt uit het onderzoek dat de organisatie al langere tijd en ononderbroken, met criminele activiteiten aan de gang was en dan vooral in het milieu van de verdovende middelen.“ [pand 2] kocht [verweerster 2] met haar B.V. van [X] , zonder dat blijkt dat zij ooit zelf met haar B.V. heeft deelgenomen aan het handelsverkeer en zonder dat blijkt dat de B.V. over eigen kapitaal beschikte. Dat [X] [pand 2] op de dag van zijn aankoop voor dezelfde prijs doorverkocht aan J&M is een aanwijzing voor de financiële verwevenheid tussen [X] en [verweerster 2] c.s., hetgeen onderstreept wordt door de verklaring van [verweerster 2] dat het gezien de relatie tussen [X] en haar niet vreemd is dat [X] bij deze doorverkoop geen economisch belang had. In de overgelegde stukken zijn geen aanwijzingen te vinden die de stelling van [verweerster 2] dat zij de hypotheeklening voor [pand 1] zou hebben verkregen op grond van haar eigen inkomens- en vermogenspositie en vanwege de zekerheid van andere panden op haar naam en een pandrecht van de bank op de huurpenningen zouden kunnen ondersteunen. Zij heeft ook geen eigen (financiële) stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Waar de fl.280.000,- aan ingebrachte eigen middelen vandaan kwam is ongewis. Volgens haar belastingaangiftes had zij daarover op dat moment in elk geval niet zelf de beschikking. Ten tijde van de verwerving van het tweede deel van [pand 1] heeft [verweerster 2] zich bij de Rabobank laten vertegenwoordigen door [X] en is een herfinancieringsvoorstel gedaan zonder dat [verweerster 2] recente inkomensgegevens van haar zelf beschikbaar had gesteld. Zij heeft zich - naar volgt uit de verklaring van [Y] , aan de juistheid waarvan het hof geen reden heeft om te twijfelen - tegen [Y] verder ook niet onbetuigd gelaten toen [X] samen met haar bij [Y] onder het uiten van dreigementen over het aanpakken van diens familie erop aandrong om een schuldbekentenis te ondertekenen, waarin [Y] moest verklaren dat hij ook aan haar een schuld had.
6.9
Uit al deze omstandigheden blijkt dat het niet anders kan dan dat [verweerster 2] c.s. wist dat de panden op haar naam en die van haar B.V. waren gezet met het kennelijke doel om de uitwinning van die panden te verhinderen of te bemoeilijken. Zij heeft het minst genomen redelijkerwijs kunnen vermoeden.
6.1
Aan de door [X] bij de verwerving van [pand 2] en [pand 1] opgezette schijnconstructies leverde [verweerster 2] c.s. een actieve bijdrage. Zij faciliteerde [X] bij de gebruikmaking van haar naam en die van haar vennootschap. Dat zij bij de executoriale veiling van het tweede deel van [pand 1] niet zelf aanwezig kon zijn verklaart niet waarom [Z] dat deel van het pand, dat voor de andere helft al eigendom was van [verweerster 2] , vóór de doorverkoop diezelfde dag aan [verweerster 2] , eerst op eigen naam heeft aangekocht, terwijl [verweerster 2] [Z] eenvoudigweg had kunnen machtigen. Ten slotte valt op dat [X] nog steeds woonachtig is in [pand 1] , terwijl [verweerster 2] , die op papier daarvan 100 % eigenaar is, genoegen neemt met het huren van een (kleine) woning elders. Dit alles wijst erop dat niet zij, maar [X] feitelijk de eigenaar is van het pand. [verweerster 2] c.s. is hem actief ter wille zodat de beide panden als verhaalsobject uit het zicht van de autoriteiten kunnen worden gehouden. Ten slotte pleit ook het feit dat [verweerster 2] is vrijgesproken van het haar ten laste gelegde haar wat betreft haar wetenschap van de handel en wandel van [X] niet zonder meer vrij. Haar was namelijk uiteindelijk geen witwassen ten laste gelegd, terwijl bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek (ook) tegen haar wel verdenkingen daarvan waren gerezen. De Turnhoutse rechtbank overwoog daarover onder meer: “
Overwegende dat beklaagde op 3 januari 2005 door de onderzoeksrechter in verdenking werd gesteld wegens °lid te zijn van een criminele organisatie door onroerende goederen op haar naam te laten registreren, welke verworven werden met inkomsten van handel in verdovende middelen en dit zowel als eigenares en als mede-eigenares van o.m. a. (…), d. te [plaats 1] , [adres 1] ( …), doch thans wordt vervolgd als leidend persoon van een criminele organisatie. Overwegende dat waar de Rechtbank hic et nunc niet gevat werd voor "wítwassen" thans niet ter beoordeling van de Rechtbank voorligt of beklaagde kwestieuze panden inderdaad met inkomsten uit de handel van verdovende middelen op haar naam liet registreren.“
6.11
Het hof is op grond van al het vorenoverwogene van oordeel dat de Staat voldoende heeft gesteld waaruit volgt dat wordt voldaan aan de vereisten voor het leggen van anderbeslag als bedoeld in artikel 94a lid 4 Sv en dat [verweerster 2] c.s. deze stellingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In het bijzonder heeft zij geen inzicht gegeven in financiële gegevens die haar stellingen zouden kunnen onderbouwen en waartoe [verweerster 2] c.s. wel maar de Staat geen toegang heeft. Nu zij ook geen andere omstandigheden heeft aangevoerd die aan de uitwinning van de beide panden door het openbaar ministerie in de weg staan betekent dit concreet dat de Staat zich voor de aan [X] opgelegde ontnemingsmaatregel op [pand 2] en [pand 1] kan verhalen en dat de aangevangen executie daarvan dus kan worden voortgezet.
Conclusie en proceskosten
6.12
De conclusie is dat het hoger beroep van De Staat slaagt. Het incidentele hoger beroep van [verweerster 2] c.s. faalt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen en de vorderingen van [verweerster 2] c.s. alsnog afwijzen. Het hof zal [verweerster 2] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

7.Beslissing

Het hof:
In incidenteel en principaal hoger beroep:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2021;
- wijst het door [verweerster 2] c.s. gevorderde alsnog af;
- veroordeelt [verweerster 2] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van de procedures in eerste aanleg en in (principaal en incidenteel) hoger beroep, aan de zijde van de Staat voor de eerste aanleg vastgesteld op € 639,- voor het griffierecht en op € 1.126,- aan salaris van de advocaat, en voor het hoger beroep vastgesteld op € 111,89 voor de appeldagvaarding, € 772,- voor het griffierecht en op € 3.342,- aan salaris van de advocaat, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2023 indien en voor zover betaling niet vóór die datum heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest wat voornoemde kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, D.A. Schreuder en A. Dupain en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 november 1977 / NJ 1978, 239