Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : C/09/561005/HA ZA 18-1020
1.De zaak in het kort
2.Het verdere procesverloop in hoger beroep
3.Verdere beoordeling in hoger beroep
Beoordeling van het deskundigenrapport
Is de bestemmingswijziging — deel van de loods waar een autoherstelwerkplaats was
a) [naam 1], ervaren (senior) acceptant brandverzekeringen die werkzaam is (geweest) bij verschillende verzekeraars, en thans nog werkzaam is bij Allianz: [naam 1] is van mening dat er geen sprake is van een risicoverzwaring, zodat er evenmin aanleiding is voor een wijziging van de premie of de voorwaarden. Hij beschouwt het brandgevaar bij een autoherstelwerkplaats, waar ook lassen en snijden plaatsvindt, groter dan het brandgevaar bij de opslag van koelkasten en vriezers, terwijl het stormrisico en inbraakrisico naar zijn mening ongewijzigd blijven;
Ook dit betoog wordt verworpen. Artikel 7:941 lid 4 heeft betrekking op de situatie waarin een verzekerde zijn mededelingsplicht niet nakomt nadat het risico zich heeft verwezenlijkt, dus nadat een schade is opgetreden, en niet op de situatie die zich in deze zaak voordoet, te weten het niet melden van een bestemmingswijziging. Ook overigens zijn naar het oordeel van het hof geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het beroep van Nationale-Nederlanden op opschorting van de dekking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
Nationale-Nederlanden heeft verder gesteld dat [appellant] op de hoogte moet zijn geweest van de aanwezigheid van het drugslaboratorium, althans van de opslag van de voor drugsproductie bestemde materialen in de loods, omdat hij dit vanuit zijn eigen bedrijfsruimte via de ramen in de tussenwand heeft moeten kunnen zien. Ook deze stelling wordt verworpen. [appellant] heeft één en ander gemotiveerd betwist. Dat [appellant] het drugslaboratorium al in een vroeg stadium door de tussenramen heeft gezien kan, gelet op het door de huurder geplaatste tussenmuurtje waardoor een deel van de loods aan het zicht was onttrokken, niet met voldoende zekerheid uit de door Nationale-Nederlanden aangevoerde feiten en de stukken in het dossier worden afgeleid.
De stelling van Nationale-Nederlanden dat het ongeloofwaardig is dat [appellant] niet op de hoogte is geweest van het drugslaboratorium, omdat hij zelf zegt dat hij goed zicht heeft op wat er de hele dag op zijn perceel gebeurt en de productie van MDMA had moeten ruiken, kan haar evenmin baten. Op grond hiervan kan nog niet bewezen worden geacht dat, en zo ja vanaf welk moment, [appellant] van het drugslaboratorium op de hoogte was.
Nationale-Nederlanden heeft er tot slot nog op gewezen dat [appellant] heeft erkend dat hij twee weken voor de brand nog in de loods is geweest, op welk moment hij het drugslaboratorium gezien moet hebben. Ook als er (veronderstellenderwijs) van wordt uitgegaan dat [appellant] op dat moment op de hoogte moet zijn geraakt van de aanwezigheid van het drugslaboratorium en hij dit zo spoedig mogelijk aan Nationale-Nederlanden had moeten melden (en daarvoor dus niet de termijn van twee maanden zou gelden), had Nationale-Nederlanden de verzekering weliswaar op grond van artikel 25 / 23 van de polisvoorwaarden kunnen beëindigen op een termijn van een maand, maar was de verzekering ten tijde van de brand nog steeds van kracht geweest. Aannemelijk is dat Nationale-Nederlanden ook in dat geval onderzoek had gedaan naar de leegstand, de eerdere bestemmingswijzing, het aangetroffen drugslaboratorium en de toedracht van de brand. Voor zover Nationale-Nederlanden wil betogen dat de onderzoekskosten dan lager zouden zijn geweest is dit niet duidelijk en cijfermatig onderbouwd. Het bewijsaanbod van Nationale-Nederlanden wordt daarom als niet relevant gepasseerd.
Aangezien partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. De door [appellant] voorgeschoten kosten voor het deskundigenonderzoek blijven daarbij voor zijn rekening, aangezien op hem de bewijslast rustte dat Nationale-Nederlanden als redelijk handelend verzekeraar de verzekering na kennisgeving van de risicowijziging op dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde of lagere premie zou hebben voortgezet en hij niet in dit bewijs is geslaagd.
4.Beslissing
- bekrachtigt – met wijziging van gronden – het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2019,
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2019,
opnieuw rechtdoende in reconventie: