ECLI:NL:GHDHA:2023:1971

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.267.541/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over dekking bij brandschade na bestemmingswijziging van een loods

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en Nationale-Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij N.V. over de dekking van brandschade aan een loods. [appellant] had een verzekering afgesloten bij Nationale-Nederlanden, maar de verzekeraar weigerde dekking te bieden na een brand, omdat [appellant] een bestemmingswijziging van de loods niet had gemeld. De loods was oorspronkelijk bestemd voor garagebedrijf, maar werd gebruikt voor de opslag van koel- en vrieskisten. Nationale-Nederlanden stelde dat deze wijziging een risicoverzwaring met zich meebracht, waardoor de verzekering niet ongewijzigd had kunnen worden voortgezet. Het hof heeft een deskundigenrapport laten opstellen om te beoordelen of de wijziging inderdaad een risicoverzwaring inhield. De deskundige concludeerde dat de risico's bij een garagebedrijf groter zijn dan bij de opslag van koel- en vrieskisten, maar dat de verzekeraar in dit geval toch had moeten worden geïnformeerd over de wijziging. Het hof oordeelde dat Nationale-Nederlanden de dekking terecht had opgeschort en dat [appellant] geen recht had op schadevergoeding. Het hof verwierp ook de argumenten van [appellant] dat de wijziging slechts gedeeltelijk was en dat hij de wijziging niet opzettelijk had verzwegen. De vordering van Nationale-Nederlanden tot vergoeding van onderzoekskosten werd afgewezen, omdat het hof niet aannemelijk achtte dat deze kosten het gevolg waren van de niet-gemelde wijziging. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank in conventie, maar vernietigde het in reconventie, waarbij de vordering van Nationale-Nederlanden werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.267.541/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/561005/HA ZA 18-1020
Arrest van 24 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.J.H. Reitsma te Vught,
tegen
Nationale-Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Nationale-Nederlanden,
advocaat: mr. M. de Haan te Den Haag.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of Nationale-Nederlanden gehouden is de brandschade aan de loods van [appellant] te vergoeden onder de door [appellant] afgesloten verzekering. Nationale-Nederlanden beroept zich onder meer op opschorting van de verzekering op grond van een bestemmingswijziging van (een deel van) de loods van garagebedrijf naar opslag van koel- en vrieskisten, die [appellant] niet aan haar heeft doorgegeven. Nationale-Nederlanden stelt dat zij als redelijk handelend verzekeraar de verzekering niet ongewijzigd zou hebben voortgezet als zij van de bestemmingswijziging op de hoogte was geweest. Het hof heeft, ter beoordeling van dit laatste punt, een deskundigenrapport laten uitbrengen.

2.Het verdere procesverloop in hoger beroep

Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- het tussenarrest van het hof van 30 november 2021, waarin dhr. [naam deskundige] tot deskundige is benoemd (ECLI:NL:GHDHA:2021:2490);
- de e-mails van beide partijen van 15 augustus 2022;
- de tussenbeschikking van het hof van 2 september 2022, waarbij aan de deskundige een aanvullend voorschot is toegekend;
- het deskundigenrapport van 30 maart 2023;
- de memorie na deskundigenbericht van de zijde van [appellant];
- de memorie na deskundigenbericht van de zijde van Nationale-Nederlanden.

3.Verdere beoordeling in hoger beroep

Beoordeling van het deskundigenrapport

3.1
In zijn tussenarrest van 30 november 2021 heeft het hof dhr. [naam deskundige] tot deskundige benoemd, en hem de volgende vragen voorgelegd:
1) Zou een redelijk handelend verzekeraar de verzekering op andere voorwaarden (zoals een ander eigen risico) en/of tegen een hogere premie hebben voortgezet indien het gebruik van een gedeelte van de verzekerde loods verandert van garagebedrijf naar opslag van koel- en vrieskisten, terwijl het gebruik van het andere gedeelte van de loods gehandhaafd blijft als autogaragebedrijf ?
2) Zo ja, welke andere voorwaarden (waaronder eigen risico) en premie zouden voor deze nieuwe combinatie van risico’s / activiteiten aan de orde zijn ?
3) Welke opmerkingen acht u verder nog van belang ten behoeve van de door het hof te nemen beslissing ?
3.2
De deskundige heeft de bovenstaande vragen (beargumenteerd) omgebogen tot de vraag:
Is de bestemmingswijziging — deel van de loods waar een autoherstelwerkplaats was
gevestigd, wordt opslag van koelkasten en vriezers — een risicoverzwaring?
[appellant] heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de aanpassing van de vraagstelling. Nationale-Nederlanden heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Het hof sluit zich hierbij aan.
3.3
Ter beantwoording van bovenstaande vraag heeft de deskundige een aantal (acceptanten van) verzekeraars gevraagd om een reactie. Het resultaat hiervan – veelal na intern overleg – laat zich als volgt samenvatten:
a) [naam 1], ervaren (senior) acceptant brandverzekeringen die werkzaam is (geweest) bij verschillende verzekeraars, en thans nog werkzaam is bij Allianz: [naam 1] is van mening dat er geen sprake is van een risicoverzwaring, zodat er evenmin aanleiding is voor een wijziging van de premie of de voorwaarden. Hij beschouwt het brandgevaar bij een autoherstelwerkplaats, waar ook lassen en snijden plaatsvindt, groter dan het brandgevaar bij de opslag van koelkasten en vriezers, terwijl het stormrisico en inbraakrisico naar zijn mening ongewijzigd blijven;
b) [naam 2] van Victor Insurance, een gevolmachtigd agent die samenwerkt met ruim 90 provinciale assurantietussenpersonen en zelfstandig diverse brandproducten aanbiedt en accepteert: Victor Insurance vindt de nieuwe bestemming van opslag van koel- en vrieskisten in beginsel niet risicovoller dan het autoschade herstelbedrijf, maar zou wel hebben doorgevraagd als er tevens sprake zou zijn van restauratie;
c) [naam 3], ervaren (senior) acceptant brandverzekeringen die werkzaam is geweest bij verschillende verzekeraars, en thans werkzaam is bij Chubb European Group SE: Als de nieuwe werkzaamheden als recycling van koelkasten en diepvriezers zou kunnen worden gezien, is de bestemmingswijziging risicoverzwarend voor Chubb, wat waarschijnlijk zou hebben geleid tot een beëindiging van de verzekering. In een tweede reactie antwoordt [naam 3] dat er sprake is van een hogere vuurlast voor het complete gebouw door de brandbare opslag. De bestemmingswijziging zou hebben geleid tot een hogere premie/eigen risico (met de nodige clausules) en/of het afzien van het verzekeren van het complex inclusief de autoherstelwerkplaats;
d) [naam 4], ervaren (senior) acceptant brandverzekeringen die werkzaam is geweest bij verschillende verzekeraars, en thans werkzaam is bij Starr Insurance Companies: Starr Insurance ziet de bestemmingswijziging als een risicoverzwaring, en zou dit risico niet meer in de boeken nemen. Er is sprake van tweedehands goederen, waar men vaak anders mee omgaat dan met nieuwe goederen en die ook minder goed beveiligd worden. Of de gassen en isolatie bijdragen aan een hogere vuurbelasting hangt ook af van hoe de opslag plaatsvindt. De vuurbelasting in een garagebedrijf is lager dan bij opslag. Starr Insurance verzekert geen opslag en zeker niet van tweedehands goederen;
e) [naam 5] van Klaverblad Verzekeringen: Klaverblad schat opslagrisico’s qua vuurbelasting wat hoger in dan een garagebedrijf, zodat een bestemmingswijziging zou hebben geleid tot een wat hogere premie. Omdat de risico’s elkaar over het geheel genomen niet zo veel ontlopen, zou Klaverblad de bestaande voorwaarden en preventie-eisen niet hebben gewijzigd;
f) verder heeft de deskundige, naar het hof begrijpt op basis van zijn eigen kennis en ervaring, zijn visie op de vraag of er sprake is van een risicoverzwaring in zijn rapport opgenomen. [naam deskundige] is in beginsel van mening dat er, gelet op de relevante risico’s waarvoor de verzekering dekking biedt, geen reden is om de premie en/of voorwaarden als gevolg van de bestemmingswijziging van een deel van de loods te wijzigen. Hij vindt de (belangrijkste) risico’s van brand respectievelijk explosie bij een garagebedrijf, waar ook snijden en lassen plaatsvindt, aanzienlijk groter bij een garagebedrijf dan bij de opslag van koelkasten en vriezers. Daarbij gaat hij er – naar het hof begrijpt – van uit dat er geen werkzaamheden aan de koelkasten en vriezers plaatsvonden. Hij deelt de mening van Victor Insurance en Chubb dat meer informatie over de opslag wenselijk zou zijn geweest.
3.4
Aangezien Nationale-Nederlanden partij is in deze procedure, zal het hof haar eigen verklaring tegenover de deskundige buiten beschouwing laten bij de beantwoording van de vraag of zij als redelijk handelend verzekeraar de bestemmingswijziging mocht aanmerken als een risicoverzwaring.
3.5
Het hof concludeert met de deskundige dat er door de verzekeraars kennelijk verschillend wordt gedacht over de vraag of een bestemmingswijziging van een deel van de loods van garageherstelwerkplaats naar de opslag van koelkasten en vrieskisten een risicoverzwaring betekent die leidt tot een verhoging van de premie en/of verzwaring van de voorwaarden. Uit de verklaringen van meerdere verzekeraars blijkt dat daarbij voor hen van belang is of er sprake is van de opslag van nieuwe goederen of van tweedehands goederen, en ook of er herstelwerkzaamheden aan de goederen plaatsvinden. Het hof acht aannemelijk dat Nationale-Nederlanden als redelijk handelend verzekeraar, als [appellant] de bestemmingswijziging tijdig zou hebben gemeld, zou hebben geïnformeerd naar de precieze aard van de opslag van de koel- en vrieskisten, waarbij ook de vragen of het ging om nieuwe of om tweedehands goederen en – in het laatste geval – of daar reparaties aan plaatsvonden aan de orde zouden zijn gekomen. In dat geval zou [appellant] Nationale-Nederlanden naar waarheid hebben moeten informeren dat de opslag (ook) tweedehands koel- en vrieskisten betrof, en dat [appellant] – zoals hij heeft verklaard op de zitting bij de rechtbank – had gezien dat een deel van de vrieskisten werd gerepareerd aangezien de achterkant van de vrieskisten open stond.
3.6
Het hof acht in deze omstandigheden voldoende aannemelijk dat Nationale-Nederlanden, zoals zij stelt, de bestemmingswijziging als een risicoverzwaring zou hebben opgevat en de verzekering niet ongewijzigd zou hebben voortgezet. Het hof is bovendien van oordeel dat Nationale-Nederlanden zich als redelijk handelend verzekeraar op dit standpunt mocht stellen, aangezien dit standpunt wordt gedeeld door meerdere andere verzekeraars en het beleid van Nationale-Nederlanden op dit punt dus niet in strijd is met binnen de verzekeringsbranche algemeen geaccepteerde opvattingen. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat de loods was gelegen op zijn erf dat was afgesloten met een hek en dat er voortdurend toezicht was, zijn onvoldoende zwaarwegend voor een ander oordeel. [appellant] is dan ook niet geslaagd in het bewijs dat Nationale-Nederlanden als redelijk handelend verzekeraar de verzekering na kennisgeving van de risicowijziging op dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde of lagere premie zou hebben voortgezet.
Slotsom opschorting dekking
3.7
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de dekking ten tijde van de brand was opgeschort en dat [appellant] geen recht heeft op uitkering van de brandschade.
3.8
Het verweer van [appellant] in de memorie van grieven dat het slechts een gedeeltelijke gebruikswijziging betrof die niet gold voor het gehele verzekerde bedrijfspand, zodat Nationale-Nederlanden de schade aan het andere (ongewijzigde) deel van de loods wel moet vergoeden, wordt verworpen. De loods was in zijn geheel verzekerd, en de opschorting van de dekking betrof dan ook de gehele loods.
3.9
Ook het verweer van [appellant] in de memorie van grieven dat hij de bestemmingswijziging niet opzettelijk heeft verzwegen, en dat hij met het melden ervan mocht wachten tot het structureel periodieke overleg dat hij had met zijn assurantietussenpersoon [naam tussenpersoon], wordt verworpen. De polisvoorwaarden zijn wat betreft de termijn van twee maanden waarbinnen een bestemmingswijziging schriftelijk moet worden gemeld duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Aangezien de loods volgens [appellant] per 1 januari 2017 is verhuurd ten behoeve van, en dus bestemd voor, de opslag van vrieskisten en koelkasten, had hij deze bestemmingswijziging moeten melden vóór 1 maart 2017. Dat de loods pas medio januari 2017 feitelijk in gebruik is genomen brengt niet mee dat de meldingstermijn van de bestemmingswijziging toen pas is aangevangen, zoals [appellant] stelt. [appellant] was van de bestemmingswijziging immers al op 1 januari 2017 op de hoogte.
3.1
[appellant] heeft tot slot nog aangevoerd dat het beroep van Nationale-Nederlanden op opschorting van de dekking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aangezien Nationale-Nederlanden niet is geschaad in een redelijk belang. Subsidiair voert [appellant] aan dat, voor zover Nationale-Nederlanden wel in haar belangen is geschaad, dit naar aard en/of omvang en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid slechts een beperkte korting op de schade-uitkering zou rechtvaardigen. [appellant] beroept zich in dit verband op artikel 7:941 lid 4 BW.
Ook dit betoog wordt verworpen. Artikel 7:941 lid 4 heeft betrekking op de situatie waarin een verzekerde zijn mededelingsplicht niet nakomt nadat het risico zich heeft verwezenlijkt, dus nadat een schade is opgetreden, en niet op de situatie die zich in deze zaak voordoet, te weten het niet melden van een bestemmingswijziging. Ook overigens zijn naar het oordeel van het hof geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het beroep van Nationale-Nederlanden op opschorting van de dekking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
3.11
Uit het bovenstaande volgt dat de grieven I tot en met VI, die zich richten tegen de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van [appellant] in conventie, niet leiden tot het alsnog toewijzen ervan. Het hof zal het vonnis van de rechtbank daarom op dit punt bekrachtigen, met wijziging van gronden.
Grief VII: de reconventionele vordering van Nationale-Nederlanden
3.12
Grief VII richt zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de reconventionele vordering van Nationale-Nederlanden tot een bedrag van € 12.067,61. Deze vordering betreft de door Nationale-Nederlanden na de brand gemaakte onderzoekskosten. Nationale-Nederlanden heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen onder de polis, en verwijtbaar onrechtmatig heeft gehandeld, door a) risicowijzigingen niet (tijdig) aan Nationale-Nederlanden door te geven, en b) door na de brand opzettelijk onjuiste verklaringen af te leggen. Nationale-Nederlanden stelt dat zij als gevolg hiervan schade heeft geleden. Indien [appellant] de risicowijzigingen tijdig bij Nationale-Nederlanden zou hebben gemeld dan zouden de verzekeringen reeds voorafgaand aan de brand zijn beëindigd, en zou Nationale-Nederlanden geen onderzoekskosten hebben gemaakt naar aanleiding van de schademelding, aldus Nationale-Nederlanden.
3.13
[appellant] heeft de vordering van Nationale-Nederlanden in eerste aanleg en in de toelichting op grief VII gemotiveerd betwist. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
3.14
Zoals blijkt uit hetgeen eerder door het hof is overwogen en beslist, heeft [appellant] zijn meldingsplicht geschonden door niet (tijdig) aan Nationale-Nederlanden door te geven dat er sprake was van een gebruikswijziging van garage naar opslagruimte voor koelkasten en vrieskisten. Nationale-Nederlanden heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, als [appellant] de bestemmingswijziging wel tijdig had gemeld, de verzekering niet ongewijzigd zou hebben voortgezet. Het hof acht echter niet aannemelijk geworden dat de verzekeringsovereenkomst in dat geval zou zijn beëindigd. Zoals blijkt uit de verklaring van de heer [naam 6], senior acceptant bij Nationale-Nederlanden, zou een melding van de bestemmingswijziging hebben geleid tot een hogere premie van 2,35 o/oo en een hoger eigen risico van € 500,-. Dat [appellant] deze hogere premie en het hogere eigen risico niet zou hebben geaccepteerd heeft Nationale-Nederlanden niet nader toegelicht, en acht het hof ook niet aannemelijk. Ook als [appellant] de bestemmingswijziging wel zou hebben gemeld, zou de verzekering dus nog van kracht zijn geweest ten tijde van de brand, en had Nationale-Nederlanden de door haar gestelde onderzoekskosten gemaakt. Er is dan ook geen causaal verband tussen het niet melden van de bestemmingswijziging van garage naar opslag voor koelkasten en vrieskisten en de door Nationale-Nederlanden na de brand gemaakte onderzoekskosten.
3.15
Het is duidelijk dat Nationale-Nederlanden de verzekering wel zou hebben beëindigd, als [appellant] aan Nationale-Nederlanden zou hebben gemeld dat er een drugslaboratorium in de loods gevestigd was. [appellant] heeft echter gemotiveerd betwist dat hij van de aanwezigheid van een drugslaboratorium wist, of redelijkerwijs had kunnen weten. De stelplicht en de bewijslast van feiten waaruit volgt dat, en op welk moment, [appellant] op de hoogte is geraakt van de aanwezigheid van een drugslaboratorium in de loods rust op Nationale-Nederlanden. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
3.16
Nationale-Nederlanden heeft in dit verband allereerst aangevoerd dat [appellant] de loods niet daadwerkelijk had verhuurd, aangezien [appellant] hiervan geen schriftelijk bewijs zoals een huurovereenkomst of bewijs van huurinkomsten heeft kunnen overleggen. Ook had [appellant] volgens Nationale-Nederlanden een financieel motief voor betrokkenheid bij de drugsproductie. Nationale-Nederlanden leidt hieruit af dat [appellant] op de hoogte moet zijn geweest van, en betrokken moet zijn geweest bij, het drugslaboratorium. Het hof verwerpt deze stelling. Het enkele feit dat [appellant] geen schriftelijk bewijs heeft aangedragen voor de door hem gestelde huurovereenkomst, is onvoldoende voor het (door Nationale-Nederlanden te leveren) bewijs dat deze huurovereenkomst ontbrak en meer in het bijzonder dat [appellant] zelf betrokken was bij het drugslaboratorium. Concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] betrokken is geweest bij het drugslaboratorium (en er geen sprake was van een huurovereenkomst) heeft Nationale-Nederlanden niet aangevoerd.
Nationale-Nederlanden heeft verder gesteld dat [appellant] op de hoogte moet zijn geweest van de aanwezigheid van het drugslaboratorium, althans van de opslag van de voor drugsproductie bestemde materialen in de loods, omdat hij dit vanuit zijn eigen bedrijfsruimte via de ramen in de tussenwand heeft moeten kunnen zien. Ook deze stelling wordt verworpen. [appellant] heeft één en ander gemotiveerd betwist. Dat [appellant] het drugslaboratorium al in een vroeg stadium door de tussenramen heeft gezien kan, gelet op het door de huurder geplaatste tussenmuurtje waardoor een deel van de loods aan het zicht was onttrokken, niet met voldoende zekerheid uit de door Nationale-Nederlanden aangevoerde feiten en de stukken in het dossier worden afgeleid.
De stelling van Nationale-Nederlanden dat het ongeloofwaardig is dat [appellant] niet op de hoogte is geweest van het drugslaboratorium, omdat hij zelf zegt dat hij goed zicht heeft op wat er de hele dag op zijn perceel gebeurt en de productie van MDMA had moeten ruiken, kan haar evenmin baten. Op grond hiervan kan nog niet bewezen worden geacht dat, en zo ja vanaf welk moment, [appellant] van het drugslaboratorium op de hoogte was.
Nationale-Nederlanden heeft er tot slot nog op gewezen dat [appellant] heeft erkend dat hij twee weken voor de brand nog in de loods is geweest, op welk moment hij het drugslaboratorium gezien moet hebben. Ook als er (veronderstellenderwijs) van wordt uitgegaan dat [appellant] op dat moment op de hoogte moet zijn geraakt van de aanwezigheid van het drugslaboratorium en hij dit zo spoedig mogelijk aan Nationale-Nederlanden had moeten melden (en daarvoor dus niet de termijn van twee maanden zou gelden), had Nationale-Nederlanden de verzekering weliswaar op grond van artikel 25 / 23 van de polisvoorwaarden kunnen beëindigen op een termijn van een maand, maar was de verzekering ten tijde van de brand nog steeds van kracht geweest. Aannemelijk is dat Nationale-Nederlanden ook in dat geval onderzoek had gedaan naar de leegstand, de eerdere bestemmingswijzing, het aangetroffen drugslaboratorium en de toedracht van de brand. Voor zover Nationale-Nederlanden wil betogen dat de onderzoekskosten dan lager zouden zijn geweest is dit niet duidelijk en cijfermatig onderbouwd. Het bewijsaanbod van Nationale-Nederlanden wordt daarom als niet relevant gepasseerd.
3.17
De stelling van Nationale-Nederlanden dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld door na de brand opzettelijk onjuiste verklaringen af te leggen (over zijn gedragingen direct na de brand), kan haar evenmin baten. In het midden kan blijven of [appellant], zoals Nationale-Nederlanden gemotiveerd heeft aangevoerd, na de brand opzettelijk onjuist heeft verklaard tegenover de politie en/of Nationale-Nederlanden. Ook hier geldt dat Nationale-Nederlanden niet duidelijk en cijfermatig heeft onderbouwd dat deze onjuiste verklaringen tot hogere onderzoekskosten hebben geleid en welk (totaal) bedrag daarmee gemoeid is. Voor zover Nationale-Nederlanden wil betogen dat er in dat geval in het geheel geen onderzoekskosten zouden zijn gemaakt volgt het hof Nationale-Nederlanden niet in dit betoog.
3.18
Uit het bovenstaande volgt dat de stellingen die Nationale-Nederlanden ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering tot vergoeding van haar onderzoekskosten, deze vordering niet kunnen dragen. Grief VII is dus gegrond. Het hof zal het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigen, en de reconventionele vordering van Nationale-Nederlanden alsnog afwijzen.
Overige bewijsaanbiedingen
3.19
Het hof passeert de overige bewijsaanbiedingen van beide partijen, aangezien geen concreet en gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, leiden tot een andere beslissing.
Conclusie en proceskosten
3.2
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] gedeeltelijk slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank voor zover gewezen in conventie – met wijziging van gronden – bekrachtigen, en voor zover gewezen in reconventie vernietigen. De reconventionele vordering van Nationale-Nederlanden zal alsnog worden afgewezen, en Nationale-Nederlanden zal worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie, vermeerderd met de daarover door [appellant] gevorderde nakosten en wettelijke rente.
Aangezien partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. De door [appellant] voorgeschoten kosten voor het deskundigenonderzoek blijven daarbij voor zijn rekening, aangezien op hem de bewijslast rustte dat Nationale-Nederlanden als redelijk handelend verzekeraar de verzekering na kennisgeving van de risicowijziging op dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde of lagere premie zou hebben voortgezet en hij niet in dit bewijs is geslaagd.

4.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt – met wijziging van gronden – het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2019,
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2019,
en
opnieuw rechtdoende in reconventie:
- wijst de vorderingen van Nationale-Nederlanden af;
- veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [appellant] tot op 5 juni 2019 begroot op € 543,- aan salaris advocaat en € 173,- aan nasalaris , te verhogen met € 90,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,00, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
en voor het overige:
- compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat elke partij zijn/haar eigen kosten draagt, waarbij de door [appellant] voorgeschoten kosten voor het deskundigenonderzoek, die door het hof zijn begroot op € 6.050,- (inclusief btw), voor zijn rekening blijven;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, A.J.M.E. Arpeau en C.W.M. Lieverse en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2023 in aanwezigheid van de griffier.