ECLI:NL:GHDHA:2023:1964

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
2523
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek schadevergoeding ex artikel 533 Wetboek van Strafvordering in de zaak van de kofferbakmoord Oostvoorne

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding van een verzoeker, die eerder was vrijgesproken van moord in de strafzaak tegen hem. Het verzoek was ingediend op basis van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering, waarin de mogelijkheid tot schadevergoeding voor onterecht ondergane voorlopige hechtenis wordt geregeld. De verzoeker had een schadevergoeding van € 1.134.700,- gevraagd voor het door hem ondergane voorarrest. De advocaat-generaal had echter geconcludeerd dat slechts een bedrag van € 155.730,- toewijsbaar was, en het hof heeft het verzoek uiteindelijk afgewezen.

De zaak heeft zijn oorsprong in een complexe strafzaak die begon met de ontdekking van het levenloze lichaam van een slachtoffer in de kofferbak van een auto in Oostvoorne in 2005. De verzoeker was aanvankelijk als verdachte aangehouden, maar werd in 2022 vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Het hof heeft in zijn beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding overwogen dat de ernstige verdenking die tegen de verzoeker bestond, zijn voorlopige hechtenis rechtvaardigde. Het hof concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de Staat (een deel van) de verzochte schadevergoeding te laten dragen, gezien de omstandigheden van de zaak en de proceshouding van de verzoeker.

De beslissing van het hof is genomen in een meervoudige raadkamer en is openbaar uitgesproken. De rechters hebben de afwijzing van het verzoek gemotiveerd, waarbij zij de relevante juridische bepalingen en de feiten van de zaak in overweging hebben genomen.

Uitspraak

AV-nummer 000025-23
Datum uitspraak 12 oktober 2023

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats en adres],
hierna te noemen verzoeker,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. P.J. Hoogendam, aan de Bordewijklaan 50 te 2591 XR 's-Gravenhage.
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 10 november 2022 met rolnummer 22-005492-19 het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2019 in de strafzaak tegen de verzoeker met parketnummer 10-710133-06 vernietigd en hem vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde.
Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
De verzoeker heeft vervolgens bij een tijdig ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift gevraagd om toekenning van een schadevergoeding van € 1.134.700,- ter zake van het door hem in zijn strafzaak ondergane voorarrest.
De raadkamer van het hof heeft het verzoek in het openbaar op 28 september 2023 behandeld. Daarbij zijn gehoord verzoeker, de advocaten van verzoeker,
mrs. J.W. Grift en P.J. Hoogendam, en de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot
toewijzing tot een bedrag van € 155.730,-, met afwijzing van het overig verzochte.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 534, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat een en ander met een civielrechtelijke bril moet worden bezien en gewogen nadat het hof (in een andere samenstelling)in de strafzaak de verzoeker na weging van het bewijs als verdachte heeft vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Wat dit betreft overweegt het hof als volgt.
Naar aanleiding van een woningbrand aan de Molendijk 25a te Oostvoorne, een autobrand aan het Kruiningergors te Oostvoorne, het aantreffen van het levenloze lichaam van [slachtoffer] in de kofferbak van die auto en het pinnen met haar bankpas bij de Rabobank te Rozenburg op
3 september 2005 is een onderzoeksteam geformeerd onder de naam ‘TGO GORS’.
Een jaar later – in augustus en september 2006 – zijn op grond van het onderzoek vijf personen aangehouden als verdachte, te weten [verzoeker], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4].
In 2005 is direct het nodige forensische onderzoek ingesteld, zoals onder meer blijkt uit het proces-verbaal ‘NFI aanvragen en rapporten’. Een belastend resultaat bleef uit, en van een direct daderprofiel dan wel een andere daderindicatie is door de stand van de wetenschap destijds niet kunnen blijken.
Op 1 januari 2007 is het team ‘TGO Gors’ ontbonden en is een vervolgonderzoek gestart onder de naam ‘Gors’.
De verdachte, is gedurende dit onderzoek - bijna een jaar na de aanhouding van de overige verdachten - op 10 september 2007 buiten heterdaad aangehouden en in verzekering gesteld.
Bij dagvaarding van 7 december 2007 is de verdachte gedagvaard voor onder meer de moord op [slachtoffer].
Het proces-verloop in de strafzaak
Behandeling in eerste aanleg
In 2007 en 2008 hebben de eerste (pro forma)zittingen in de onderhavige zaak plaatsgevonden. De zaak is meermalen naar de rechter-commissaris verwezen voor nader onderzoek, waaronder het horen van getuigen.
Gedurende de behandeling in eerste aanleg is op de zitting van 3 juni 2008 de voorlopige hechtenis van de verdachte door de rechtbank opgeheven. Naar het oordeel van de rechtbank waren de ernstige bezwaren en gronden die tot het bevel tot voorlopige hechtenis hebben geleid, niet meer in voldoende mate aanwezig. De behandeling van de zaak is op die zitting voor onbepaalde tijd aangehouden en de zaak is (wederom) naar de rechter-commissaris verwezen voor nader onderzoek.
In 2010 is naar aanleiding van toegenomen mogelijkheden op het gebied van DNA-onderzoek door het Openbaar Ministerie besloten om hernieuwd DNA-onderzoek te laten plaatsvinden door Independent Forensic Services (hierna ook: IFS).
Door officier van justitie mr. Klip is op 23 februari 2010 en 26 september 2011 aan IFS verzocht om een biologisch sporen- en DNA-onderzoek te verrichten aan het materiaal aangetroffen bij het slachtoffer en de resultaten te vergelijken met het DNA-profiel van het slachtoffer. Dit heeft geresulteerd in de IFS-rapporten van 12 januari 2011 en 16 september 2012. In deze rapporten wordt geconcludeerd dat er (partiële) DNA-profielen zijn verkregen, die kunnen zijn veroorzaakt door DNA van het slachtoffer. Daarnaast zijn kenmerken aangetroffen die zijn veroorzaakt doordat tenminste één onbekende persoon DNA heeft bijgedragen.
Door de rechter-commissaris is op 12 mei 2014 aan IFS verzocht om een nader DNA-onderzoek te verrichten, op basis van de reeds bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) en IFS aanwezige (biologische) sporen-monsters en DNA-monsters, afkomstig van het materiaal dat is aangetroffen op/bij het slachtoffer. Hiertoe is [deskundige 1]van IFS als deskundige benoemd. Dit heeft geresulteerd in de IFS-rapporten van 7 en 24 juli 2017.
Op 26 juli 2017 is de verdachte klaarblijkelijk naar aanleiding van de uitkomsten van het nog steeds lopende (DNA-)onderzoek, zoals neergelegd in de voornoemde rapportages van IFS, opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld.
Op 1 november 2017 is het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg hervat. Na meerdere (pro forma)zittingen is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst met ingang van 30 augustus 2018 tot de datum van de einduitspraak, mede gelet op het feit dat, door nog te verrichten nader onderzoek, de inhoudelijke behandeling pas in 2019 zou plaatsvinden.
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft vervolgens op verschillende data in september 2019 plaatsgevonden, waarna op 19 november 2019 uitspraak is gedaan, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. De schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte is op die datum geëindigd.
Behandeling in hoger beroep
Op 3 december 2020 heeft de eerste regiezitting in hoger beroep plaatsgevonden, gevolgd door (regie)zittingen op 11 maart 2022 en 1 juni 2022. Op die zittingen is op verzoek van de verdediging en ambtshalve nader onderzoek gelast door het hof, meer in het bijzonder met betrekking tot de eerdere uitgevoerde DNA-onderzoeken. De zaak is daartoe steeds naar de raadsheer-commissaris verwezen.
Het nader onderzoek heeft onder meer geleid tot een aantal, het DNA-onderzoek betreffende, deskundigenrapporten.
Voorts heeft de verdediging een deskundigenrapport van [deskundige 2] (hierna ook: [deskundige 2]) en vier rapporten van [deskundige 3] overgelegd.
Op 28 september, 4 oktober, 6 oktober en 13 oktober 2022 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden.
Op de zittingen van 4 oktober en 6 oktober 2022 zijn als deskundigen gehoord respectievelijk [deskundige 2] en [deskundige 4] van het NFI.
Het hof heeft – 17 jaar na de tenlastegelegde feiten en 15 jaar na de eerste aanhouding van de verdachte - bij arrest in de strafzaak van verzoeker einduitspraak gedaan.
DNA-onderzoek
Inleiding
De politie heeft op 3 september 2005 het stoffelijk overschot van het slachtoffer aangetroffen in de kofferbak van haar eigen auto. De auto is volledig uitgebrand. Ook het slachtoffer is sterk verbrand. Politie- en forensisch antropologisch onderzoek door [deskundige 5] heeft uitgewezen dat het inderdaad om haar lichaam ging. De politie trof als gezegd om haar achter haar rug gebonden polsen een stuk textiel aan, evenals restanten van tape als ook een deel van een tie-wrap en stukjes riem. Op 4 september 2005 is door de patholoog-anatoom sectie verricht op het lichaam. Na afloop van de sectie heeft de politie van de patholoog-anatoom het volgende Stuk Van Overtuiging (SVO) ontvangen: een stuk textiel/tape dat om de handen/polsen van het slachtoffer was aangebracht, nummer S-103, identiteitszegel AFN878.
Dit is een SVO dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een centrale rol in het DNA-deskundigenonderzoek heeft gespeeld.
Deskundigenonderzoek in eerste aanleg
Eerste NFI-onderzoeken in 2006 en 2007
Het SVO AFN878 bleek te bestaan uit een drietal knopen in een stropdas. Het was zeer sterk beroet, vochtig en vettig, mogelijk door afscheiding van lichaamsvocht van het slachtoffer. Dit stuk textiel is door de afdeling Vezels & Textiel van het NFI uit elkaar gehaald en bemonsterd. Eén van die bemonsteringen is AFN878#05. In 2019 heeft het NFI nog nader kunnen vaststellen dat dit spoor afkomstig was van de binnenzijde van een knoop in een stropdas die waarschijnlijk als bindmiddel van het slachtoffer had gediend. Het NFI heeft in die beginjaren van het strafrechtelijk onderzoek geen verdere duiding aan het DNA in dit specifieke spoor kunnen geven.
Eerste vervolgonderzoek van IFS in 2012
Het NFI heeft op enig moment het volledige onderzoek op verzoek van de rechter-commissaris overgedragen aan IFS. De veilig gestelde bemonsteringen en NFI-extracten zijn door IFS in 2012 onderzocht op de aanwezigheid van biologische sporen en aan een DNA-onderzoek onderworpen. De verkregen DNA-profielen zijn eerst vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer. De bemonsteringen AFN878 zijn evenals de NFI-extracten AFN878#02NFI tot en met #05NFI vervolgens door IFS aan nader DNA-onderzoek onderworpen. Uit de extracten van bemonstering AFN878#03NFI en #05NFI zijn door IFS partiële autosomale DNA­mengprofielen verkregen. Het verkregen autosomale DNA-hoofdprofiel (uit beide extracten) bleek overeen te komen met het profiel van het slachtoffer. Daarnaast bleken enkele kenmerken afkomstig te zijn van tenminste één onbekende persoon volgens IFS. Bij een Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan extract AFN878#05NFI heeft IFS bovendien een enkel DNA-kenmerk verkregen. De technische bewijswaarde (het hof begrijpt: bewijskracht) van een enkel kenmerk is evenwel zeer gering, aldus IFS.
2.2.2.3. Vervolgonderzoeken van IFS in 2017
IFS heeft in 2017 aan NFI-extract AFN878#05 op verzoek van de rechter-commissaris uitgebreid nader onderzoek verricht. Daaruit zijn resultaten verkregen die een nieuw licht zouden kunnen werpen op het strafrechtelijke onderzoek; een onderzoek dat tot dat moment in het slop leek te zijn geraakt. Bij dat onderzoek is gebruik gemaakt van de volgende methoden: MiniFiler 30 en 34 cycli, NGM 29 en 29+6 cycli, Yfiler 36 cycli, PowerPlex Y23 36 cycli. In een deel van de resultaten heeft IFS in 2017 overeenkomsten gezien met het DNA-profiel van de verdachte. In een ander deel is dit minder, of niet, het geval. Voor de locus DYS576 zijn bij het PowerPlex Y23 DNA-onderzoek twee kenmerken verkregen, één daarvan komt voor in het profiel van de verdachte. In de DNA-databank YHRD.org komt de combinatie van deze allelen voor bij circa 1 op de 300 onderzochte mannen. Om de sterkte van het DNA-bewijs op bronniveau te kunnen beoordelen, heeft IFS de autosomale resultaten van het spoor gebruikt om berekeningen uit te voeren in het software programma LRmixStudio. Volgens de uitkomsten van dit programma is het waarschijnlijk dat het slachtoffer zelf een deel van het DNA heeft bijgedragen.
Betreffende de verdachte heeft IFS de volgende hypothesen opgesteld en vergeleken. Hypothese 1 luidt: het slachtoffer, de verdachte en een onbekende persoon hebben DNA gedoneerd op de locatie van bemonstering AFN878#05. Hypothese 2 luidt: het slachtoffer en twee onbekende personen hebben DNA gedoneerd op de locatie van bemonstering AFN878#05. Bij vergelijking van deze hypothesen zijn de bevindingen ‘veel waarschijnlijker’ indien hypothese 1 waar is dan indien hypothese 2 waar is, aldus IFS. In getallen kan dit als Likelihood Ratio (hierna: LR) worden weergegeven als ‘meer dan 1000 keer’ waarschijnlijker.
Onderzoekstechnische vragen aan IFS en betrouwbaarheid van het onderzoek
In 2018 zijn door de rechtbank, de verdediging en het Openbaar Ministerie nadere vragen gesteld aan de deskundige [deskundige 1] van IFS (hierna: [deskundige 1]) over de werkwijze van IFS. Wat betreft de betrouwbaarheid van het onderzoek heeft [deskundige 1]in zijn antwoord op die vragen in het algemeen naar voren gebracht dat kan worden gesteld dat deze hoog is. IFS beschikte (destijds) over twee accreditaties, een Nederlandse en een Amerikaanse, en er is volgens strikte protocollen gewerkt, aldus de deskundige, die daaraan nog heeft toegevoegd dat op dat moment het gebruik van de volgende kits bij IFS intern gevalideerd is: MiniFiler, NGM, Identifiler Plus en PowerPlex Y23. Voor de nieuwe kits zijn de onderzoeksmethoden vergelijkbaar en de gebruikte apparatuur is hetzelfde, bovendien zijn deze kits gevalideerd door de producenten en in gebruik bij andere laboratoria. Voordat IFS een kit definitief in gebruik neemt in het eigen laboratorium, is het gebruikelijk nog een intern validatie-onderzoek uit te voeren. De DNA-profielen zelf zijn bovendien voldoende betrouwbaar voor vergelijking, aldus nog steeds [deskundige 1].
Het hof heeft in de strafzaak tegen verzoeker overwogen dat het op grond van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en bezien tegen de achtergrond van het dossier, van oordeel is dat met het –
de verdachte in potentie belastende– IFS DNA-onderzoek te veel onzekerheden gepaard gaan om op basis daarvan voldoende betrouwbare gevolgtrekkingen ten aanzien van het bewijs te kunnen trekken. Dat heeft tot gevolg dat het hof die
in potentie belastende onderzoeksresultatenvan IFS heeft uitgesloten van het bewijs.
Onderzoek kabelbinders
Uit het dossier komen, samengevat, de navolgende feiten en omstandigheden naar voren met betrekking tot de kabelbinders.
Op 3 en 4 september 2005 zijn om de polsen van het slachtoffer en in en bij haar woning (resten van) kabelbinders aangetroffen, van verschillende maten en soorten. In augustus 2006 zijn, in het kader van een doorzoeking, in een zakje in de lade van de gereedschapskist in de schuur/garage behorende bij de woning de ouders van de verdachte evenals in de bestelauto van de vader van de verdachte eveneens kabelbinders van verschillende maten en soorten aangetroffen. Sommige van die kabelbinders komen overeen met de bij het slachtoffer aangetroffen kabelbinders. De verdachte verbleef van 2 op 3 september 2005 in de woning van zijn ouders, die op vakantie waren, en hij maakte in die periode ook gebruik van de bestelauto van zijn vader.
Het hof overwoog in de strafzaak het volgende.
Het hof stelt voorop dat het restant van de kabelbinder aangetroffen om de polsen van het slachtoffer, alsmede de kabelbinders die zijn aangetroffen voor en verspreid in de woning van het slachtoffer in de vroege ochtend van
3 september 2005, door (een) ander(en) zijn ingebracht, met uitzondering van de twee kabelbinders in de keukenlade, van het merk Newtec, die al in de woning van het slachtoffer lagen, zoals volgt uit de getuigenverklaring van de vader van het slachtoffer.
Het feit dat er zowel bij het slachtoffer als bij de ouders van de verdachte thuis en in de bestelauto kabelbinders van verschillende maten en soorten zijn aangetroffen, zou, met inachtneming van het feit dat de verdachte van 2 op 3 september 2005 in de woning van zijn ouders verbleef en gebruik maakte van de bestelauto, een aanwijzing kunnen zijn voor betrokkenheid van de verdachte bij hetgeen zich heeft afgespeeld op de eerste plaats-delict. Anders gezegd: de verdachte zou de eerder bedoelde ander kunnen zijn die de kabelbinders in de woning van het slachtoffer heeft ingebracht. Daar staat echter tegenover dat de kabelbinders bij de ouders van de verdachte thuis bijna een jaar na de dood van het slachtoffer zijn aangetroffen, dat deze kabelbinders op zichzelf geen unieke producten zijn en dat het merendeel van de bij de ouders van de verdachte aangetroffen kabelbinders naar maat en soort – zo volgt uit uitgebreid politie-onderzoek - niet overeenkomt met de in en voor het huis van het slachtoffer gevonden (restanten van) kabelbinders. Aan het enkele feit dat er zowel in de woning van het slachtoffer als bij de ouders van de verdachte kabelbinders van verschillende maten en soorten zijn aangetroffen, ontleent het hof daarom geen bewijs.
Dit laatste ligt potentieel anders voor de aangetroffen kabelbinders van het type, kort gezegd, TCA 270/4,6 mal A, zwart. Immers, dit type kabelbinder, althans het restant daarvan, is aangetroffen om de polsen van het slachtoffer, alsmede in de gang, de keuken en de slaapkamer van de woning van het slachtoffer op 3 en 4 september 2005 en komt naar maat en soort overeen met 32 kabelbinders die zijn gevonden in een zakje in de lade van de gereedschapskist in de schuur/garage behorende bij de woning de ouders van de verdachte. Al deze kabelbinders zijn, zo volgt uit het politie-onderzoek ter zake, zwart van kleur, van fabrikant Tyton, met inscriptie TCA en de afmetingen 270 mm bij 4,6 mm en ze zijn geproduceerd in dezelfde ‘mal A’ met nestnummers 61-80. Ze zijn ook van hetzelfde materiaal. Deze kabelbinders zijn bovendien bestemd voor professioneel gebruik. Zij worden niet bij bouwmarkten verkocht en zijn daarmee niet voor een algemeen publiek verkrijgbaar.
De onderzoeksresultaten met betrekking tot de kabelbinders van het type TCA 270/4,6 mal A, zwart, bieden naar het oordeel van het hof in beginsel steun aan een scenario waarbij de verdachte zich in de vroege ochtend op 3 september 2005 op enig moment naar de woning van het slachtoffer heeft begeven, waarbij hij kabelbinders heeft ingebracht, waaronder de kabelbinder waarmee het slachtoffer, naar het hof eerder al heeft aangenomen, in haar woning bij leven is gekneveld.
De verklaringen van [getuige 1] als getuige[Getuige 1]verklaart op 11 september 2015 tegenover de politie dat de verdachte ‘vorig jaar’, hetgeen dus in 2014 moet zijn geweest, met zijn zoontje [naam] bij haar op bezoek was geweest, dat zij op grond van zijn ogen vermoedde dat de verdachte toen speed had gebruikt, dat hij bij die gelegenheid verschrikkelijk kwaad werd en haar een paar klappen in haar gezicht had gegeven en daarbij aan haar had gezegd ‘Je hebt een moordenaar in huis’.
[Getuige 1]is tevens gehoord bij de rechter-commissaris op 29 augustus 2018 en ter terechtzitting in eerste aanleg op 13 september 2019. Bij de rechter-commissaris voegt zij nog toe aan haar verklaring dat de verdachte ook had gezegd dat hij blij zou zijn als de ouders van [slachtoffer] dood zouden zijn, omdat hij er dan vanaf zou zijn. De getuige weet 100 % zeker dat de verdachte dat tegen haar gezegd heeft.
Het hof heeft in de strafzaak van verzoeker overwogen de – innerlijk consistente - verklaringen van
[getuige 1], anders dan de verdediging, en met het Openbaar Ministerie niet per se onbetrouwbaar te achten.
De verklaring van de bedreigde NN-getuige
Door deze getuige is tegenover de rechter-commissaris op enig moment in 2019 een anonieme (NN-)verklaring afgelegd. Die verklaring houdt – zakelijk weergegeven - het volgende in. De getuige heeft verklaard dat hij de verdachte lange tijd geleden één keer iets heeft horen zeggen over wat er gebeurd is. Hij, verdachte, begon daar opeens over, en hield er ook opeens over op. Hij vertelde dat [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) [medeverdachte 5] (het hof begrijpt: [medeverdachte 5]) had meegepraat naar de woning van [slachtoffer]. Ze wilden daar de sleutel van de apotheek stelen om medicatie (het hof begrijpt: verdovende middelen) in de apotheek te kunnen gaan stelen (het hof begrijpt: waar het slachtoffer werkzaam was). De verdachte vertelde de getuige, aldus nog steeds deze NN-getuige, dat in die woning een fout was gemaakt en dat het slachtoffer in die woning geslagen was. Hij zei ook dat [slachtoffer] hen (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5]) had betrapt. Hij zei dat hij door hen (het hof begrijpt wederom: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5]) was gebeld en dat hij naar die woning was gegaan. Hij zei dat hij [slachtoffer] daar had aangetroffen op de grond in een plas bloed. Het staat de getuige bij dat de verdachte had gezegd dat dat in de gang was, maar hij weet dat niet meer zeker. De verdachte vertelde, aldus nog steeds de getuige, dat hij daar naartoe was gegaan met zijn auto en dat hij dacht dat [slachtoffer] niet meer leefde. De verdachte zei steeds dat fout op fout op fout was gemaakt die avond. De verdachte had [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] weggestuurd naar Rozenburg en (het hof begrijpt: zelf) ‘de rommel opgeruimd’. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] zijn met de auto van verdachte naar Rozenburg gegaan. De verdachte had gezegd dat hij hen daar zo snel mogelijk weg wilde hebben. Volgens de getuige is de verdachte alleen naar de Brielse Maas gegaan. De verdachte zei dat hij met de auto van [slachtoffer] daar naartoe was gegaan, en dat hij, verdachte, [slachtoffer] in de kofferbak had gedaan. De verdachte zei dat hij haar ‘had gedumpt’. De verdachte zei ook dat hij de auto van [slachtoffer] in brand had gestoken. De verdachte heeft de getuige niet verteld dat hij had gemerkt dat zij nog leefde, dat heeft de getuige later wel gehoord, maar de verdachte heeft dat de getuige niet verteld. Op de opmerking van de rechter-commissaris richting de getuige dat deze eerder verklaard heeft dat de verdachte dat wél heeft gemerkt, heeft de getuige geantwoord dat de verdachte nadat hij wegging, na het in brand steken, heeft gemerkt dat het slachtoffer nog leefde. Bij ‘het dumpen’ heeft hij het gemerkt.
De getuige weet niet precies op welk moment dat is geweest. De getuige weet alleen dat het na het in brand steken was. De verdachte heeft daarover gezegd dat hij er achter was gekomen dat [slachtoffer] nog leefde, maar heeft niet gezegd hoe hij daar achter is gekomen. Het was een verhaal van de hak op de tak, onsamenhangend, en verdachte vertelde het verhaal niet chronologisch. De verdachte vertelde ook nog dat hij brand gesticht had in die woning, aldus nog steeds de getuige. De getuige weet absoluut zeker dat de verdachte dit alles heeft verteld, niet meer letterlijk, maar de strekking weet de getuige nog wel.
Nadien is de NN-getuige gehoord in een vervolgverhoor door de rechter-commissaris, eveneens op een moment in 2019, en heeft hij of zij in essentie verklaard met dezelfde strekking. De rechter-commissaris heeft schriftelijk medegedeeld dat en waarom zij de NN-getuige betrouwbaar vond.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de CI- officier van justitie van 20 maart 2019, heeft deze officier van justitie uit de mond van de NN-getuige het volgende gehoord: ‘(…) Daarna heeft de verdachte de boel opgeruimd. De verdachte heeft het slachtoffer in haar eigen auto naar de Brielse Maas gebracht, en daar heeft hij de auto van het slachtoffer in brand gestoken. Daar kwam [verzoeker] er achter dat ze nog leefde. Of dat was voor het in brand steken of erna, dat weet ik niet meer’.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof geen gronden van billijkheid aanwezig De Staat (een deel van) de verzochte schadevergoeding te laten dragen in verband met de aan verzoeker opgelegde vrijheidsbeneming. Daarbij is van belang dat ten tijde van het strafrechtelijk (opsporings)onderzoek tegen verzoeker als verdachte het vergaarde bewijs in onderling verband en samenhang bezien ernstige verdenking jegens verzoeker deden ontstaan die zijn inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis op dat moment rechtvaardigden. Daarnaast heeft de (proces)houding van de verdachte en zijn handelswijze zoals blijkt uit het strafdossier en weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal mede bijgedragen aan de duur van de voorlopige hechtenis en toentertijd eerder bijgedragen dan afgedaan aan die ernstige verdenking.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek dan ook te worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
Wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gewezen door
mr. N. Schaar, voorzitter,
mr. H.W. Samson-Geerlings en
mr. J.J.H.M. van Gennip, leden,
in bijzijn van de griffier M. van der Mark,
en op 12 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.