ECLI:NL:GHDHA:2023:1889

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
200.326.299/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging van de erkenning van een kind door de biologische vader afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vernietiging van de erkenning van een kind door de biologische vader. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, had de erkenning door de man, die de biologische vader is van de minderjarige, aangevochten. De vrouw stelde dat haar toestemming voor de erkenning tot stand was gekomen onder druk en misbruik van omstandigheden door de man, die haar in een kwetsbare toestand had gedwongen om in te stemmen met de erkenning. Het hof overwoog dat artikel 1:205 BW, dat specifiek de vernietiging van erkenningen regelt, voorrang heeft boven de algemene regeling van wilsgebreken in artikel 3:44 BW. Het hof concludeerde dat de erkenning niet vernietigd kon worden omdat de man de biologische vader is en de vrouw niet aan de voorwaarden voor vernietiging voldeed. De rechtbank had eerder de vordering van de vrouw tot vernietiging van de erkenning afgewezen, en het hof bekrachtigde dit vonnis. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid in familierechtelijke zaken en de terughoudendheid van de wetgever bij het vernietigen van erkenningen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.326.299/01
rolnummer rechtbank : C/10/633248 HA ZA 22-119
beschikking van de meervoudige kamer van 20 september 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Kuijer te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.G. Kalk te Nijmegen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. [bijzonder curator] ,
kantoorhoudende te [locatie] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna ook: de minderjarige),
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Verder procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in hoger beroep naar zijn arrest van 18 april 2023, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
1.2
Bij voornoemd arrest heeft het hof, op grond van artikel 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), ambtshalve, bevolen dat de procedure in de stand waarin deze zich bevindt, wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Verder heeft het hof de bijzondere curator als zodanig benoemd en haar verzocht om voor 15 mei 2023 bij het hof een aanvullend verslag in te dienen dan wel te berichten dat zij daartoe niet overgaat. Ook zijn partijen en de bijzondere curator verzocht door het hof om uiterlijk 15 mei 2023 het hof te berichten of zij prijs stellen op een mondelinge behandeling, dan wel dat de zaak op stukken kan worden afgedaan. De zaak is pro forma aangehouden tot 27 mei 2023 en iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.2
Na op verzoek uitstel te hebben gekregen tot 12 juni 2023 voor het indienen van een aanvullend verslag is op 30 mei 2023 het aanvullend verslag van de bijzondere curator van diezelfde datum bij het hof ingekomen.
1.3
Bij het hof is voorts nog ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 13 juni 2023 met bijlage, ingekomen op 13 juni 2023;
- een journaalbericht van 7 juli 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 8 mei 2023, ingekomen op 22 juni 2023;
- een journaalbericht van 19 juli 2023 met bijlagen, ingekomen op 20 juli 2023;
- een e-mailbericht van 23 augustus 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de bijzondere curator:
- een journaalbericht van 4 juli 2023, ingekomen op 6 juli 2023.
1.4
Bij brief van 3 augustus 2023 heeft de raad aan het hof laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
1.5
De mondelinge behandeling is door het hof bepaald op 24 augustus 2023 en heeft toen ook plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Kuijer.
- de man, bijgestaan door mr. Kalk;
- de bijzondere curator.
1.6
Na de mondelinge behandeling is op 29 augustus 2023 van de zijde van de man het verzoek ingekomen of de beschikking van het hof eerder dan op de op zitting medegedeelde datum, 27 september 2023, kan worden afgegeven, gelet op het feit dat de uitspraak relevant is voor een andere tussen partijen lopende procedure waarin op 26 september 2023 een mondelinge behandeling staat gepland. De advocaat van de vrouw heeft bij e-mail van 30 augustus 2023 aan het hof laten weten dat een eerdere uitspraakdatum wat de vrouw betreft akkoord is.

2.Verdere beoordeling in hoger beroep

2.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de erkenning gedaan door de man op 12 november 2020 van de minderjarige, geboren uit de (inmiddels verbroken) affectieve relatie van partijen. Partijen hebben sinds de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2021 gezamenlijk gezag over de minderjarige.
2.2
Tussen partijen staat vast dat de man de biologische vader is van de minderjarige.
2.3
In het bestreden vonnis van 4 mei 2022 heeft de rechtbank de vordering van de vrouw tot vernietiging van de erkenning afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
2.4
De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en het door de vrouw in eerste aanleg gevorderde alsnog zal toewijzen, de erkenning door de man van de minderjarige zal vernietigen en de man zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
2.5
De man concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In incidenteel appel vordert hij de vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dit de proceskosten betreft en vordert hij de veroordeling van de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.6
De vrouw concludeert in het incidenteel appel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor wat betreft de proceskosten.
2.7
Gelet op de toepassing van artikel 69 Rv door dit hof en de voortzetting van de procedure in de stand waarin het geding zich bevindt, leest het hof de appeldagvaarding, de memorie van grieven van de vrouw, de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel van de man en de memorie van antwoord in incidenteel appel van de vrouw, als verzoeken en verweren in het kader van een verzoekschriftprocedure.
Erkenning
2.8
De vrouw voert vier grieven aan. Daarin stelt zij, kort samengevat, dat zij de erkenning van de minderjarige door de man absoluut niet wenste en dat zij haar medewerking aan de erkenning door de man heeft gegeven door dreiging dan wel misbruik van de situatie door de man. De vrouw had een zeer zware bevalling achter de rug en was net na de bevalling lichamelijk zwak, dodelijk vermoeid en psychisch geheel op. Het is volgens de vrouw een feit van algemene bekendheid dat een bevalling in de meeste gevallen zeer zwaar is en een vrouw die net een bevalling heeft ondergaan psychisch labiel en kwetsbaar is. Ook had zij gedurende de periode rond de bevalling een burn-out met depressieve kenmerken. Naar de mening van de vrouw heeft de man op onacceptabele wijze misbruik gemaakt van haar lichamelijke en psychische toestand ten tijde van de erkenning. Daarnaast betoogt de vrouw dat de man, nadat hij erachter kwam dat de vrouw, zonder hem daarover in te lichten, online aangifte bij de burgerlijke stand had gedaan van de minderjarige, woedend werd en dreigde de vrouw kapot te maken en haar kinderen (ook het kind uit een eerdere relatie) bij haar weg te laten halen. Naar de mening van de vrouw heeft de man zelfs een peuk op de voet van de minderjarige uitgedrukt. Ook door haar eigen vader is zij zwaar onder druk gezet om toch toestemming voor de erkenning te geven.
2.9
De man betwist de stellingen van de vrouw gemotiveerd. Hij stelt, kort weergegeven, het volgende. Dat de vrouw een periode heeft gekend waarin sprake was van burn-out klachten wil niets zeggen over een dusdanige psychische labiliteit en kwetsbaarheid van de vrouw dat de man hier misbruik van heeft gemaakt ten aanzien van de erkenning. Uit geen van de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat er sprake was van een dusdanige lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de vrouw dat de man niet mocht vertrouwen op de door de vrouw gegeven toestemming. Ook betwist de man dat hij de vrouw heeft bedreigd. Sinds de geboorte van de minderjarige stelt de vrouw alles in het werk om de man juridisch en fysiek op afstand te houden. Gedurende de procedure die de man heeft moeten starten om het gezamenlijk gezag en een zorg- en contactregeling te verkrijgen heeft de vrouw echter op geen enkele wijze gesteld dat zij niet uit vrije wil had ingestemd met de erkenning en hiervan vernietiging wenste. De vrouw heeft, nadat ze er een nacht over heeft kunnen slapen en na bemiddeling van de vader van de vrouw, toestemming gegeven aan de man om de minderjarige te erkennen. Wel wilde zij dat de minderjarige haar achternaam zou dragen, zodat de minderjarige dezelfde achternaam zou hebben als haar halfbroer. De man had liever gehad dat de minderjarige zijn achternaam zou dragen, te meer omdat zijn eigen vader kort voor de geboorte van de minderjarige was overleden, maar heeft ingestemd met de wens van de vrouw.
2.1
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:205 Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
1 Een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
2 Het openbaar ministerie kan wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is, vernietiging van de erkenning verzoeken.
3 In geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden, wordt het verzoek door de erkenner of door de moeder niet later ingediend dan een jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken en, in geval van bedrog of dwaling, binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt.
4 Het verzoek wordt door het kind ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
5 Voor het geval de erkenner of de moeder overlijdt voor de afloop van de in het derde lid gestelde termijn, is artikel 201, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Voor het geval het kind overlijdt voor de afloop van de in het vierde lid gestelde termijn, is artikel 201, tweede lid, van overeenkomstige toepassing
2.12
Voor vernietiging van de erkenning dient er derhalve een wilsgebrek te zijn maar geldt ook de voorwaarde dat de erkenner niet de biologische vader is.
2.13
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw desgevraagd nadrukkelijk aangegeven haar verzoek tot vernietiging van de erkenning niet te baseren op artikel 1:205 BW, maar een beroep te doen op artikel 3:44 lid 1 e.v. BW (
Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen). De kennelijke gedachte daarbij is dat het verlenen van de toestemming voor de erkenning van de minderjarige door de vrouw tot stand is gekomen door bedreiging of misbruik van omstandigheden (en dus vernietigbaar is), en dat daarmee ook de erkenning zelf aantastbaar (dan wel nietig op grond van artikel 1:204 lid 1 onder c BW) wordt.
2.14
Naar het oordeel van het hof bestaat er echter geen ruimte voor de toepassing van artikel 3:44 BW naast de regeling van artikel 1:205 BW.
In artikel 3:44 BW is een algemene regeling opgenomen voor de vernietiging van vermogensrechtelijke rechtshandelingen op grond van (onder meer) bedreiging en misbruik van omstandigheden. Deze bepaling vindt op grond van artikel 3:59 BW buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
In artikel 1:205 BW is een speciale regeling (een lex specialis) opgenomen voor de vernietiging van een specifieke familierechtelijke rechtshandeling, namelijk de erkenning van een kind, en daarmee het tenietgaan van de hieruit voortvloeiende familierechtelijke rechtsbetrekking. Van die regeling maken ook bepalingen deel uit die specifiek zien op de vernietiging door de moeder van een erkenning die heeft plaatsgevonden met haar toestemming als die toestemming tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging of misbruik van omstandigheden (lid 1 onder c). Voorwaarde en grond voor een dergelijke vernietiging is steeds dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is (lid 1 aanhef). Voor misbruik van omstandigheden geldt bovendien nog dat die slechts tot vernietiging kan leiden als deze heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van de moeder (lid 1 onder c).
Een dergelijke lex specialis gaat vóór op een algemene regeling. Dat artikel 3:44 BW hier niet van toepassing is, vloeit daarnaast voort uit artikel 3:59 BW: de aard van deze bijzondere familierechtelijke rechtshandeling en rechtsbetrekking – die ertoe leiden dat de erkenner (ook) in juridische zin de vader van een kind wordt – verzetten zich tegen de overeenkomstige toepassing van artikel 3:44 BW. Hiermee worden immers de rechtszekerheid en de ratio van een regeling omzeild waarin expliciet rekening is gehouden met het grote belang van een kind bij het hebben van een juridische afstammingsband met zijn biologische ouders. Het hof motiveert dit als volgt nader.
2.15
De wetgever heeft in de regeling van artikel 1:205 BW bewust afgeweken van de algemene regeling van artikel 3:44 BW door het stellen van de (aanvullende) voorwaarde dat de erkenner niet de biologische vader is en door bij misbruik van omstandigheden de beperking aan te brengen dat de moeder minderjarig moet zijn geweest ten tijde van de door haar gegeven toestemming. Behalve dat er een wilsgebrek dient te zijn, zo stelt de wetgever immers, geldt de voorwaarde dat de erkenner niet de biologische vader is. De beperking tot de minderjarigheid is volgens de wetgever steeds gehandhaafd in het licht van een zekere terughoudendheid in de mogelijkheden om een erkenning aan te tasten en daarmee een kind een juridische ouder te ontnemen. De achtergrond van de bepaling dat een kind alleen een tijdens zijn minderjarigheid gedane erkenning kan vernietigen als de erkenner niet zijn biologische vader blijkt te zijn, is dezelfde: terughoudendheid in de mogelijkheden om een erkenning aan te tasten (zie
Kamerstukken I1997-1998, 24 649, nr. 11a, p. 4-5 en nr. 11d, p. 6-7)
2.16
Deze terughoudendheid van de wetgever is ook verklaarbaar tegen de achtergrond van het feit dat de verwekker van een kind (en de biologische vader die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind), als deze geen toestemming van de moeder krijgt – of als deze na een succesvolle vernietiging zou komen te ontvallen – op grond van artikel 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming van de rechter kan krijgen om daarmee alsnog, tegen de wil van de moeder is, het kind te kunnen erkennen. Deze vervangende toestemming wordt slechts in uitzonderingsgevallen geweigerd.
De bijzondere curator heeft in dit specifieke geval in twee instanties ten behoeve van de minderjarige betoogd dat er geen aanwijzingen zijn voor een dergelijk uitzonderingsgeval, waarbij de erkenning zelf, los van gezags- en omgangskwesties, tot een weigering van vervangende toestemming aanleiding zou geven. Mocht het tot een vernietiging van de erkenning komen, dan overweegt de bijzondere curator om in deze procedure alsnog ambtshalve namens de minderjarige een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning te doen. Opmerking verdient daarnaast dat los van het hier bedoelde uitzonderingsgeval niet is gesteld of gebleken dat het belang van de minderjarige zou vereisen dat de erkenning wordt vernietigd.
2.17
Ook afgezien van het bovenstaande, zou overigens slecht denkbaar zijn dat voor de vernietiging van de erkenning voor erkenners die
nietde biologische vader van een kind zijn, de strenge regeling van artikel 1:205 BW zou gelden, en voor erkenners die
welde biologische vader van een kind zijn enkel de lagere drempel van artikel 3:44 BW. In geval van biologische vaders zou dan immers sneller tot vernietiging van de erkenning kunnen worden gekomen dan in geval van niet-biologische vaders. Dat ligt niet in de rede.
2.18
Het voorgaande betekent, dat zelfs als de stellingen van de vrouw zouden opgaan – dat sprake zou zijn geweest van bedreiging of misbruik van omstandigheden bij het verlenen van haar toestemming aan de man om de minderjarige te erkennen – dit nog altijd niet zou kunnen leiden tot vernietiging van die erkenning. Er moet daarvoor immers aan de eisen van artikel 1:205 BW worden voldaan. Vaststaat echter dat de man de biologische vader van de minderjarige is, zodat aan de in de aanhef van dit artikel gestelde algemene voorwaarde niet wordt voldaan. Wat betreft de stelling dat sprake zou zijn geweest van misbruik van omstandigheden komt daar nog bij dat het beweerde misbruik in een dergelijk geval niet heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van de moeder, zoals vereist op grond van lid 1 onder c.
2.19
Als laatste, en geheel ten overvloede, overweegt het hof nog dat naar zijn oordeel op grond van de stukken en hetgeen op de zitting aan de orde is gekomen, de door de vrouw gestelde bedreiging of misbruik van omstandigheden ook in hoger beroep niet is komen vast te staan.
2.2
Gelet op het voorgaande zal het hof het bestreden vonnis, zij het op andere gronden., bekrachtigen voor zover daarin de vordering van de vrouw tot vernietiging van de erkenning is afgewezen.
Proceskosten
2.21
Volgens de man is sprake van misbruik van procesrecht door de vrouw. Tijdens de procedure welke de man in april 2021 is gestart ter verkrijging van het gezamenlijk gezag en een zorg- en contactregeling heeft de vrouw op geen enkele wijze te kennen gegeven dat zij niet wenste dat de erkenning in stand bleef. Pas nadat de officier van justitie een procedure aanhangig heeft moeten maken omdat er twee geboorteakten waren opgemaakt en de eerste geboorteakte doorgehaald diende te worden, zijnde de geboorteakte waarop de erkenning niet aangetekend was, heeft de vrouw alsnog gemeend een procedure te moeten starten om tot vernietiging van de erkenning te
komen. De vrouw zet alle middelen in waarbij zij tracht vader zowel feitelijk als juridisch op afstand te zetten van zijn dochter. Daarnaast voelt de vrouw geen enkele financiële prikkel nu zij procedeert op basis van gefinancierde rechtsbijstand. De vrouw kan zo ongestoord door gaan met het opstarten van procedures. De man komt hiervoor niet in aanmerking en dient keer op keer verweer te voeren en zijn advocaat per uur te betalen. De man stelt, samengevat, dat nu de vrouw ook in het hoger beroep op geen enkele wijze deugdelijk heeft onderbouwd dat zij onder bedreiging ingestemd heeft met de erkenning van de minderjarige door de man en zij geen beroep kan doen op misbruik van omstandigheden, een proceskostenveroordeling van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep op zijn plaats is.
2.22
De vrouw heeft het verzoek van de man gemotiveerd weersproken.
2.23
Het hof overweegt als volgt. De onderhavige zaak betreft een procedure met een familierechtelijk karakter. In dergelijke procedures is meestal het uitgangspunt dat iedere partij de eigen kosten van het geding draagt, tenzij sprake is van een situatie waarin een partij, in dit geval de vrouw, kennelijk misbruik maakt van haar procesbevoegdheden of tegen beter weten in het geding is gestart. De vrouw heeft om haar moverende redenen aanleiding gezien een verzoek (vordering) tot vernietiging van de erkenning in te dienen. Onvoldoende vast is komen te staan dat zij hierbij moedwillig misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een procedure te starten en vervolgens in hoger beroep te gaan, tegen beter weten in. Gelet daarop acht het hof hetgeen de man heeft aangevoerd ontoereikend om van het uitgangspunt van compensatie van de proceskosten af te wijken. Naar het oordeel van het hof is er dan ook onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zodat het hof dit verzoek van de man zal afwijzen en de proceskosten in hoger beroep zal compenseren en het bestreden vonnis zal bekrachtigen voor zover het de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg betreft.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.F. Mollema, J.M. van de Poll en M.A.J. Burgers – Thomassen, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer - van Zeggeren als griffier en is op 20 september 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.