ECLI:NL:GHDHA:2023:1886

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
200.320.682/01 en 200.320.682/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2004 in Turkije zijn gehuwd. De man, die dakloos was geworden en zijn bedrijf had gestaakt, verbleef in een daklozenopvang en had inmiddels weer een baan. Hij verzocht het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam te vernietigen, voor zover het de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie betrof. De rechtbank had bepaald dat de man € 290,- per maand per kind en € 790,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De man stelde dat hij door zijn omstandigheden niet in staat was om deze alimentatie te betalen en dat hij geen draagkracht had. De vrouw verweerde zich tegen de verzoeken van de man en stelde dat hij voldoende draagkracht had om de alimentatie te voldoen. Het hof oordeelde dat de man in de periode van 6 juli 2022 tot 3 februari 2023 geen draagkracht had, maar dat hij vanaf 3 februari 2023 weer inkomen genereerde. Het hof stelde de kinderalimentatie vast op € 403,- per maand, ingaande op 3 februari 2023, en wees het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.320.682/01 en 200.320.682/02
zaaknummer rechtbank : C/10/641052
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-4697
beschikking van de meervoudige kamer van 6 september 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T. Erdal te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 december 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.320.682/01 (hierna ook: de hoofdzaak). Bij dat beroep heeft de man tevens een (spoed)verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking ingediend. Dit schorsingsverzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.320.682/02 (hierna ook: het schorsingsverzoek) en niet eerder behandeld. Het schorsingsverzoek wordt in deze beschikking gelijktijdig met de hoofdzaak behandeld.
2.2
De vrouw heeft op 22 februari 2023 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 9 januari 2023 met bijlagen, ingekomen op 10 januari 2023;
  • een e-mail van de zijde van de man van 13 april 2023 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 16 juni 2023 met bijlagen, ingekomen op 19 juni 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 juni 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling voor de meervoudige kamer van het hof heeft op 30 juni 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, en vergezeld van de heer [tolk] , tolk Turks;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd die aan het dossier zijn toegevoegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2004 te [huwelijksplaats] , Turkije, met elkaar gehuwd.
3.3
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ),
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ),
hierna tezamen te noemen: de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Deze zaak betreft de echtscheiding met nevenvoorzieningen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Bij de bestreden beschikking is verder, voor zover in hoger beroep van belang en met uitvoerbaar bij voorraadverklaring:
  • bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw;
  • bepaald dat de man met ingang van 6 juli 2022 € 290,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook te noemen: kinderalimentatie), wat de na de datum van de bestreden beschikking te verschijnen termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man € 790,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook te noemen: partneralimentatie), met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man is het hiermee niet eens. Hij verzoekt het hof daarom om de bestreden beschikking, voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • de tussen partijen uitgesproken echtscheiding te bekrachtigen;
  • te bepalen dat de verzoeken tot vaststelling van een kinder- en partneralimentatie worden afgewezen, althans te bepalen dat de kinder- en/of partneralimentatie wordt/worden vastgesteld op nihil, althans op (een) lager(e) bedrag(en) en met ingang van een andere/latere ingangsdatum als het hof op basis van de in de toekomst blijkende draagkracht van de man zal vaststellen.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen. Zij verzoekt het hof om alle verzoeken dan wel grieven van de man in hoger beroep af te wijzen. Kosten rechtens.
4.4
Ter zitting heeft de advocaat van de man het door de man gedane schorsingsverzoek ingetrokken.

5.De motivering van de beslissing

Schorsingsverzoek
5.1
De man heeft ter zitting zijn schorsingsverzoek ingetrokken. De intrekking van dit verzoek heeft tot gevolg dat die procedure is geëindigd. Het hof zal de man in zijn schorsingsverzoek dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van enig procesbelang (zie ook art. 1.2.8 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven).
Echtscheiding
Standpunten
5.2
De man voert – kort weergegeven – het volgende aan. De man erkent dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Hij is het ook eens met de echtscheiding. Door tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding op te komen, heeft hij louter willen voorkomen dat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gaat, hetgeen tot gevolg zou hebben dat hij partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.
5.3
De vrouw meent – kort weergegeven – dat de man hiermee misbruik van procesrecht maakt. Temeer nu hij wel degelijk op de hoogte was van de (echtscheidings)procedure in eerste aanleg en hij de wens van de vrouw om te scheiden deelde en nog steeds deelt. De vrouw vindt dat de man daarom op dit punt niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Oordeel hof
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Voor het antwoord op de vraag of het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, is van belang hoe de huidige – relationele – omstandigheden van partijen zijn.
5.5
Een huwelijk wordt geacht duurzaam ontwricht te zijn als de voortzetting van de samenleving ondragelijk is geworden, zonder dat er uitzicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen. Dat daarvan sprake is kan bijvoorbeeld blijken uit het feit dat de echtgenoten reeds geruime tijd gescheiden leven en de ontbinding door één van de echtgenoten (of door hen beiden) wordt gewenst. Beslissend is het bestaan van die toestand en niet (de wijze van) ontstaan ervan. In beginsel kan dan ook in het midden worden gelaten welke gedragingen of omstandigheden tot de ontwrichting hebben geleid. Uit jurisprudentie blijkt voorts dat de vraag of sprake is van duurzame ontwrichting, moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de uitspraak.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in eerste aanleg op verzoek van de vrouw, op de onweersproken grond dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man (opnieuw) niet weerspreekt dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Hij erkent juist dat sprake is van een duurzaam ontwricht huwelijk en heeft naar voren gebracht het met de echtscheiding eens te zijn. Ook de vrouw staat nog steeds achter de echtscheiding. Gelet hierop, is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten van artikel 1:151 BW. De grief van de man treft geen doel en het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel dus bekrachtigen. Het enkele feit dat de man zich in appel opnieuw heeft verweerd tegen de echtscheiding en daartegen een grief heeft aangevoerd brengt nog geen misbruik van het procesrecht met zich. Volgens vaste rechtspraak is daarvan pas sprake als het gevoerde verweer of het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. De vrouw heeft aan het gestelde misbruik van recht geen andere consequenties verbonden dan de niet-ontvankelijkverklaring op dit punt. De man heeft uiteengezet dat hij tegen de echtscheiding heeft geappelleerd om zo de duur van zijn huwelijk te kunnen verlengen. Een latere echtscheidingsdatum zou consequenties kunnen hebben voor de hoogte van de (partner)alimentatie. Hiermee heeft de man echter geen misbruik gemaakt van het procesrecht in de hiervoor bedoelde zin.
Kinderalimentatie
Behoefte kinderen
5.7
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat de, door de vrouw in eerste aanleg per 2022 berekende, behoefte van de kinderen van € 585,- per maand tussen partijen niet in geschil is. Het hof zal daarom van die behoefte uitgaan. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van de kinderen € 605,- per maand.
Draagkracht man
Standpunten
5.8
De man voert – kort weergegeven – aan dat de bestreden beschikking is gegeven zonder dat hij in die procedure was verschenen. Er is dus geen rekening gehouden met de (juiste) (inkomens)gegevens van de man, zoals hij die in deze procedure (wel) heeft ingebracht. Daardoor is ten onrechte een kinder(- en partner)alimentatie vastgesteld, althans is de kinder(- en partner)alimentatie daardoor op een te hoog bedrag vastgesteld. De man stelt dat hij bijna het gehele jaar 2022 dak- en werkloos is geweest. Inmiddels wordt hij sinds eind 2022 opgevangen en ondersteund door stichting [stichting] . In de periode van 21 november 2022 tot februari 2023 heeft hij een bijstandsuitkering ontvangen. Daarna heeft hij, via stichting [stichting] , werk gevonden en werkt hij met ingang van 3 februari 2023 op basis van een arbeidscontract voor bepaalde tijd (12 maanden) bij [werkgever] . Conform de meest recente, niet door hem overgelegde, salarisspecificatie verdient hij naar eigen zeggen € 2.000,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld per jaar. De man was en is niet in staat om meer, ofwel zijn oude inkomen als schilder weer, te verwerven. Hij kampt met fysieke en psychische problemen en is nog bezig om zijn leven, na dak- en werkloos te zijn geweest, weer op de rit te krijgen. De man wijst erop dat hoewel hij op dit moment gebruik kan maken van een gratis woonvoorziening van stichting [stichting] voor dak- en thuislozen, het de bedoeling is dat hij per februari 2024 zelfstandig een woonruimte zal huren. Om daarmee een goede start te maken en die woonruimte in te richten, spaart hij sinds februari 2023 € 600,- tot € 700,- per maand. Hij heeft nu geen woonlasten. Gelet op het spaardoel, dient volgens de man bij de berekening van de alimentatie het draagkrachtloos inkomen te worden verhoogd met het bedrag dat hij elke maand spaart, althans met de forfaitaire woonlast. Rekening houdend met de (juiste) inkomensgegevens van de man en voornoemde omstandigheden, beschikt hij dus over onvoldoende draagkracht om enige bijdrage in de kosten van de kinderen te voldoen.
5.9
De vrouw voert daartegen verweer. Zij stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van een inkomen gelijk aan zijn inkomen tijdens het huwelijk van (geschat) € 3.500,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld per jaar. Dat de man in werkelijkheid een lager inkomen heeft genoten en geniet, doet daaraan niets af. Volgens haar heeft de man namelijk onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij in het jaar 2022 dak- en werkloos is geweest en dat hij nu (nog steeds) te kampen heeft met fysieke en psychische problematiek als gevolg waarvan hij niet meer kan werken. Nog in mei 2022 heeft de man zich bereid verklaard een bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen waarop de vrouw het verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen heeft ingetrokken. De man heeft niet aangetoond dat hij in 2022 geen inkomsten heeft gehad. Hij had weliswaar geen uitkering maar heeft wel zwart kunnen werken. Hij heeft niet aangetoond dat hij zijn oude inkomen niet heeft behouden en evenmin dat hij niet in staat is zijn oude inkomen als schilder weer te verwerven, hetgeen, mede gelet op de arbeidsmarkt, ook van hem kan worden gevergd. De vrouw meent dat de man daarom over voldoende draagkracht beschikt en heeft beschikt om de vastgestelde kinder(- en partner)alimentatie met ingang van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum te voldoen.
Oordeel hof
5.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof genoegzaam gebleken dat de man sinds begin 2022 kampt met psychische, althans persoonlijke, problematiek. Tussen partijen staat vast dat de man vanwege de echtelijke problematiek van de een op de andere dag is vertrokken. Kennelijk heeft de man vervolgens maandenlang een zwervend bestaan geleid waarna hij hulp heeft gezocht. De man heeft voldoende aangetoond dat hij sinds eind 2022 hulpverlening en ondersteuning ontvangt vanuit stichting [stichting] ; dit is een specialistische instelling gericht op het helpen en ondersteunen van (onder meer) kwetsbare dakloze mensen met bijvoorbeeld psychische problemen. Het is het hof duidelijk geworden dat de man als gevolg van die problematiek nadat hij dakloos was geworden, zijn werk is kwijtgeraakt en dat, hoewel hij inmiddels door voornoemde hulpverlening en ondersteuning positieve stappen vooruit heeft gezet, hij nog steeds kampt met een deel van voornoemde problematiek en zijn leven nog niet helemaal op orde heeft. Gebleken is dat de man in de periode 21 november 2022 tot 3 februari 2023 een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Zijn geregistreerd inkomen over het jaar 2022 is blijkens de gegevens van de Belastingdienst verder beperkt geweest tot een minimum. Sinds 3 februari 2023 is de man weer in loondienst werkzaam, te weten bij een sociaal ondernemer: [werkgever] . De man heeft op dit punt onweersproken gesteld dat het inkomen uit zijn huidige dienstverband € 2.000,- bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met 8% vakantiegeld per jaar. Gelet op al het voorgaande, heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat en waarom zijn jaarinkomen 2022 en zijn huidige inkomen (2023) ten opzichte van zijn inkomen van voor het feitelijk uiteengaan van partijen, althans ten opzichte van zijn inkomen tijdens het huwelijk (2021), is gedaald en dat niet van hem kan worden gevergd dat hij dat laatst genoemde inkomen kon blijven en blijft genereren. Het hof ziet daarom geen aanleiding om aan de zijde van de man met een hoger inkomen rekening te houden dan blijkt uit de door hem overgelegde stukken en de onbetwiste stellingen van de man tijdens de mondelinge behandeling. Het hof zal bij de vaststelling, althans de berekening, van de draagkracht van de man van twee verschillende perioden uitgaan, te weten:
  • de periode van 6 juli 2022 (datum indiening verzoekschrift eerste aanleg) tot 3 februari 2023;
  • de periode vanaf 3 februari 2023.
5.11
Zoals hiervoor overwogen, heeft de man voldoende aangetoond dat hij van begin tot eind 2022 geen draagkracht heeft gehad en dat hem dat ook niet kan worden verweten. Hij is dak- en werkloos geraakt en zijn inkomen is over het jaar 2022 (mede daardoor) beperkt gebleven tot een minimum. Met de door de man overgelegde brief van de Belastingdienst (‘Verklaring geregistreerd inkomen 2022’) heeft de man voldoende aangetoond dat zijn inkomen over het jaar 2022 € 1.074,- bedraagt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de man in de periode van 6 juli 2022 tot 3 februari 2023 niet over enige draagkracht beschikte om een kinder- of partneralimentatie te kunnen voldoen.
5.12
Zoals hiervoor overwogen, is de man met ingang van 3 februari 2023 weer in loondienst werkzaam tegen een inkomen van € 2.000,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld per jaar. Het hof zal daarom met dat inkomen rekening houden. Het hof zal ook rekening houden met de door de man af te dragen pensioenpremie van, conform de door hem overgelegde salarisspecificatie over februari 2023, € 69,20 per maand. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man aan de hand daarvan en rekening houdend met de op hem van toepassing zijnde heffingskortingen in de periode met ingang van 3 februari 2023 op € 1.951,- per maand. Aan het hof ligt vervolgens de vraag voor of en in hoeverre bij de bepaling van de draagkracht van de man vanaf 3 februari 2023 rekening moet worden gehouden met een spaarbedrag van € 600 á € 700 althans met een (forfaitaire) woonlast van € 585,- per maand, terwijl vaststaat dat de man geen woonlasten heeft en in staat is een behoorlijk bedrag per maand te sparen. Afgewogen moet worden in hoeverre het belang van de man om tot februari 2024 een bedrag van € 600 á € 700 of in ieder geval € 585,- over te houden (naast zijn vrije ruimte) vóór gaat op zijn dringende verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen. Alles afwegende, waaronder het belang van de man om volgend jaar een goede start te kunnen maken in een eigen huurwoning, acht het hof het redelijk om bij de berekening van zijn draagkracht, geen rekening te houden met zijn (forfaitaire) woonlast of een nog hoger (spaar) bedrag, maar wel met een bedrag van € 200,- per maand. Dit bedrag zal de man dan (naast zijn vrije ruimte) kunnen sparen voor de herinrichting van een nieuwe woning die hij na zijn tijd bij [stichting] zal betrekken. Aldus berekent het hof de draagkracht van de man over de periode met ingang van 3 februari 2023 op € 403,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.13
Ten overvloede overweegt het hof voor wat betreft de (forfaitaire) woonlast van de man dat het op de weg van partijen ligt om, zodra de man (naar verwachting vanaf februari 2024) wel een woonlast heeft, met elkaar in overleg te treden om de draagkracht van de man en aldus de kinderalimentatie opnieuw te berekenen.
Ingangsdatum
5.14
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.15
Het hof is van oordeel dat, gelet op het gebrek aan draagkracht van de man over de periode van 6 juli 2022 (datum indiening verzoekschrift eerste aanleg) tot 3 februari 2023, de ingangsdatum van de kinderalimentatie moet worden vastgesteld op 3 februari 2023. Daarbij overweegt het hof dat de man in ieder geval vanaf die datum ook rekening heeft kunnen houden met zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, nu hij per die datum weer inkomen uit loondienst genereert, waarmee hij dus ook (werkelijk) een bijdrage aan de vrouw zou moeten en kunnen voldoen. Indien en voor zover deze ingangsdatum tot gevolg heeft dat de man met terugwerkende kracht nog enige kinderbijdrage aan de vrouw moet voldoen, gaat het hof ervanuit dat de man daartoe financieel ook in staat is. Uit het verhandelde ter zitting is het hof namelijk duidelijk geworden dat de man – wegens het niet hoeven dragen van enige woonlast – ongeveer € 3.000,- heeft gespaard.
Conclusie
5.16
Gelet op de aangehechte berekening van de draagkracht van de man, stelt het hof vast dat de man een kinderalimentatie dient te betalen van in totaal € 403,- (dan wel € 201,50 per kind) per maand met ingang van 3 februari 2023.
5.17
Hetgeen partijen ten aanzien van de kinderalimentatie verder naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Partneralimentatie
5.18
Het hof verwijst op dit punt naar de aangehechte berekening van de draagkracht van de man en stelt vast dat de man geen nadere draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie. Het hof zal het inleidende verzoek van de vrouw om een partneralimentatie vast te stellen dan ook alsnog afwijzen.
Proceskosten
5.19
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.2
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de uitgesproken echtscheiding betreft;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen:
een kinderalimentatie van in totaal € 403,- (dan wel € 201,50 per kind) per maand met ingang van 3 februari 2023;
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, A.E. Sutorius-Van Hees en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 6 september 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.