ECLI:NL:GHDHA:2023:1844

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
2200025722
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor dodelijk verkeersongeval door roekeloos rijgedrag en rijden onder invloed

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die verantwoordelijk werd gehouden voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval op 19 april 2020 in Rotterdam. De verdachte, die onder invloed van alcohol was en met een aanzienlijke snelheid een rood verkeerslicht negeerde, botste op een andere auto, waarbij het slachtoffer, een 33-jarige vrouw, om het leven kwam. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met een snelheid van ten minste 130 km/u reed, terwijl de maximumsnelheid op de betreffende weg 80 km/u was. Na de aanrijding heeft de verdachte de plaats van het ongeval verlaten, wat zijn schuld vergrootte. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank Rotterdam vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4,5 jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 5 jaar. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor immateriële schade aan de nabestaanden van het slachtoffer. De uitspraak benadrukt de ernst van verkeersdelicten en de gevolgen van roekeloos rijgedrag, vooral onder invloed van alcohol.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000257-22
Parketnummer: 10-113105-20
Datum uitspraak: 26 september 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1987,
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden met aftrek van de tijd die is doorgebracht in voorarrest, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest. Daarnaast is een beslissing genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader is omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 april 2020 te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig roekeloos en/of zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Vondelingenweg en het Gaderingviaduct, althans op één van deze wegen,
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- die kruising met een zeer hoge snelheid, in ieder geval met een veel hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 km/u, is genaderd en/of - in strijd met een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd rood licht uitstralend verkeerslicht, die kruising is opgereden en/of
-(aldus rijdende) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij zijn voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij die kruising kon overzien en waarover deze vrij was en/of
- niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een personenauto, genaamd [slachtoffer], inmiddels de kruising was opgereden en/of
- die [slachtoffer] niet heeft laten voorgaan en/of
- met een snelheid van ongeveer 143 km/u in botsing of aanrijding is gekomen met die genoemde personenauto, waardoor die [slachtoffer] werd gedood;
zulks terwijl hij, verdachte, dat voertuig heeft bestuurd na gebruik van alcoholische drank en/of verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede, derde lid of vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 april 2020 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, Vondelingenweg en het Gaderingviaduct, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg/wegen werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg/wegen werd gehinderd, althans kon worden gehinderd:
welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- die kruising met een zeer hoge snelheid, in ieder geval met een veel hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 km/u, is genaderd en/of - in strijd met een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd rood licht uitstralend verkeerslicht, die kruising is opgereden en/of
- ( aldus rijdende) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij zijn voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij die kruising kon overzien en waarover deze vrij was en/of
- niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een personenauto, genaamd [slachtoffer], inmiddels de kruising was opgereden en/of
- die [slachtoffer] niet heeft laten voorgaan en/of
- met een snelheid van ongeveer 143 km/u in botsing of aanrijding is gekomen met die genoemde personenauto;
2.
hij op of omstreeks 19 april 2020 te Rotterdam, als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,68 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;
3.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Rotterdam op/aan de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Vondelingenweg en het Gaderingviaduct, althans op één van deze wegen, op of omstreeks 19 april 2020 de plaats van het ongeval heeft verlaten,
terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer]) letsel en/of schade was toegebracht.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens de opgelegde straf en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en tot een ontzetting van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
primair
hij op
of omstreeks19 april 2020 te Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig roekeloos
en/of zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheidte rijden op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Vondelingenweg en het Gaderingviaduct,
althans op één van deze wegen,
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
- die kruising
met een zeer hoge snelheid, in ieder gevalmet een veel hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 80 km/u, is genaderd en
/of- in strijd met een voor zijn, verdachtes, rijrichting bestemd rood licht uitstralend verkeerslicht, die kruising is opgereden en
/of
-(aldus rijdende) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij zijn voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij die kruising kon overzien en waarover deze vrij was en
/of
- niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een personenauto, genaamd [slachtoffer], inmiddels de kruising was opgereden en
/of
- die [slachtoffer] niet heeft laten voorgaan en/
of
- met een
hogesnelheid
van ongeveer 143 km/uin botsing of aanrijding is gekomen met die genoemde personenauto, waardoor die [slachtoffer] werd gedood,
zulks terwijl hij, verdachte, dat voertuig heeft bestuurd na gebruik van alcoholische drank en
/ofverkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8,
eerste entweede,
derde lid of vijfdelid van de Wegenverkeerswet 1994;
2.
hij op
of omstreeks19 april 2020 te Rotterdam, als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,68 milligram
, in elk geval hoger dan 0,5 milligram,alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;
3.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Rotterdam op
/aande kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de Vondelingenweg en het Gaderingviaduct,
althans op één van deze wegen,op
of omstreeks19 april 2020 de plaats van het ongeval heeft verlaten,
terwijl bij dat ongeval, naar hij wist
of redelijkerwijs moest vermoeden,aan een ander (te weten [slachtoffer]) letsel en
/ofschade was toegebracht.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging
De advocaat-generaal heeft zich - overeenkomstig haar schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om bewezen te kunnen verklaren dat de verdachte met een snelheid van tenminste 130 km/u heeft gereden.
De raadsman van de verdachte heeft zich overeenkomstig de pleitnota op het standpunt gesteld dat – kort gezegd – de verdediging zich voor wat betreft het schuldverwijt refereert aan het oordeel van het hof en dat zijn cliënt partieel dient te worden vrijgesproken voor wat betreft het gedachtestreepje waarin verweten wordt dat zijn cliënt met een snelheid van 143 km/u, dan wel met tenminste 130 km/u, heeft gereden en met deze snelheid in botsing is gekomen met het voertuig van het slachtoffer.
Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van het volgende.
Op 19 april 2020 rond 23:00 uur heeft op de kruising van de Vondelingenweg en het Gaderingviaduct in Rotterdam een aanrijding plaatsgevonden, als gevolg waarvan [slachtoffer], het slachtoffer, om het leven is gekomen.
De verdachte reed als bestuurder van een Audi A6 op de zuidelijke rijbaan van de Vondelingenweg, komende uit de richting van de Aveling en gaande in de richting van de Butaanweg. Het slachtoffer reed als bestuurder van een Volkswagen Up! op de noordelijke rijbaan van de Vondelingenweg, komende uit de richting van de Butaanweg, en gaande in de richting van de Aveling. Terwijl het slachtoffer op het kruispunt met het Gaderingviaduct linksaf sloeg in de richting van de Hoefsmidstraat, werd haar voertuig aan de rechterzijde aangereden door de op dezelfde weg rijdende tegemoetkomende Audi, waarvan de bestuurder, de verdachte, het kruispunt rechtdoor wilde oversteken. Na de aanrijding is de verdachte in eerste instantie naar de auto van het slachtoffer toegelopen, heeft hij waargenomen dat aan het slachtoffer letsel en aan haar auto schade was toegebracht, en is vervolgens van de plaats van het ongeval weggerend in de richting van de Butaanweg, waar hij langs de vluchtstrook achter de vangrail is aangetroffen.
Met de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte is het hof van oordeel dat wettig en overtuigd bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van een verkeersongeval. De vraag rijst in welke mate de verdachte daaraan schuld heeft gehad.
Schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) houdt in dat sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Wanneer er sprake is van gedragingen met een hogere graad van verwijtbaarheid, kan dit gekwalificeerd worden als zeer onvoorzichtig en/of onoplettend handelen en in zeer ernstige gevallen als roekeloos rijgedrag. Of sprake is van dergelijke schuld hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten die op 1 januari 2020 in werking is getreden, is de reikwijdte van roekeloosheid als vorm van schuld als bedoeld in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, gewijzigd. Aan het tweede lid van artikel 175 WVW is door de wetgever toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, lid 1, WVW kan worden aangemerkt. In artikel 5a WVW is strafbaar gesteld het opzettelijk zich zodanig in het verkeer gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate geschonden worden, indien daarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander is te duchten. Als zodanige verkeersgedragingen worden in die bepaling onder andere genoemd het niet verlenen van voorrang, het overschrijden van de vastgestelde maximumsnelheid en het door rood licht rijden.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich van de aanrijding niet veel kan herinneren omdat hij teveel alcohol had gedronken. Hij is dronken in de auto gestapt, hetgeen hij zich evenmin kan herinneren. Van het ongeval herinnert hij zich uitsluitend dat hij ineens iets wits zag en vervolgens een witte auto zag die
total losswas. Hij is naar de auto van het slachtoffer toegelopen, maar toen hij zag dat hij het slachtoffer niet meer kon helpen is hij gevlucht. Hij kan zich niet meer herinneren of hij een rood verkeerslicht heeft genegeerd.
Ten tijde van de aanrijding was de verkeersregel-installatie in werking. Het verkeerslicht voor richting 8, de richting die de verdachte op reed, gaf vanaf 22:58:01 rood licht aan tot in ieder geval 23:00:00. De aanrijding vond plaats kort na het tijdstip 22:58:05. De verdachte had toen rood licht, dat hij heeft genegeerd. Het slachtoffer had groen licht toen zij het kruispunt op reed.
Daarnaast is de snelheid van de door de verdachte bestuurde Audi aanzienlijk hoger geweest dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 80 km/u. Getuige [getuige], die ten tijde van het ongeval op de kruising van de Vondelingenweg met het Gaderingviaduct voorgesorteerd stond voor rechtsaf richting het Gaderingviaduct, zag in zijn linker buitenspiegel met hoge snelheid een auto naderen en nam waar dat deze hem met meer dan 100 km/u passeerde. Hij zag de auto door rood licht rijden. Hij zag dat de bestuurder van de auto niet remde want hij zag geen remlichten, hooguit in de laatste meter voor de witte auto. De getuige heeft verklaard jaren vrachtwagenchauffeur te zijn geweest en snelheden goed te kunnen inschatten. Daarnaast heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij met een hoge snelheid van boven de 100 km/u reed. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking de eindposities van de voertuigen en de aard van de aangetroffen schade aan de voertuigen, evenals de omstandigheid dat het overleden slachtoffer door de klap en de impact daarvan zodanig letsel had dat zij middels DNA-onderzoek moest worden geïdentificeerd.
Bij de verdachte is ter plaatse bloed afgenomen voor een alcohol test. De hoeveelheid alcohol in het bloed van de verdachte betrof 1.68 milligram ethanol per milliliter bloed, dit is meer dan driemaal de wettelijk toegestane maximale hoeveelheid.
De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een aantal van de in het eerste lid van artikel 5a WVW genoemde gedragingen: de verdachte heeft geen voorrang verleend (sub f), heeft de krachtens de WVW vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate overschreden (sub g) en heeft door rood licht gereden (sub i), dat al meerdere seconden op rood stond toen de verdachte dit passeerde. Voorts verkeerde de verdachte in een toestand als bedoeld in artikel 8, lid 2, WVW, wat volgens het tweede lid van artikel 5a WVW mede in aanmerking wordt genomen bij toepassing van het eerste lid. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich aldus opzettelijk zodanig in het verkeer gedragen dat de verkeersregels in dusdanig ernstige mate zijn geschonden dat levensgevaar voor een ander te duchten was, waarmee sprake is van roekeloosheid.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair en onder 2 bewezenverklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van

overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat uit roekeloosheid en terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van deze wet

en

overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten en de gevolgen daarvan
De verdachte is onder invloed van een aanmerkelijke hoeveelheid alcohol en met een aanzienlijke overschrijding van de ter plaatse toegestane snelheid van 80 km/u – waarbij het hof enkel de exacte snelheidsoverschrijding niet heeft kunnen vaststellen – een kruispunt op gereden waar hij een al enige seconden rood uitstralend verkeerslicht heeft genegeerd, geen voorrang heeft verleend en met voornoemde hoge snelheid het slachtoffer heeft aangereden. Ten gevolge van dit roekeloze rijgedrag van de verdachte is het slachtoffer, de 33-jarige [slachtoffer], moeder van twee kinderen, ter plaatse overleden. Bovendien heeft de verdachte na de aanrijding de plaats van het ongeval verlaten. De verdachte heeft de verkeersveiligheid in ernstige mate in gevaar gebracht, welk gevaar zich op deze fatale, onomkeerbare wijze heeft gemanifesteerd.
Door zijn handelen heeft de verdachte diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer]. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de vader, moeder en broer van [slachtoffer] gebruik gemaakt van het spreekrecht en hebben zij indringend beschreven hoe moeilijk zij het nog altijd hebben met het verlies van hun dochter en zus. Het hof realiseert zich terdege dat geen enkele straf die aan de verdachte zal worden opgelegd op enigerlei wijze recht doet aan het leed dat de verdachte heeft veroorzaakt bij de nabestaanden.
Persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
30 augustus 2023, waaruit blijkt dat in 2017 aan de verdachte een strafbeschikking is opgelegd voor het rijden onder invloed van alcohol. Die onherroepelijke strafbeschikking heeft hem er niet van weerhouden om wederom onder invloed van alcohol achter het stuur te stappen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Oordeel van het hof
Gelet op de aard en de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en is het van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 6 maanden, met aftrek van de tijd die is doorgebracht in voorarrest, een passende en geboden reactie vormt. Daarnaast zal het hof een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaren op leggen om enerzijds recht te doen aan de ernst van het feit en anderzijds de veiligheid van overige verkeersdeelnemers te beschermen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen tot schadevergoeding

Benadeelde partij [benadeelde partij 1]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 37.500,00, bestaande uit € 35.000,00 aan shockschade en € 2.500,00 aan affectieschade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Shockschade
Het hof overweegt dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partijen is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van deze schade is wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde de aanrijding niet direct heeft waargenomen. Vergoeding kan echter ook plaatsvinden als bij de benadeelde door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin is vastgesteld.
De impact van de aanrijding was dusdanig dat het lichaam van het slachtoffer verminkt en onherkenbaar was, waardoor zij middels DNA-onderzoek geïdentificeerd moest worden. Het gezicht van het slachtoffer was aan de rechterzijde zwaar beschadigd, evenals haar romp. De confrontatie met het lichaam van haar dochter in het mortuarium heeft een hevige emotionele schok bij de benadeelde teweeg gebracht. Het aanschouwen van het lichaam van haar dochter staat voor altijd op haar netvlies gebrand. Bij de benadeelde is blijkens de rapportage van een huisarts een Post Traumatische Stressstoornis (hierna: PTSS) vastgesteld en zij heeft in verband daarmee traumatherapie, EMDR, ondergaan.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde shockschade toegewezen kan worden tot een bedrag van € 20.000,00.
Affectieschade
De benadeelde partij is bij indiening van de vordering in eerste instantie uitgegaan van een bedrag van
€ 17.500,00, maar nu een bedrag van € 15.000,00 reeds door de schadeverzekeraar is uitgekeerd, vordert zij
€ 2.500,00.
Op grond van het derde en vierde lid van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) komt de benadeelde partij voor toewijzing van affectieschade in aanmerking, nu zij als moeder van het overleden slachtoffer behoort tot de in dat artikel beschreven kring van gerechtigden. Het hof zoekt aansluiting bij het ‘Besluit Vergoeding Affectieschade’. Het hof houdt voorts rekening met het reeds uitgekeerde bedrag van € 15.000,00 en wijst een bedrag van € 2.500,00 toe.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid – derhalve voor toewijzing tot een bedrag van €22.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 22.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].

Benadeelde partij [benadeelde partij 2]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte de tenlastegelegde, tot een bedrag van € 50.166,53, bestaande uit € 12.666,53 aan materiële schade en € 37.500,00 aan immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 48.166,53, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft € 12.666,53 aan materiële schade gevorderd, bestaande uit notariskosten voor de afwikkeling van de nalatenschap van het slachtoffer. Artikel 6:108, lid 2, BW biedt een grondslag om kosten van lijkbezorging te kunnen verhalen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen dergelijke notariskosten niet aangemerkt worden als kosten van lijkbezorging, in aanmerking genomen dat die notariskosten niet in rechtstreeks verband staan met het begraven of cremeren van de overledene. Daarom komen deze notariskosten op grond van artikel 6:108, lid 2, BW niet in aanmerking voor toewijzing. Het hof zal daarom bepalen dat de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade.
Shockschade
[benadeelde partij 2], de vader van het overleden slachtoffer, heeft een bedrag van € 35.000,00 aan shockschade gevorderd.
Het hof overweegt dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partijen is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van deze schade is wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde de aanrijding niet direct zelf heeft waargenomen. Vergoeding kan echter ook plaatsvinden als bij de benadeelde door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin is vastgesteld.
De impact van de aanrijding was dusdanig dat het lichaam van het slachtoffer verminkt en onherkenbaar was, waardoor zij middels DNA-onderzoek geïdentificeerd moest worden. Het gezicht van het slachtoffer was aan de rechterzijde zwaar beschadigd, evenals haar romp. De confrontatie met het lichaam van zijn dochter in het mortuarium heeft een hevige emotionele schok bij de benadeelde teweeg gebracht. Het aanschouwen van het lichaam van zijn dochter staat voor altijd op zijn netvlies gebrand. De benadeelde heeft als gevolg van die emotionele schok langdurig ernstige psychische klachten ondervonden. Ter verwerking van de emotionele schok heeft hij behandeling moeten ondergaan, bestaande uit – onder andere – traumatherapie in de vorm van EMDR. Verder is hij langdurig professioneel begeleid om de confrontatie met het lichaam te kunnen verwerken en zijn leven weer op de rails te krijgen.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde shockschade toegewezen kan worden tot een bedrag van € 20.000,00.
Affectieschade
De benadeelde partij is bij indiening van de vordering in eerste instantie uitgegaan van een bedrag van
€ 17.500,00, maar nu een bedrag van € 15.000,00 reeds door de schadeverzekeraar is uitgekeerd, vordert hij
€ 2.500,00.
Op grond van het derde en vierde lid van artikel 6:108 BW komt de benadeelde als vader van het overleden slachtoffer voor toewijzing van affectieschade in aanmerking, nu hij behoort tot de in dat artikel beschreven kring van gerechtigden. Het hof zoekt aansluiting bij het ‘Besluit Vergoeding Affectieschade’. Het hof houdt voorts rekening met het reeds uitgekeerde bedrag van € 15.000,00 en wijst een bedrag van € 2.500,00 toe.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid – aldus voor toewijzing tot een bedrag van € 22.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 22.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].

Benadeelde partij [benadeelde partij 3]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3], broer van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 32.500,00, bestaande uit € 15.000,00 aan shockschade en € 17.500,00 aan affectieschade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 15.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Shockschade
Het hof overweegt dat vergoeding van immateriële schade als gevolg van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partijen is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor vergoeding van deze schade is wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof stelt vast dat de benadeelde de aanrijding niet direct zelf heeft waargenomen. Vergoeding kan echter ook plaatsvinden als bij de benadeelde door directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin is vastgesteld.
De impact van de aanrijding was dusdanig dat het lichaam van het slachtoffer verminkt en onherkenbaar was, waardoor zij middels DNA-onderzoek geïdentificeerd moest worden. Het gezicht van het slachtoffer was aan de rechterzijde zwaar beschadigd, evenals haar romp. De confrontatie met het lichaam van zijn zus in het mortuarium heeft een hevige emotionele schok bij de benadeelde teweeg gebracht. Het aanschouwen van het lichaam van zijn zus staat voor altijd op zijn netvlies gebrand. Als gevolg hiervan is de benadeelde onder behandeling bij een psychotherapeut.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid – aldus voor toewijzing tot een bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Affectieschade
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen naasten van het overleden slachtoffer vergoeding van schade vorderen ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag ter erkenning voor het ondervonden leed. In artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder a tot en met f, BW is gespecificeerd welke naasten hiervoor in aanmerking komen. Indien een persoon niet onder één van die onder a tot en met f gespecificeerde categorieën valt, kan een beroep gedaan worden op de zogenoemde hardheidclausule van artikel 6:108, lid 4, aanhef onder g, BW waarin de mogelijkheid tot het toekennen van affectieschade is geopend voor “een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van het derde lid als naaste wordt aangemerkt”. Een voorbeeld van zo’n nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of de situatie waarin tussen personen een langdurige, hechte LAT-relatie bestaat (Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 15).
De benadeelde partij valt als broer van het overleden slachtoffer niet onder (één van) de categorieën in artikel 6:108, lid 4, BW. Hij doet een beroep op de voormelde hardheidsclausule en heeft gesteld dat hij ten tijde van het overlijden van zijn zus in een zodanig nauwe persoonlijke relatie tot haar stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van artikel 6:108, lid 3, BW als naaste wordt aangemerkt.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden die de wetgever stelt aan een beroep op de hardheidsclausule. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde affectieschade niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 8, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 147 (honderdzevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 april 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 147 (honderdzevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 april 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 66 (zesenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 april 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. D.M. Thierry,
mr. O.M. Harms en mr. A. Postma, in bijzijn van de griffier mr. C. Rietdijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 september 2023.
Mr. A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.