ECLI:NL:GHDHA:2023:1688

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
2200307222
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie na schietpartij in kapperszaak

Op 12 augustus 2021 vond er een schietpartij plaats in een kapperszaak in Rotterdam, waarbij de verdachte zeven keer in de richting van een onbekend gebleven persoon schoot. Het slachtoffer werd niet geraakt, maar de verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en het in bezit hebben van een vuurwapen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van voorarrest. In hoger beroep werd de verwerping van de verweren van de verdachte, waaronder noodweer en noodweerexces, bevestigd. Het hof oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, gezien de omstandigheden van de schietpartij. De verdachte had geen geoefende schutter kunnen zijn en de kans op het raken van vitale lichaamsdelen was aanzienlijk. Het hof verwierp ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, omdat toewijzing niet opportuun werd geacht. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van voorarrest, en de vordering tot tenuitvoerlegging werd afgewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003072-22
Parketnummers: 10-228670-21 en 22-001980-19 (TUL)
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
thans gedetineerd in [detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van 27 januari 2021 van het gerechtshof Den Haag, rolnummer 22-001980-19, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week afgewezen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 augustus 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een onbekend gebleven persoon opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen meermalen in de richting van die onbekend gebleven persoon heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 augustus 2021 te Rotterdam een onbekend gebleven persoon heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen meermalen in de richting van die onbekend gebleven persoon te schieten;
2.
hij op of omstreeks 12 augustus 2021 te Rotterdam een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, en dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van voorarrest. De vordering tenuitvoerlegging van de bij arrest van 27 januari 2021 van het gerechtshof Den Haag voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week dient naar het oordeel van de advocaat-generaal te worden toegewezen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Gevoerd verweer
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde poging doodslag, nu de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van de onbekende man. De verdachte heeft niet bewust en gericht geschoten op personen, ook niet op de onbekende man. Hij wilde hem alleen afschrikken zodat de verdachte voldoende tijd had om weg te kunnen rennen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is, op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte (vol) opzet had op de dood van de onbekende man.
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is, of de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood had. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De verdachte heeft zeven keer op korte afstand geschoten in de richting van een onbekende man, die zich op dat moment op de bovenverdieping van de kapperszaak bevond. Gelet op de hoeveelheid geloste schoten en de spreiding van die schoten en in aanmerking nemende de beperkte ruimte op de bovenverdieping is naar het oordeel van het hof sprake van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van de man zouden worden geraakt, waardoor hij zou komen te overlijden. Daarbij acht het hof van belang dat de verdachte geen geoefende schutter was, niet eerder met dat type wapen had geschoten en er sprake is geweest van (onder meer) ricochetschoten. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat aan de verklaring van de verdachte dat hij opzettelijk naast de man heeft geschoten en hem niet (dodelijk) heeft willen raken, niet de door de verdachte gewenste betekenis kan worden toegekend.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van de onbekende man, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks12 augustus 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een onbekend gebleven persoon opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen meermalen in de richting van die onbekend gebleven persoon heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op
of omstreeks12 augustus 2021 te Rotterdam een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte
Gevoerde verweren
Ter terechtzitting heeft de raadsman zich – kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en dus heeft gehandeld uit noodweer. Daartoe zijn de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
De verdachte was op 12 augustus 2021 in de kapperszaak, net als de onbekende man. De verdachte herkende de man aanvankelijk niet, totdat de man begon te vloeken en vanaf de bovenverdieping bedreigingen begon te uiten in de richting van de verdachte. De kapper die bezig was met de verdachte heeft geprobeerd de man tot rust te manen. Daarna zag de verdachte dat de man opeens een wapen pakte, doorlaadde en met het wapen gericht op de verdachte naar hem toe wilde lopen. De andere aanwezigen doken gelijk op de grond. De verdachte zat beneden in de kappersstoel en wilde wegrennen. De verdachte zag dat de man het wapen op hem gericht hield. Toen heeft de verdachte in de richting van de bovenverdieping geschoten, ook nog terwijl hij achteruit wegliep richting de uitgang. De verdachte heeft expres mis geschoten in de richting waar hij niemand kon raken, zodat hij weg kon komen en niet van achteren zou worden neergeschoten.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces. Verdachte is eerder beschoten en is, op het moment dat er opeens een wapen op hem werd gericht, zodanig geschrokken dat bij hem sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
Meer subsidiair is een beroep gedaan op putatief noodweer, omdat de verdachte, gezien de omstandigheden, in de verontschuldigbare veronderstelling verkeerde dat hij zich moest of mocht verdedigen tegen het dreigend gevaar dat uitging van de onbekende man.
Beoordeling door het hof
Het hof stelt voorop dat door alle tijdens het incident in de kapperszaak aanwezige personen, met uitzondering van de onbekend gebleven man, getuigenverklaringen zijn afgelegd, zowel bij de politie op en/of kort na 12 augustus 2021 als bij de rechter-commissaris.
De verklaringen van de als klant aanwezige [getuige 1], die hij als (onafhankelijke) getuige bij de politie en bij de rechter-commissaris heeft afgelegd zijn naar het oordeel van het hof voldoende consistent. Het hof zal daar voor wat betreft de vaststelling van de feiten dan ook van uitgaan. De door de kappers, genaamd [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], afgelegde verklaringen wisselen inhoudelijk dusdanig dat het hof die – als zijnde op de essentiële punten onbetrouwbaar – voor een groot deel terzijde schuift.
Het hof gaat, op grond van het dossier, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 augustus 2021 was de verdachte in een kapperszaak in Rotterdam voor een knipbeurt. De kapperszaak bestond uit één open ruimte, verdeeld in een bovengedeelte en een benedengedeelte, gescheiden door een open trap. In de zaak waren op dat moment zes mannen aanwezig, drie kappers en drie klanten, waaronder de verdachte en de onbekende man. Op enig moment is een woordenwisseling ontstaan tussen de onbekende man, die zich in het hoger gelegen gedeelte van de kapperszaak bevond, en de verdachte, die zich op de benedenverdieping bevond en werd geknipt. Tijdens die woordenwisseling heeft de onbekende man een wapen gepakt, doorgeladen en dat wapen op de verdachte gericht. De kapper van de verdachte, [getuige 3], is de trap opgegaan om de onbekende man tot rust te manen. [getuige 1], de derde klant, bevond zich ook in het hoger gelegen gedeelte. Hij zag en hoorde dat de man, toen [getuige 3] naar hem toe kwam, weer ging zitten en de kogels uit zijn wapen haalde. Hij hoorde de man ‘flikker’ roepen en daarop hoorde hij schoten. De verdachte heeft zeven keer geschoten vanaf de voorzijde in de richting van de boven/achterzijde. De afgevuurde projectielen hebben meerdere (door)schotbeschadigingen en zogenoemde ricochetbeschadigingen, waarbij het object afketst van het oppervlak, veroorzaakt.
Noodweer
Naar het oordeel van het hof was door de gedragingen van de onbekende man, bestaande uit het pakken en doorladen van zijn wapen en het vervolgens op de verdachte richten, sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (van eigen lijf), dan wel van het dreigend gevaar daarvoor. Het hof is echter van oordeel dat deze noodweersituatie, op het moment dat de situatie door de kapper was gesust en de onbekende man ging zitten, zijn wapen wegdeed en bovendien ontlaadde, was beëindigd. Het vervolgens door de onbekende man roepen naar de verdachte kan niet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen lijf.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een dreigend gevaar daarvoor.
Uit bovengenoemde vastgestelde feiten en omstandigheden volgt tevens dat het alternatieve scenario van de verdachte, inhoudende dat de onbekende man het wapen steeds op de verdachte gericht hield, niet aannemelijk is geworden. Niet alleen vindt de verklaring van de verdachte op dit punt geen dan wel onvoldoende steun in het dossier, tot dat oordeel draagt mede bij de mate van voorstelbaarheid en daarmee onwaarschijnlijkheid van het door de verdachte geschetste scenario. Het hof acht het namelijk zeer onwaarschijnlijk dat de onbekende man, die over een doorgeladen wapen beschikte en als eerste het wapen op de verdachte richtte en, in de lezing van de verdachte, dat onafgebroken bleef doen, op geen enkel moment zou hebben teruggeschoten. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van getuigen die zich boven bevonden, dat de onbekende man zich tijdens het schieten door de verdachte in de richting van de achterin gelegen keuken bewoog.
Het verweer wordt verworpen.
Noodweerexces
Het hof stelt bij de beoordeling van het verweer voorop dat voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien - voor zover hier van toepassing - op het tijdstip van de hem verweten gedragingen de noodweersituatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), maar zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Het gaat hierbij dus om een dubbele causaliteit.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er bij de verdachte sprake is geweest van een zodanige door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Immers, zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld was de wederrechtelijke aanranding op enig moment voorbij en leek de rust te zijn wedergekeerd, ook bij de verdachte. De verdachte is (pas) gaan reageren toen de onbekende man iets naar hem riep.
Daarbij komt dat, voor zover al sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte, niet aannemelijk is geworden dat die gemoedsbeweging werd veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding. Voor zover de verdachte heeft aangevoerd dat de eerdere beschietingen op hem en de bedreigingen aan zijn adres, onder meer door – naar de verdachte meende - vrienden of kennissen van de onbekende man, in belangrijke mate de hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt, is het hof van oordeel dat aan het gevolgvereiste niet is voldaan. Als de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens of angst voor het slachtoffer, is immers geen sprake van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het verweer wordt verworpen.
Putatieve noodweer
Het hof overweegt dat de hierboven als aannemelijk aangeduide feiten en omstandigheden niet een situatie opleveren waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat een noodzaak tot verdediging bestond. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de alternatieve lezing van de verdachte niet aannemelijk is.
De verklaring van de verdachte dat hij gezien de eerdere bedreigingen in de veronderstelling mocht verkeren dat hij zich moest verdedigen tegen dreigend gevaar - zoals de raadsman heeft betoogd – levert, in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden, naar het oordeel van het hof evenmin een situatie op waarin sprake is van verschoonbaar kunnen menen dat verdediging noodzakelijk is. Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een kapperszaak meermalen in de richting van een onbekend gebleven man geschoten. Het is een wonder, en niet aan de verdachte te danken, dat de man niet door een of meerdere kogels is geraakt. Ook de andere vier aanwezigen hadden kunnen worden geraakt. Het schieten met een vuurwapen is niet alleen angstaanjagend voor het betreffende slachtoffer en de vier andere aanwezigen, maar het roept ook gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving op. De andere aanwezigen hebben direct en ongewild getuige moeten zijn van het vuurwapengeweld.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen. Dergelijk ongecontroleerd wapenbezit verdient strenge bestraffing omdat het leidt tot onaanvaardbare risico’s en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt bij burgers. Het dragen van een vuurwapen leidt al snel tot het gebruik ervan, zoals in het onderhavige geval ook is gebleken, met alle risico’s van dien.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 juli 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten. Ten tijde van het plegen van onderhavige feiten liep de verdachte bovendien in een proeftijd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van een over de verdachte opgemaakt advies van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 18 januari 2022 en van een aanvullend rapport van 16 maart 2022. Deze rapporten houden het volgende in. Wanneer de verdachte het gevoel heeft dat hem onrecht wordt aangedaan, kan hij impulsief en buitenproportioneel handelen en overziet hij de gevolgen van zijn gedrag niet. Opgelegde sancties, afgeronde interventies en lopende proeftijden met bijzondere voorwaarden hebben strafbare feiten tot op heden niet voorkomen. De kans op recidive en op het toebrengen van letsel wordt ingeschat als hoog.
De verdachte lijkt ontvankelijk te zijn geweest voor zowel het reclasseringstoezicht als de begeleiding door Humanitas. De verdachte stelde zich in de gesprekken met de rapporteur meewerkend op. Hij legt de oorzaak van zijn handelen echter grotendeels buiten zichzelf en wekt de indruk hierin niet het achterste van zijn tong te (hebben) laten zien. De verdachte toont weinig zelfinzicht en staat niet open voor diagnostiek en behandeling. Afgevraagd kan worden in hoeverre de verdachte leerbaar en bereid tot gedragsverandering is en hoe ontvankelijk hij zal zijn voor behandeling.
Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten is het hof van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof acht het, met de rechtbank, zeer verontrustend dat de verdachte zich begeeft in een milieu waar het dragen van een geladen vuurwapen en het gebruik daarvan normaal lijkt te zijn.
Uit zijn proceshouding, ook in hoger beroep, valt niet af te leiden dat de verdachte verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn eigen handelen. Hij heeft volhard in zijn stelling dat hij zich moest verdedigen en heeft geen blijk gegeven van inzicht in hoezeer hij anderen daarmee in (levens)gevaar heeft gebracht.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding, ook niet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan gebleken ter terechtzitting in hoger beroep, om tot een lagere straf te komen dan door de rechtbank is opgelegd.
Het hof is met de reclassering van oordeel dat het van belang is dat de verdachte wordt gecontroleerd, gemonitord en begeleid bij het creëren van een stabiele situatie en het aanleren van gedragsalternatieven, om te voorkomen dat de verdachte opnieuw met justitie in aanraking komt en om de risico’s te beperken. Dergelijke voorwaarden kunnen ook in het kader van een voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de verdachte worden opgelegd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tenuitvoerlegging
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 januari 2021 en onder rolnummer 22-001980-19 is de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Naar het oordeel van het hof zijn er echter geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering. Het hof acht toewijzing, gelet op de duur van de op te leggen gevangenisstraf, niet opportuun. De vordering wordt dan ook afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vorderingvan de officier van justitie van het Parket OVJ Rotterdam van 3 november 2021, strekkende
tot tenuitvoerleggingvan de bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 januari 2021, rolnummer 22-001980-19, voorwaardelijk opgelegde een gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd van 2 jaar.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk, mr. W.J. van Boven en mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 augustus 2023.
mr. W.J. van Boven en mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans zijn buiten staat om dit arrest te ondertekenen.