ECLI:NL:GHDHA:2023:1678

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
25 augustus 2023
Zaaknummer
2200357521
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van putatief noodweer(-exces)verweer in strafzaak met fatale afloop

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar voor verschillende strafbare feiten, waaronder doodslag en poging tot doodslag. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft de zaak onderzocht en geconcludeerd dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij de confrontatie zocht, wat zijn beroep op noodweer en noodweerexces in de weg stond. De verdachte had een geladen vuurwapen bij zich en was betrokken bij een drugsdeal die mogelijk zou uitmonden in een ripdeal. Tijdens de confrontatie heeft de verdachte meerdere schoten gelost, waarbij één slachtoffer is overleden en een ander zwaar gewond raakte. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten en heeft de gevangenisstraf verlaagd van 12 jaar naar 11 jaar en 6 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast zijn verschillende vorderingen van benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, met uitzondering van een vordering tot schadevergoeding van € 1.500,00 die is toegewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003575-21
Parketnummer: 10-700437-20
Datum uitspraak: 4 juli 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de vorderingen van benadeelde partijen, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 17 oktober 2020 te Ridderkerk opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk meermalen met een vuurwapen geschoten op, in elk geval, in de richting van die [slachtoffer1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer1] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 17 oktober 2020 te Ridderkerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk meermalen met een vuurwapen op, in elk geval in de richting van die [slachtoffer2] heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op of omstreeks 17 oktober 2020 te Ridderkerk een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 en/of Categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, en/of munitie van categorie II en/of III, te weten één of meer kogelpatro(o)n(en), voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 17 oktober 2020 te Ridderkerk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 79,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde met voorbedachten rade heeft begaan zodat de verdachte van het onder 1 en 2 telkens impliciet primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks17 oktober 2020 te Ridderkerk
opzettelijk en met voorbedachten rade, althansopzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althansopzettelijk meermalen met een vuurwapen geschoten op,
in elk geval, in de richting vandie [slachtoffer1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer1] is overleden;
2.
hij op
of omstreeks17 oktober 2020 te Ridderkerk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk en met voorbedachten rade, althansopzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer2] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althansopzettelijk meermalen met een vuurwapen
op, in elk gevalin de richting van die [slachtoffer2] heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij
op of omstreeks17 oktober 2020 te Ridderkerk een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1
en/of Categorie II onder 2van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, en
/ofmunitie van categorie
II en/ofIII, te weten
één of meerkogelpatro
(o)n
(en
), voorhanden heeft gehad;
4.
hij op
of omstreeks17 oktober 2020 te Ridderkerk tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
althans alleen,opzettelijk heeft
verkocht en/ofafgeleverd en
/ofverstrekt en
/ofvervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,ongeveer 79,6 gram,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattendecocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging het verweer gevoerd dat aan de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, dan wel een beroep op putatief noodweer(exces), althans dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte door het latere dodelijke slachtoffer met een vuurwapen is bedreigd, althans dat de verdachte ervan uit kon en mocht gaan dat dat het geval was, alsmede dat het latere slachtoffer van het onder 2 bewezenverklaarde met de door hem bestuurde auto hard optrok en aldus dreigde de verdachte aan te rijden. Om die redenen heeft verdachte geschoten in paniek, om zichzelf te verdedigen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een beroep op noodweer kan slagen indien de verdachte een feit heeft begaan, ingegeven door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Voor noodweerexces geldt dat de noodzaak tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding bestond, maar de verdachte daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging de grenzen van een geboden verdediging heeft overschreden.
Het hof zal allereerst bezien of sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf en goed.
Het hof overweegt dat uit de stukken zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting volgt dat de verdachte ervan op de hoogte was dat [medeverdachte] en [slachtoffer1] handelden in verdovende middelen. Ook was de verdachte ervan op de hoogte dat [medeverdachte] eerder bestolen was van drugs door [slachtoffer1] en dat [medeverdachte] via het destijds door [slachtoffer1] gebruikte telefoonnummer nu opnieuw contact had over een drugsdeal, waarbij [medeverdachte] er rekening mee hield dat [slachtoffer1] de afnemer was. Omdat [medeverdachte] aarzelde of hij gevolg moest geven aan deze drugsdeal omdat hij het vanwege wat er in het verleden was gebeurd niet vertrouwde, heeft de verdachte zich opgeworpen als leverancier van de door [medeverdachte] beloofde 80 gram cocaïne aan de vragende partij. Daartoe heeft de verdachte zich, voorzien van de telefoon van [medeverdachte] en in bezit van een geladen vuurwapen, bewust op klaarlichte dag, begeven naar de afgesproken plaats, een parkeerterrein bij een supermarkt. De verdachte, die met de afnemer contact bleef onderhouden via het destijds door [slachtoffer1] gebruikte telefoonnummer waarmee [medeverdachte] nu opnieuw was benaderd, hield er rekening mee dat hij [slachtoffer1] zou treffen. Toen hij niet [slachtoffer1] trof, maar een ander, heeft hij deze persoon, zijnde [slachtoffer2] laten plaatsnemen in zijn auto. De verdachte is met [slachtoffer2], die hem zei dat hij het telefoonnummer van [slachtoffer1] had overgenomen, gaan rijden naar een plaats waar door een derde de cocaïne is overhandigd, waarbij de verdachte het vuurwapen zichtbaar binnen handbereik had en hij dit vuurwapen aan [slachtoffer2] heeft getoond. Nadat [slachtoffer2] de cocaïne had ontvangen terwijl de betaling daarvoor nog moest plaatsvinden, is de verdachte met [slachtoffer2] naar de parkeerplaats teruggereden. Vervolgens heeft [slachtoffer2] de auto verlaten en het op een rennen gezet, met medeneming van de cocaïne en zonder daarvoor te hebben betaald. De verdachte is daarop, met het geladen vuurwapen in zijn hand, achter [slachtoffer2] aan gegaan. [slachtoffer2] bleek naar een geparkeerd staande auto te rennen waar, staande bij het portier aan de bijrijderskant, [slachtoffer1] zich had gepositioneerd. [slachtoffer1] heeft naar de verdachte geroepen: "Hé kóm maar. Hou die loop maar vast. En laad maar door als je wil. Je gaat me tóch niet schieten." Volgens de verklaring van de verdachte – het dossier biedt daarvoor geen bevestiging - hield [slachtoffer1] toen een vuurwapen op hem gericht. [slachtoffer2] en [slachtoffer1] zijn vervolgens ingestapt en weggereden. Op het moment dat [slachtoffer2] instapte en het portier sloot, heeft de verdachte zijn wapen doorgeladen en, nadat ook [slachtoffer1] was ingestapt en het portier sloot, heeft de verdachte zes schoten gelost, waarbij een deel van de kogels door de voorruit van de auto en een ander deel van de kogels door de zijruiten aan de bestuurderskant is gegaan. Tussen het moment dat de verdachte de auto heeft verlaten en achter [slachtoffer2] is aangegaan en het moment waarop hij heeft geschoten, zijn (ongeveer) acht seconden verstreken. [slachtoffer1] is als gevolg van de schietpartij overleden en [slachtoffer2] is zwaar gewond geraakt.
Het hof overweegt dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroep, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Ook neemt het hof in aanmerking dat gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.
Bij de invulling van dit normatieve kader voor de toepassing in de onderhavige zaak stelt het hof als feit van algemene bekendheid voorop dat partijen bij de handel in cocaïne niet terugschrikken voor vuurwapengeweld om hun verlangens kracht bij te zetten. Met het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een overdracht van cocaïne zal ontaarden in een ripdeal kan men onder omstandigheden dan ook worden geacht die kans te aanvaarden door de confrontatie met vuurwapengeweld willens en wetens te zoeken.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte op de hoogte was van de eerdere ripdeal waarbij [slachtoffer1] cocaïne van [medeverdachte] had afgenomen zonder te betalen, reden waarom de verdachte er rekening mee hield dat ook nu van een voorgenomen ripdeal sprake zou kunnen zijn. Daarom had hij niet alleen een geladen vuurwapen binnen handbereik toen hij met [slachtoffer2] in de auto zat, maar heeft hij dat vuurwapen ook aan [slachtoffer2] getoond. Op het moment dat hij daadwerkelijk werd geript, is hij met dat vuurwapen in zijn hand achter de ripper aangegaan.
Dat de verdachte de noodzaak voelde in actie te komen om de diefstal van de cocaïne te voorkomen en [slachtoffer2] aan te sporen tot betaling van de afgesproken koopsom is niet onbegrijpelijk. Maar door dat - met de kennis van de hiervoor weergegeven voorgeschiedenis en de omstandigheden op 17 oktober 2020 - te doen met een geladen vuurwapen in de hand heeft de verdachte naar het oordeel van het hof willens en wetens de confrontatie gezocht.
Reeds om die reden zou een beroep op noodweer, waarbij de verdediging centraal staat, niet kunnen worden aanvaard. Daarvoor is doorslaggevend dat de verdachte zichzelf gewapend in een situatie heeft begeven waarbij hij er, gelet op eerdergenoemd feit van algemene bekendheid, mee rekening had moeten houden dat ook de wederpartij zich mogelijk van een vuurwapen zou bedienen. Desondanks heeft hij voor de aanval gekozen.
Uit het vorenoverwogene, dat erop neer komt dat verdachte zelf de confrontatie heeft gezocht, vloeit naar het oordeel van het hof voort dat noch het beroep op noodweerexces noch het beroep op putatief noodweer(exces) kan worden aanvaard.
Het feit dat de gebeurtenissen zich in een tijdsbestek van slechts enkele seconden tussen het verlaten van de auto die de verdachte bestuurde en het wegrijden van [slachtoffer1] en [slachtoffer2] in de door [slachtoffer2] bestuurde auto hebben afgespeeld, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Dat de verdachte volgens zijn verklaring in dat korte tijdsbestek zelf met een vuurwapen zou zijn geconfronteerd maakt dat niet anders. Niet alleen omdat niet is komen vast te staan dat [slachtoffer1] een vuurwapen op de verdachte heeft gericht, waaromtrent de verdachte mogelijk verschoonbaar heeft gedwaald, maar ook omdat nog voordat de verdachte het eerste schot afvuurde, [slachtoffer1] was ingestapt en de auto begon (weg) te rijden.
Voor zover de verdediging heeft beoogd ook een beroep te doen op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld, geldt dat dit niet nader is onderbouwd en het hof in het licht van de voorgaande overwegingen bovendien geen termen ziet dit beroep te honoreren.
Er is zodoende geen omstandigheid aannemelijk geworden die ertoe leidt dat sprake is van een schulduitsluitingsgrond. De verdachte is strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde komt erop neer
dat de verdachte [slachtoffer1] met een vuurwapen van het leven heeft beroofd en met datzelfde vuurwapen op [slachtoffer2] heeft geschoten, waarbij die [slachtoffer2] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht en is blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat ook hij het leven zou laten.
De verdachte, die in het kader van een drugsdeal welke mogelijk op een ripdeal zou uitlopen zelf de confrontatie heeft opgezocht, heeft in zeer korte tijd meerdere schoten gelost op de voorruit en de zijkant van de auto waarin [slachtoffer1] en [slachtoffer2] zich bevonden en beide slachtoffers geraakt. Daardoor heeft hij niet alleen [slachtoffer1] , die in het zicht van zijn naderende levenseinde gruwelijk leed moet hebben ervaren, het kostbaarste bezit ontnomen, maar ook, zoals blijkt uit hetgeen ter terechtzitting van hun zijde naar voren is gebracht, diens nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan; de nabestaanden hebben toekomstplannen in duigen zien vallen en zullen verder moeten leven zonder hun dierbare. Voor [slachtoffer2] geldt dat hij, toen verdachte de schoten loste, de dood letterlijk in de ogen heeft gekeken en, na een zeer traumatische ervaring, zijn leven weer heeft moeten oppakken.
Het aan [slachtoffer1], diens nabestaanden en [slachtoffer2] toegebrachte leed wordt de verdachte zwaar aangerekend.
Misdrijven als deze schokken de rechtsorde zeer en dragen in hoge mate bij aan gevoelens van onveiligheid en angst bij burgers in het algemeen en in het bijzonder bij hen die van het vuurwapengeweld getuige zijn geweest, zeker gelet op de omstandigheid dat de schoten door de verdachte zijn gelost op klaarlichte dag, op een parkeerterrein van een drukbezochte supermarkt, midden in een woonwijk. Daar komt bij dat op het tijdstip van het schieten omstreeks kwart over drie in de middag sprake is van mensen die in die omgeving hun auto parkeren, winkelen, de hond uitlaten of vanaf school huiswaarts keren. Juist het feit dat het vuurwapengeweld is aangewend op die plek en op dat moment wordt door het hof gezien als een zwaarwegende factor die mede bepalend is voor de hoogte van de op te leggen straf. Verder weegt het hof mee dat de verdachte ook voor vuurwapenbezit en het in vereniging afleveren, verstrekken en vervoeren van bijna 80 gram cocaïne wordt veroordeeld.
Ten overstaan van de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op 17 oktober 2020 heeft geschoten omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer1] een wapen op hem gericht had. Volgens de verdachte was het “hij of ik”.
Het hof heeft al overwogen dat voor deze veronderstelling van de verdachte uit het onderzoek ter terechtzitting geen (voldoende) bevestiging naar voren is gekomen. Het hof zal evenwel bij de strafoplegging rekening houden met de mogelijkheid dat verdachte zich daadwerkelijk met een vuurwapen bedreigd heeft gevoeld. Het hof zal bij de strafoplegging evenwel rekening houden met de context van de schietpartij. Vast is immers komen te staan dat [slachtoffer1] en [slachtoffer2] op hun beurt betrokken waren bij een drugsdeal waarbij zij op voorhand het voornemen hadden de leverancier van de drugs, de verdachte, te beroven (te rippen) en dit voornemen ook tot uitvoering hebben gebracht.
Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting laten zien dat hij zich bewust is van het leed dat hij heeft veroorzaakt. Daarbij heeft hij kenbaar gemaakt hoe zeer hij zijn handelen betreurt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie, d.d.
30 mei 2023, waaruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaren niet is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de rapporten van psychiater J. van der Meer en psycholoog T. ’t Hoen, d.d. 27 januari 2021. Beide rapporteurs concluderen dat geen aanwijzingen aangetroffen zijn voor een psychische of psychiatrische stoornis. De rapporteurs zien vanuit hun onderzoek geen aanleiding om te adviseren de verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate of niet toe te rekenen en het hof ziet dat evenmin.
Tot slot heeft het hof ook acht geslagen op het reclasseringsadvies (het detentie & re-integratieplan) d.d. 29 maart 2022.
Op een samenstel van feiten als in de onderhavige zaak past enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
12 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Redelijke termijn
Het hof constateert voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, nu het hof niet binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep arrest wijst.
Namens de verdachte is immers op 9 december 2021 hoger beroep ingesteld. Nu het hof arrest wijst op 4 juli 2023, is de redelijke termijn in hoger beroep met circa drie maanden overschreden.
Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat in die zin dat in plaats van de eerder genoemde, in beginsel passende en geboden gevangenisstraf van 12 jaren, een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden zal worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Benadeelde partijen
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde, tot een bedrag van
€ 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 17.500,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een onevenredige belasting van het strafgeding op. Dit mede in verband met het beroep van de verdediging op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en het verweer dat de benadeelde niet een naaste is als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 BW. Het hof zal dan ook bepalen dat de vordering niet-ontvankelijk is. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 18.019,89.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 18.019,89.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 17.500,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een onevenredige belasting van het strafgeding op. Dit mede in verband met het beroep van de verdediging op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW. Het hof zal dan ook bepalen dat de vordering niet-ontvankelijk is. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij4]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiele en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 50.177,07.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 50.177,07.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 20.177,07, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een onevenredige belasting van het strafgeding op. Dit mede in verband met het beroep van de verdediging op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW. Het hof zal dan ook bepalen dat de vordering niet-ontvankelijk is. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 36.398,20.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 36.398,20.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de volledige vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een onevenredige belasting van het strafgeding op. Dit mede in verband met het beroep van de verdediging op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW. Het hof zal dan ook bepalen dat de vordering niet-ontvankelijk is. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair en 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 1.500,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde. De schade die aan de auto ontstond door op de inzittenden daarvan te schieten zoals onder 1 en 2 bewezen is verklaard is immers door de benadeelde partij geleden als rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 36f, 45, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 impliciet primair en onder 2 impliciet primair ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Verklaart de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij2] niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]

Verklaart de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij3] niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij4]

Verklaart de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij4] niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2]

Verklaart de vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer2] niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 oktober 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. H. Steenhuis en mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, in bijzijn van de griffier mr. L.W.J. Cramer.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 juli 2023.