ECLI:NL:GHDHA:2023:1536

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
200.327.407/01 en 200.327.407/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats minderjarigen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader zou komen te liggen, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd. De minderjarigen stonden onder toezicht en volgden een behandeltraject dat niet verstoord mocht worden. Het hof oordeelde dat er zorgen waren over de opvoedsituatie bij zowel de moeder als de vader. De vader woonde aan de andere kant van het land en er bestond vrees dat hij de band tussen de minderjarigen en de moeder niet zou bevorderen. De moeder had de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen tot nu toe en het hof oordeelde dat het in het belang van de minderjarigen was dat deze situatie bleef bestaan. De moeder had ook zorgen geuit over de opvoedvaardigheden van de vader en de impact van een verhuizing op de minderjarigen. Het hof concludeerde dat de minderjarigen gebaat waren bij stabiliteit en continuïteit in hun hulpverleningstrajecten, en dat een verhuizing naar de vader niet in hun belang zou zijn. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het verzoek van de vader werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.327.407/01 en 200.327.407/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-8723
zaaknummer rechtbank : C/09/640099
Beschikking van de meervoudige kamer van 9 augustus 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk te Helmond,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. B.J. Driessen te Nijmegen.
Als informant is aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikking van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2023 en de eindbeschikking van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2023 (hierna: de bestreden beschikking), beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 16 mei 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.327.407/01 (hierna: de hoofdzaak). De moeder heeft tevens een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking ingediend (hierna: het schorsingsverzoek). Dit schorsingsverzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.327.407/02.
2.2.
De vader heeft op 10 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken aan de zijde van de moeder ingekomen:
- een journaalbericht van 17 juli 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 18 juli 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4.
De raad heeft bij brief van 6 juli 2023 aangegeven niet ter zitting te verschijnen
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de gi 1] en [vertegenwoordiger van de gi 2] .
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overlegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn geboren, de volgende minderjarigen:
-[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010, te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
-[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013, te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), hierna samen ook te noemen: de minderjarigen.
3.3.
Partijen hebben gezamenlijk gezag over de minderjarigen.
3.4.
Tot de bestreden beschikking hadden de minderjarigen de hoofdverblijfplaats bij de moeder, wat heden nog voortduurt. Tussen partijen geldt een zorgregeling waarbij de vader de minderjarigen eenmaal per twee weken een weekend bij zich heeft en waarbij de vader de minderjarigen bij de moeder ophaalt en weer terugbrengt bij de moeder.
3.5.
Bij beschikking van 6 april 2022 van de kinderrechter van de rechtbank Den Haag zijn de minderjarigen tot 6 januari 2023 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is op 29 december 2022 verlengd met een periode van een jaar.
3.6.
Bij beschikking van 23 januari 2023 van de rechtbank Den Haag is bepaald dat de behandeling van het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen zal worden voortgezet op de zitting van 15 maart 2023.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de minderjarigen, met ingang van het nieuwe schooljaar, de hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben. Daarnaast is bepaald dat, vanaf het moment dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader is, een zorgregeling tussen de moeder en de minderjarigen geldt, in die zin dat de regie voor de totstandkoming en feitelijke invulling van die zorgregeling bij de gecertificeerde instelling ligt, met een minimaal contact van één weekend in de maand. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
De moeder is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek van de vader alsnog wordt afgewezen. Indien de bestreden beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen in stand blijft, verzoekt de moeder het hof te bepalen dat de minderjarigen drie weekenden per maand bij de moeder zullen verblijven van vrijdag na schooltijd tot zondagavond 18.00 uur, waarbij de vader zorg zal dragen voor het halen en brengen van de minderjarigen. Daarnaast verzoekt de moeder de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaarheid bij voorraad op te schorten (het hof leest: de werking van de bestreden beschikking te schorsen).
4.3.
De vader verzoekt, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de moeder ongegrond te verklaren, een en ander onder handhaving van de bestreden beschikking, dan wel anderszins als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

5.De motivering van de beslissing

Schorsingsverzoek
5.1.
Ter zitting heeft de moeder aangegeven haar verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking in te trekken. Het hof zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek, nu de gronden daaraan door de intrekking zijn komen te ontvallen.
Hoofdverblijfplaats
Standpunten van partijen
5.2.
De moeder is het niet eens met het oordeel van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader vast te stellen. Zij stelt, samengevat, het volgende. De minderjarigen hebben sinds de beëindiging van de relatie de hoofdverblijfplaats bij haar gehad. Hun sociale omgeving is in [plaats 1] . In het geval van een wijziging van de hoofdverblijfplaats zullen de minderjarigen naar de andere kant van het land moeten verhuizen waar zij een mindere binding hebben met de leefomgeving. Daarnaast leven de minderjarigen nu in een gezinssituatie met de andere dochter van de moeder, hun halfzus. Het is de vraag hoe een omgangsregeling tussen de minderjarigen en hun halfzus eruit zal komen te zien, aldus de moeder. Verder hebben de minderjarigen intensieve begeleiding vanuit diverse hulpverleningsorganisaties. Bij een verhuizing is het onduidelijk welke instantie dit zal overnemen en zal opnieuw een vertrouwensband moeten worden opgebouwd met de hulpverleners. De moeder acht het dan ook niet in het belang van de minderjarigen indien deze hulpverleningstrajecten worden afgekapt. Daarnaast is de moeder van mening dat er geen garantie is dat de opvoedsituatie bij de vader beter zal zijn dan bij haar. Bij de vader zijn geen hulpverleningsorganisaties betrokken in de opvoedsituatie, waardoor zicht hierop ontbreekt. Ook houdt de vader zich niet aan gemaakte afspraken en het is onzeker of de vader praktisch beschikbaar kan zijn voor de minderjarigen. Gezien de negatieve opstelling van de vader vreest de moeder dat het contact tussen haar en de minderjarigen door een bekrachtiging van de bestreden beschikking ernstig belemmerd zal worden. Tot slot stelt de moeder zich nog op het standpunt dat de rechtbank de beslissing om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader te bepalen te vroeg heeft genomen. De gecertificeerde instelling had de rechtbank namelijk verzocht om de zitting aan te houden tot augustus 2023 omdat het voor de gecertificeerde instelling nog te vroeg was – gelet op de ingezette hulpverleningstrajecten- om op dat moment uitspraken te doen over het wonen bij de moeder op lange termijn.
5.3.
De vader stelt zich, samengevat, op het volgende standpunt. Het is de moeder in de afgelopen jaren niet gelukt rust en stabiliteit aan de minderjarigen te bieden. Dat er nog steeds zorgen zijn over de situatie bij de moeder thuis, blijkt eveneens uit de verlenging van de ondertoezichtstelling van 29 december 2022. Daarnaast betoogt de vader dat de minderjarigen zich juist in [plaats 1] niet prettig voelen. [minderjarige 1] wordt gepest, er zijn geen sportactiviteiten en de overige sociale contacten van [minderjarige 1] zijn summier. [minderjarige 2] gaat na zijn school naar de opvang en heeft verder ook weinig sociale contacten. [minderjarige 1] heeft al kennis gemaakt met zijn nieuwe school in [plaats 2], klasgenoten en mentor en kijkt er erg naar uit. Ook voor [minderjarige 2] is onderwijs geregeld. De benodigde hulpverlening zal ook in [plaats 2] worden voortgezet waarbij [minderjarige 1] wordt aangemeld bij Karakter in [plaats 3] en voor [minderjarige 2] is SOC bezig voor een voorziening voor prikkelverwerking. De door de moeder aangevoerde onduidelijkheid omtrent de hulpverlening is gelegen in de benodigde inschrijving van de minderjarigen bij de gemeente. De vrees van de moeder dat de vader niet zal meewerken aan de afspraken omtrent het contact tussen de moeder en de minderjarigen is ongegrond en er zijn geen contra-indicaties dat een en ander niet onder regie van de gecertificeerde instelling georganiseerd kan worden, aldus de vader.
5.4.
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting in hoger beroep het volgende, samengevat, verklaard. Het betreft een lastige en complexe zaak. Tijdens de laatste evaluatie heeft het traject ‘Voorkomen uithuisplaatsing’ (verder: Vuhp) aangegeven te stoppen met de hulpverlening bij de moeder. Er zijn nog zorgen, maar het hulpplafond is bereikt. De moeder vertoont nog weerstand ten aanzien van een aantal door Vuhp gestelde doelen. De veiligheid in de woonsituatie bij de moeder is niet langer een probleem. De gecertificeerde instelling adviseert intrinsieke hulp in te zetten voor de nog steeds aanwezige traumaproblematiek bij de moeder, zodat de moeder meer emotioneel beschikbaar kan worden voor de minderjarigen. De gecertificeerde instelling maakt zich ook zorgen over de thuissituatie bij de vader. De vader houdt zich niet aan de afspraken, belast de minderjarigen met volwassen zaken en laat zich negatief uit over de moeder naar de minderjarigen, waardoor zij vervolgens bij de moeder ontsporen. Er is daarnaast weinig tot geen zicht op de opvoedsituatie bij de vader. De minderjarigen laten zich wisselend uit over bij wie zij willen wonen, waarbij meespeelt dat de moeder vanuit het Vuhp-traject regels hanteert, zoals aan haar is geadviseerd, die niet gelden bij de vader. De gecertificeerde instelling stelt nog altijd niet te kunnen zeggen dat de situatie bij de ene ouder beter is dan bij de andere ouder.
Juridisch kader
5.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouder of één van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het gezamenlijk gezag, onder meer kan worden beslist bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Overweging van het hof
5.6.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de moeder moet blijven. Hierna zal het hof uitleggen hoe en waarom het tot deze beslissing is gekomen.
5.7.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen zicht is op een spoedige verbetering van de opvoed- en de thuissituatie van de minderjarigen bij de moeder. Daarin spelen meerdere elementen een rol, waaronder de persoonlijke problematiek van de moeder, haar persoonlijke omstandigheden en opvoedvaardigheden. Grote zorgen over de opvoedvaardigheden en de woonsituatie bij de vader ontbreken, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de negatieve uitlatingen van de vader over de moeder zullen stoppen zodra de minderjarigen bij de vader wonen. De rechtbank acht het derhalve in het belang van de minderjarigen om de hoofdverblijfplaats bij de vader vast te stellen.
5.8.
Het hof onderkent dat er bij beide ouders zorgen in de opvoedsituatie bestaan. Zo zijn er in de opvoedsituatie bij de moeder zorgen over de opvoeding. Er is al veel hulpverlening ingezet in het kader van de ondertoezichtstelling, waarvan het laatste traject is gericht op het voorkomen van een uithuisplaatsing. De moeder heeft in dat traject hard gewerkt waardoor de situatie bij de moeder is verbeterd. Het hof acht het zorgelijk dat het Vuhp-traject bij de moeder is gestopt. Echter: ook in de opvoedsituatie bij de vader bestaan zorgen. Zo houdt de vader zich niet aan afspraken die hij met de moeder en met de hulpverlening maakt, belast hij de minderjarigen met volwassen zaken en laat hij zich negatief uit over de moeder in het bijzijn van de minderjarigen. Bovendien is er zeer weinig zicht op de opvoedsituatie bij de vader. De verslagen van de huisbezoeken bij de vader wanneer de minderjarigen bij hem waren, zijn weliswaar positief maar volgens de gecertificeerde instelling zijn dit momentopnamen en onvoldoende om over de opvoedsituatie een valide conclusie te trekken. Wel wordt gesignaleerd dat de vader de minderjarigen tussen hem en de moeder inzet, waardoor zij in een loyaliteitsconflict zitten wat door de vader in stand wordt gehouden. De vader stelt de minderjarigen bloot aan zijn kijk op de opvoedsituatie bij de moeder. Ook dit laatste is bevestigd door de hulpverleners die bij de minderjarigen betrokken zijn. Het hof is bovendien niet overtuigd dat de vader zich ten volle zou inzetten voor het behoud van de band tussen de minderjarigen en de moeder en het nakomen van de zorgregeling als de minderjarigen bij de vader zouden wonen.
5.9.
Naast de benoemde zorgen in de opvoedsituatie bij de ouders zijn er zorgen over de minderjarigen zelf. Beide minderjarigen hebben een beperking en kind-eigen problematiek waardoor zij een verzwaarde opvoedingsvraag hebben. Zij volgen beiden intensieve hulptrajecten, waarbij het traject “Slapende honden? Wakker maken!” bij [minderjarige 1] positief is afgerond en na de zomervakantie nieuwe hulpverlening kan worden ingezet. Hetzelfde traject zal voor [minderjarige 2] ingezet dienen te worden. De minderjarigen hebben belang bij de continuïteit van deze hulpverlening, [minderjarige 2] in het bijzonder, nu het traject nog loopt. Daarbij komt dat de minderjarigen zich wisselend uitlaten over de wens om bij de vader dan wel bij de moeder te wonen.
5.10.
Gelet op voornoemde zorgen over de minderjarigen zelf is naar het oordeel van het hof van belang dat zij de reeds ingezette hulpverleningstrajecten kunnen starten dan wel afronden. Een ingrijpende wijziging, zoals een wijziging van de hoofdverblijfplaats, acht het hof gelet hierop dan ook niet in het belang van de minderjarigen. Een verhuizing heeft ingrijpende gevolgen voor de minderjarigen, terwijl zij juist gebaat zijn bij rust en stabiliteit. Bovendien worden zij in het geval van een verhuizing naar de vader uit een gezinssituatie met hun zusje gehaald wat het hof niet in hun belang acht. Ten slotte acht het hof niet in het belang van de minderjarigen dat zij niet meer naar het weekend-pleeggezin zouden kunnen gaan, nu het daar goed gaat en de minderjarigen het er naar hun zin hebben. Dit opgeteld bij de geschetste zorgen in de thuissituatie bij de vader en het feit dat onvoldoende zicht is op de opvoedsituatie bij hem thuis, maakt dat het hof van oordeel is dat ingezet moet worden op de opvoedsituatie bij de moeder. Zoals de gecertificeerde instelling ter zitting bij het hof heeft aangegeven, zal in het kader van de ondertoezichtstelling andere intensieve hulpverlening bij de moeder worden gestart nu het Vuhp-traject niet meer betrokken is. In dit kader acht het hof het dan ook van belang dat de moeder in de komende periode stappen zal ondernemen met betrekking tot haar eigen problematiek zodat zij meer emotioneel beschikbaar kan zijn voor de minderjarigen en ook de overige doelen van uit het Vuph-traject behaald kunnen worden. De door de moeder naar haar zeggen reeds ingezette traumatherapie zal vervolgd moeten worden en zij zal inzicht over het verloop moeten geven aan de gecertificeerde instelling.
5.11.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen, alsnog afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en wijst het inleidend verzoek van de vader alsnog af;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J.M. Smid-Verhage, E.A. Mink en B. du Fossé, bijgestaan door mr. M. Meeusen als griffier en is op 9 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.