ECLI:NL:GHDHA:2023:1402

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.321.268/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in gezagskwesties met betrekking tot een minderjarige die in Frankrijk verblijft

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil tussen de ouders van een minderjarige, die in Frankrijk verblijft. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2022, waarin werd bepaald dat de vader het gezag over de minderjarige zou krijgen. De moeder stelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van indiening van het verzoekschrift in Frankrijk was, en dat de Franse rechter daarom bevoegd was. De vader voerde aan dat de minderjarige onder de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid viel vanwege de opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen. Het hof heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige inderdaad in Frankrijk lag op het moment van de procesinleiding, en heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd is om van het verzoek van de vader kennis te nemen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.321.268/01
zaak- en rekestnummer rechtbank : C/09/634229 FA RK 22-5524
beschikking van de meervoudige kamer van 12 juli 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A. Roozdar te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende in Frankrijk,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. I.G.M. van Gorkum te Den Haag.
Als informant is aangemerkt:
Jeugdbescherming west regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 9 januari 2023 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 7 oktober 2022 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De vader heeft op 27 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de moeder:
 op 6 februari 2023 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen;
 op 24 mei 2023 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen;
van de vader:
 op 12 mei 2023 een brief van diezelfde datum, met bijlagen;
van de gecertificeerde instelling:
 op 13 maart 2023 een brief van 2 maart 2023;
 op 3 mei 2023 een brief van 2 mei 2023;
van de raad:
 op 17 mei 2023 een brief van diezelfde datum.
2.4
Een van de raadsheren heeft op 26 april 2023 met de minderjarige [minderjarige] gesproken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 mei 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede door de heer [tolk] , tolk in het Krio;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de gi] .
De raad is, zoals aangekondigd in de brief van 17 mei 2023, niet ter zitting verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft mr. Roozdar, advocaat van de moeder, tweemaal contact met de griffie van team familie van het hof opgenomen. Op 12 juni 2023 is van mr. Roozdar een e-mail ontvangen waarin hij schrijft dat er recente ontwikkelingen zijn geweest in Frankrijk die van belang zijn voor de beslissing van het hof en dat hij naar aanleiding daarvan namens de moeder aanvullende stukken wil indienen. Hij wenste daarover met de griffier te overleggen. Daarop is, na overleg met de voorzitter, door de griffie per e-mail aan mr. Roozdar doorgegeven dat de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden en dat het niet de bedoeling is om in deze fase van de procedure nieuwe stukken in het geding te brengen. Vervolgens heeft mr. Roozdar de griffie op 13 juni 2023 gebeld met de vraag of hij de griffier kon spreken in verband met belangrijke ontwikkelingen in Frankrijk. Daarop heeft de griffier bij e-mail van 13 juni 2023 namens het hof aan mr. Roozdar verzocht schriftelijk toe te lichten wat de door hem genoemde recente ontwikkelingen in Frankrijk zijn en waarom deze naar zijn mening van belang zijn voor de beslissing, alsmede welke stukken hij alsnog in het geding zou willen brengen. Daarbij is meegedeeld dat het hof de wederpartij daarna in de gelegenheid zal stellen te reageren. Het bericht is tevens naar mr. Van Gorkum, advocaat van de vader, gestuurd. Mr. Van Gorkum heeft per e-mail van dezelfde datum bezwaar gemaakt tegen de door het hof aan mr. Roozdar geboden mogelijkheid. Vervolgens is op 14 juni 2023 van mr. Roozdar een e-mailbericht ontvangen waarin de ontwikkelingen in Frankrijk zijn toegelicht, met bijlagen. Mr. Van Gorkum heeft bij e-mail van 16 juni 2023 namens de vader op het e-mailbericht met bijlagen van mr. Roozdar van 14 juni 2023 gereageerd.
Verder is op 4 juli 2023 van mr. Roozdar een e-mail ontvangen, met als bijlage een uitspraak van de Franse kinderrechter van 27 juni 2023, in welke e-mail mr. Roozdar verzoekt de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking te schorsen vanwege de laatste ontwikkelingen in Frankrijk.
Op 6 juli 2023 is van mr. Roozdar een Nederlandse vertaling van de uitspraak van de Franse kinderrechter van 27 juni 2023 ontvangen.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 de moeder en de vader hebben een affectieve relatie gehad;
 zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] );
 de vader heeft [minderjarige] erkend;
 bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2012 is bepaald dat met ingang van die datum aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag over [minderjarige] toekomt;
 de vader en de moeder hebben de Sierra Leoonse nationaliteit;
 [minderjarige] heeft tot 12 maart 2023 onder toezicht gestaan van de gecertificeerde instelling;
 met ingang van 24 februari 2022 was de gecertificeerde instelling tevens gemachtigd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de vader;
 op grond van die machtiging uithuisplaatsing en de door de kinderrechter aan de gecertificeerde instelling verleende toestemming om [minderjarige] buiten Nederland te plaatsen, verblijft [minderjarige] sinds 16 maart 2022 bij de vader in Frankrijk. De machtiging tot uithuisplaatsing en de aan de gecertificeerde instelling verleende toestemming om [minderjarige] buiten Nederland te plaatsen zijn laatstelijk verlengd tot 12 oktober 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat voortaan alleen aan de vader het gezag zal toekomen over [minderjarige] . Verder is bepaald dat [minderjarige] bij de moeder zal zijn gedurende één week per schoolvakantie die in het Franse schoolsysteem twee weken of langer duurt, te weten steeds de eerste week van die vakantie, waarin dagelijks contact zal zijn, zonder overnachting. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en bepaald is dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
4.2
De moeder is het met die beslissingen niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
I. het hoger beroep gegrond te verklaren;
II. de rechtbank onbevoegd te verklaren, althans de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel zijn verzoeken af te wijzen;
III. in het geval het hof het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader vaststelt: een zorg- en contactregeling althans omgangsregeling vast te stellen inhoudende dat:
primair:
 [minderjarige] iedere schoolvakantie volledig bij de moeder verblijft, inclusief overnachting;
 [minderjarige] wordt gebracht op de eerste zaterdag van de vakantie en wordt opgehaald op de laatste zaterdag van de vakantie om 12:00 uur;
subsidiair:
 [minderjarige] de helft van alle schoolvakanties bij de moeder verblijft, inclusief overnachting;
 [minderjarige] in de even jaren de eerste helft van de vakanties bij de moeder verblijft en in de oneven jaren de tweede helft van de vakanties, met zaterdag 12:00 uur als overdrachtsmoment;
meer subsidiair:
 althans een regeling zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
kosten rechtens.
4.3
Uit het beroepschrift en het verhandelde ter zitting in hoger beroep begrijpt het hof dat de moeder tevens verzoekt het gezamenlijk gezag in stand te laten.
4.4
De vader verweert zich tegen de verzoeken van de moeder. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter
5.1
De moeder is van mening dat de rechtbank zich ten onrechte internationaal bevoegd heeft verklaard om van het verzoek van de vader kennis te nemen. De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift op 10 augustus 2022 in Frankrijk was gelegen. Hoewel [minderjarige] op dat moment op grond van een Nederlandse kinderbeschermingsmaatregel bij de vader in Frankrijk verbleef, had zijn verblijf in Frankrijk naar de mening van de moeder een permanent karakter gekregen. Het centrum van zijn activiteiten bestaande uit school, sport, vrienden en familie is in Frankrijk en het enige wat hem nog aan Nederland bindt zijn de omgangsmomenten met de moeder. Op grond hiervan stelt de moeder dat de Franse rechter internationaal bevoegd is om van het verzoek van de vader kennis te nemen.
5.2
De vader voert hiertegen verweer. Daartoe voert hij aan dat [minderjarige] op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift vanwege de door de Nederlandse rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen, in welk kader [minderjarige] met toestemming bij zijn vader in Frankrijk verbleef, onder de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid viel. Bovendien zijn de kinderbeschermingsmaatregelen naar hun aard tijdelijke maatregelen. [minderjarige] stond ook nog in Nederland ingeschreven en was in Nederland verzekerd. De vader is van mening dat de rechtbank dan ook terecht heeft overwogen dat de Nederlandse rechter in deze zaak internationaal bevoegd is.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Het hof zal de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter vaststellen op grond van artikel 7, eerste lid, van Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (Verordening Brussel II-ter). Daarbij zal vastgesteld moeten worden waar [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had op het moment van de procesinleiding, te weten 10 augustus 2022.
Volgens vaste rechtspraak moet de gewone verblijfplaats van een kind worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan de voorliggende zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.
Het hof is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van het indienen van het inleidende verzoekschrift op 10 augustus 2022 in Frankrijk was gelegen. Het hof legt hierna uit waarom.
5.4
Hoewel het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen en de genoemde toestemming tot plaatsing van [minderjarige] in het buitenland in het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing maatregelen zijn die naar hun aard bedoeld zijn om slechts tijdelijk te gelden, kwam de feitelijke situatie er naar het oordeel van het hof op neer dat [minderjarige] in Frankrijk zijn gewone verblijfplaats had. Op het moment dat de vader zijn verzoek in eerste aanleg bij de rechtbank indiende, verbleef [minderjarige] sinds vijf maanden (weer) bij de vader en zijn partner in Frankrijk op basis van de machtiging tot uithuisplaatsing en de aan de gecertificeerde instelling verleende toestemming om [minderjarige] buiten Nederland te plaatsen. Op dat moment was het perspectief van [minderjarige] al bij de vader bepaald (zie de beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2022 waarin de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn verlengd). Daarvoor, van juli 2021 tot januari 2022, heeft [minderjarige] ook bij de vader in Frankrijk verbleven, zij het zonder de toestemming van de moeder en zonder rechterlijke toestemming, zodat hij in de tussentijd naar Nederland moest terugkeren. Uit de zich in het dossier bevindende stukken van de opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen blijkt dat [minderjarige] zich bij de moeder in Nederland in een sociaal isolement bevond en zich niet leeftijdsadequaat kon ontwikkelen. Vanaf het moment dat hij in januari 2022 in Nederland was teruggekeerd volgde hij in het geheel geen onderwijs en had hij geen contact met leeftijdgenoten. Ook in de periode voordat [minderjarige] door zijn vader naar Frankrijk werd meegenomen en [minderjarige] nog bij zijn moeder woonde, was er veel schoolverzuim en waren de sociale contacten van [minderjarige] zeer beperkt. In Frankrijk heeft [minderjarige] op verschillende gebieden een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Hij gaat daar met regelmaat naar school, heeft vrienden en doet aan sport. [minderjarige] spreekt bovendien – naast Nederlands en Krio – ook goed Frans. Er is in Frankrijk al snel psychologische hulp voor [minderjarige] ingezet en hij staat daar onder controle van een gespecialiseerde oogarts. Het enige wat [minderjarige] naar het oordeel van het hof nog feitelijk aan Nederland bindt, zijn de bezoeken aan zijn moeder in het kader van de zorgregeling, waarvoor hij met zijn vader in de vakantie naar Nederland komt. Dat [minderjarige] in augustus 2022 nog in Nederland stond ingeschreven en in Nederland verzekerd was, vindt het hof gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen. Dat geldt ook voor het feit dat [minderjarige] tot 12 maart 2023 officieel onder toezicht van een Nederlandse gecertificeerde instelling stond.
5.5
Het hof concludeert op basis van het vorenstaande dat het centrum van het familiale, sociale en maatschappelijke leven van [minderjarige] zich op het moment dat de vader zijn verzoek in eerste aanleg indiende in Frankrijk lag. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op het voor de bevoegdheidstoetsing relevante tijdstip - 10 augustus 2022 - in Frankrijk was gelegen, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7, eerste lid, Brussel II-ter geen internationale bevoegdheid heeft om van het verzoek van de vader kennis te nemen. Ook in de andere bevoegdheidsregels van de Verordening Brussel II-ter vindt het hof geen basis voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
Proceskosten
5.6
Deze onbevoegdverklaring staat er niet aan in de weg dat de Nederlandse rechter, zoals in hoger beroep verzocht door de moeder, een beslissing neemt over de proceskosten.
5.7
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2022 en opnieuw rechtdoende:
verklaart de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.F. Mollema en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier en is op 12 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.