Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest 18 juli 2023
Het verloop van het geding
De beoordeling van het hoger beroep
Bestreden vonnis 23 februari 2022
Herstelvonnis van 30 maart 2022
De vordering van appellante
Feiten
Vonnissen in eerste aanleg
Kern van het geschil
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en voerden een gemeenschappelijke huishouding, welke relatie en huishouding inmiddels zijn geëindigd, hetgeen door beide partijen hierbij wordt bevestigd en aanvaard. Daarnaast is ook de zakelijke samenwerking tussen partijen beëindigd, waardoor de man ook geen kantoorruimte meer tot zijn beschikking heeft. Partijen stellen vast dat, ondanks het gebeurde in het verleden, zij de relatie willen afsluiten op een wijze die recht doet aan de zorg die zij tijdens de relatie voor elkaar voelden en waaraan zij nu een vervolg willen geven met de navolgende afspraken.” In deze notariële akte hebben appellante en erflater specifieke afspraken gemaakt met betrekking tot de gemeenschappelijke woning te [plaats] aan de [adresgegevens] . Uit de afspraken van erflater en appellante volgt dat erflater tot juni 2013 het gebruiksrecht had van de woning en dat appellante de eigenaarslasten en in het bijzonder de hypotheekrente volledig zou voldoen. Indien erflater de woning op 1 juni 2013 zou hebben verlaten dan was appellante gerechtigd om in de woning terug te keren en zou zij de lasten volledig blijven dragen. Voorts was zij gerechtigd om het aandeel van erflater in de woning over te nemen. Feitelijk heeft erflater niet in juni 2013 de woning verlaten, althans: erflater heeft nadien ook nog gedurende bepaalde periodes in de woning verbleven. Erflater heeft in 2016 de woning definitief verlaten nadat de vader van erflater voor erflater een appartement had gekocht. Behoudens hetgeen in de notariële akte van 4 december 2012 is gesteld heeft het hof niet kunnen vaststellen dat - en zo ja welke - andere afspraken partijen hebben gemaakt met betrekking tot de kosten die met het leven gemoeid zijn. Uit het gedrag van appellante volgt dat zij de lasten met betrekking tot het levensonderhoud van erflater is blijven betalen en dat zij zich daartoe mede bezien hun relatie ook moreel verplicht voelde. Zij stelt zelf tijdens de mondelinge behandeling: “
De laatste jaren stonden in het teken van de mantelzorg van [erflater] …”. Het hof heeft ook niet op basis van de gestelde feiten kunnen vaststellen dat er tussen erflater en appellante een overeenkomst van geldlening is gesloten met betrekking tot de kosten die appellante voor erflater heeft voldaan. Het had op de weg van appellante en erflater gelegen om hun wederzijdse mogelijke financiële verplichtingen goed vast te leggen. Nu zij dit beiden niet hebben gedaan komt dit voor hun beider rekening en risico. Vanuit het perspectief bezien dat zowel erflater als appellante hun zaken niet goed hebben geregeld, waardoor na het overlijden van erflater een debat is ontstaan tussen appellante en geïntimeerden over het bestaan – en in het verlengde daarvan: de omvang – van een vordering van appellante op (de nalatenschap van) erflater is het logisch dat geïntimeerden en appellante een regeling hebben getroffen om aan dat geschil een einde te maken en dit vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst. Gezien de relatie tussen erflater en appellante, waarbij zij zelf stelt dat zij fiscale partners waren en onbestreden is dat de Staalbankiers de post verstuurde naar het huisadres van appellante, gaat het hof ervan uit dat appellante voldoende inzicht had in de financiële positie van erflater. Bovendien schaart het hof zich achter de opvatting van de rechtbank dat de omvang van de nalatenschap van erflater geen relevante factor is voor het bestaan en de omvang van de vordering van appellante op erflater. Evenmin is het hof in hoger beroep gebleken van nieuw aangevoerde feiten of omstandigheden die kunnen dienen ter onderbouwing van het beroep van appellante op misbruik van omstandigheden. Bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst werd appellante bijgestaan door een eigen advocaat. Als appellante of haar advocate van mening waren dat geïntimeerden niet rechtsgeldig de vaststellingsovereenkomst hadden kunnen aangaan dan had het op de weg van appellante gelegen om dit vooraf aan geïntimeerden mede te delen en niet achteraf. Appellante wist dat geïntimeerden de nalatenschap van hun vader beneficiair hadden aanvaard. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen sprake is geweest van Selbsteintritt. De vaststellingsovereenkomst beoogt niet een verdeling tot stand te brengen. Er worden geen goederen van de nalatenschap aan de erfgenamen overgedragen. Voorts is gesteld noch gebleken dat schuldenaars van de nalatenschap door de (rechtsgevolgen van de) vaststellingsovereenkomst zijn benadeeld. Het hof deelt de opvatting van de rechtbank dat het verbod op Selbsteintritt niet meebrengt dat vereffenaars tevens erfgenamen voor alle rechtshandelingen die zij als vereffenaar verrichten voorafgaande machtiging van de kantonrechter nodig hebben.
Proceskosten
Beslissing
(tarief VI, € 4.316 x 3)