In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de onderbewindstelling van de rechthebbende, geboren op [geboortedatum] 1963. De rechthebbende had in eerste aanleg verzocht om opheffing van het bewind, dat in 2016 was ingesteld vanwege zijn lichamelijke of geestelijke toestand. De kantonrechter had in de bestreden beschikking van 11 maart 2022 de voormalig bewindvoerder ontslagen en de dochter van de rechthebbende benoemd tot nieuwe bewindvoerder. De rechthebbende is op 7 juni 2022 in hoger beroep gekomen van deze beschikking.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 juni 2023 heeft de dochter verklaard dat de rechthebbende in staat is om, met enige hulp, zijn financiën zelfstandig te beheren. Het hof heeft vastgesteld dat de schulden van de rechthebbende inmiddels zijn afgelost en dat hij in staat is om zijn financiële zaken grotendeels zelfstandig te regelen. De dochter heeft aangeboden om haar vader te ondersteunen bij het beheer van zijn financiën.
Het hof heeft geoordeeld dat de noodzaak voor de onderbewindstelling niet langer bestaat, aangezien de rechthebbende zijn financiën zelfstandig kan beheren en de dochter bereid is om hem te ondersteunen. Het hof heeft de onderbewindstelling opgeheven met ingang van 1 augustus 2023, zodat de bewindvoerder de tijd heeft om het bewind administratief af te wikkelen. De beschikking is gegeven door de meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.