ECLI:NL:GHDHA:2023:1380

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
200.319.958/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van gezagsbeëindiging over vier minderjarige kinderen na langdurige zorgen over de opvoedsituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juni 2023 de gezagsbeëindiging van de ouders over hun vier minderjarige kinderen bekrachtigd. De ouders, die gezamenlijk acht kinderen hebben, stonden sinds 20 september 2019 onder toezicht van een gecertificeerde instelling. De uithuisplaatsing van de kinderen was noodzakelijk vanwege langdurige zorgen over de opvoedsituatie, waarbij de ouders niet in staat waren om de emotionele en pedagogische behoeften van de kinderen te vervullen. Het hof oordeelde dat de ouders onvoldoende responsief waren en dat er sprake was van pedagogische verwaarlozing. De oudste zoon, bijna zeventien jaar oud, heeft behoefte aan duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief, terwijl de oudste dochter, die graag thuis wil wonen, niet in haar wens wordt gevolgd. De jongste kinderen verblijven bij pleegouders en ontwikkelen zich daar goed. Het hof heeft het verzoek van de ouders om een nieuw onderzoek en het horen van getuigen afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarigen zou zijn. De beslissing van de rechtbank om het gezag van de ouders te beëindigen werd door het hof als juist beoordeeld, waarbij het belang van de kinderen voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.319.958/01
zaaknummers rechtbank : C/09/628321, C/09/628487 en C/09/628460
beschikking van de meervoudige kamer van 28 juni 2023
inzake
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] ,
domicilie kiezende ten kantore van Advocatenkantoor Erkens,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader respectievelijk de moeder, gezamenlijk de ouders,
advocaat mr. M. Erkens te Wateringen
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
1. Stichting Jeugdbescherming West Zuid Holland Midden,
gevestigd te Gouda ,
hierna: de gecertificeerde instelling,
2. [gezinsouder 1] en [gezinsouder 2] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de gezinsouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
3. [pleegouder 1] en [pleegouder 2] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 september 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 8 december 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 26 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de ouders van 20 februari 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief van de raad van 2 februari 2023, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mail van de gecertificeerde instelling van 23 februari 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben daar geen gebruik van gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 februari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de gi 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de gi 2] ;
  • de pleegouders.
Daarnaast zijn mevrouw [toehoorder 1] en [toehoorder 2] van de gecertificeerde instelling bij de zitting aanwezig als toehoorders. De gezingsouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Ter zitting heeft het hof de ouders in de gelegenheid gesteld om zich na de zitting uit te laten over de door de gecertificeerde instelling op 23 februari 2023 overgelegde stukken.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn bij het hof ingekomen:
  • op 7 maart 2023 een e-mail met bijlagen van de zijde van de ouders;
  • op 9 maart 2023 een bericht van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 2] waarin zij laat weten dat zij graag thuis wenst te wonen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het huwelijk van de ouders zijn acht kinderen geboren. Deze beschikking betreft de vier nog minderjarige kinderen van de ouders:
  • [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
  • [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] );
  • [minderjarige 4] , op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 4] );
hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen.
3.3
De ouders oefenden tot de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.
3.4
De minderjarigen staan sinds 20 september 2019 onder toezicht van de gecertificeerde instelling.
3.5
De minderjarigen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 20 september 2019 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst.
3.6
De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft (laatstelijk) bij beschikking van 1 oktober 2021 de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd van 9 oktober 2021 tot 20 september 2022 en voor dezelfde duur een machtiging verleend om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
3.7
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de gezinsouders. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover in dit hoger beroep van belang – het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd en de gecertificeerde instelling benoemd tot voogdes.
4.2
De ouders zijn het niet eens met deze beslissing. Zij verzoeken het hof om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair:
- het verzoek van de raad af te wijzen.
Zij verzoeken het hof subsidiair:
- alvorens te beslissen eerst een onderzoek ex artikel 810 a lid 2 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) te bevelen bestaande uit het uitbreiden van de omgang en tegelijkertijd inzetten van een traject opvoedondersteuning in de thuissituatie.
De ouders voeren – in de kern (in grieven 1 tot en met 6) – het volgende aan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen de ouders wel degelijk de verantwoordelijkheid over de minderjarigen dragen. Zij sluiten goed aan bij hun behoeften. De ouders hebben de mededelingen van de deskundigen, waar de rechtbank zich op baseert, nauwkeurig en gemotiveerd weerlegd. Van emotionele dan wel pedagogische verwaarlozing van de minderjarigen is geen sprake geweest in het gezin. De ouders verwijzen naar het Medisch Handboek Kindermishandeling, de Richtlijnen Jeugdhulp en Jeugdbescherming en de Richtlijn Kindermishandeling. Geen van de daarin genoemde symptomen zijn aanwezig bij de minderjarigen. Het is schadelijk voor de minderjarigen dat zij niet terug naar huis mogen. Geen van de meerderjarige kinderen, die thuis wonen of hebben gewoond, heeft problemen in zijn of haar functioneren, welzijn of welbevinden. De ouders hebben wel de noodzakelijke hulp geaccepteerd, maar er is geen hulpverlening gericht op thuisplaatsing ingezet. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat het getuigenverhoor niet noodzakelijk is. [getuige 1] , die als oplossing voor de problematiek passende hulpverlening ziet, moet worden gehoord om haar stelling toe te lichten. De rechtbank ondermijnt het recht op een eerlijk proces door de procedure te kwalificeren als juridische ‘strijd’. Die kwalificatie van de rechtbank is volgens het EHRM onrechtmatig. Ten aanzien van [minderjarige 2] worden geen zorgpunten genoemd. Daaruit blijkt dat zij thuis niet emotioneel verwaarloosd kan zijn. Zij wil terug naar haar ouders. Een gezagsbeëindigende maatregel is niet gepast, er moet passende hulpverlening worden ingezet. Dat kan alleen werken als de minderjarigen interactie hebben met de ouders. Er moet onderzoek en hulpverlening plaatsvinden in de praktijk, de omgang moet daartoe worden uitgebreid.
4.3
De raad voert daartegen gemotiveerd verweer en voert het volgende aan. De ouders kunnen niet aansluiten bij de opvoedbehoeftes van de minderjarigen. Zij zijn jarenlang in emotioneel opzicht verwaarloosd door de ouders. Er zijn zorgen over de hechting van de minderjarigen. Terugplaatsing is alleen mogelijk met intensieve hulpverlening. Aangezien de ouders geen zicht hebben op hun eigen tekortkomingen en continue de strijd aan gaan met de hulpverleners, is de vereiste intensieve hulpverlening voor terugplaatsing niet mogelijk.
4.4
De gecertificeerde instelling voert – kort samengevat – het volgende aan. De ouders zijn niet in staat gebleken de minderjarigen de nodige affectieve en pedagogische veiligheid te bieden. De ouders zijn ook niet bereid geweest in voldoende mate hulp in te roepen en hiervan constructief gebruik te maken. Er is geen ontwikkeling zichtbaar bij de ouders voor wat betreft probleembesef en zelfreflectie. Zij verwijzen steeds naar de eigen problematiek van de minderjarigen en zien de uithuisplaatsing als oorzaak. Vanaf het moment dat [minderjarige 1] uit huis geplaatst was, heeft hij zich positief ontwikkeld. De opstelling van de ouders waarbij zij hun weerstand tegen de uithuisplaatsing laten merken, brengt [minderjarige 1] in een spanningsveld. [minderjarige 2] heeft een plek nodig waar zij haar emoties kwijt kan en kan spreken over zaken die haar bezig houden. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zijn na omgang met de ouders vaak emotioneel sterk uit balans. Beide minderjarigen hebben een bovengemiddelde behoefte aan duidelijkheid, structuur, veiligheid en aan de aanwezigheid van emotioneel beschikbare ouders. Zij laten gedrag zien dat wijst op een verstoorde hechting, aan een trauma uit het verleden. Zij hebben ook gezondheidsklachten. De ouders gaven geen toestemming voor medische handelingen die deze klachten konden verhelpen. De wens van een of meer van de minderjarigen om thuis te wonen is geen grond voor thuisplaatsing. Het is positief dat het contact tussen de ouders en de minderjarigen goed is, maar dat maakt de opvoedsituatie bij de ouders thuis nog niet geschikt.

5.De motivering van de beslissing

Gezagsbeëindiging
Juridisch kader
5.1
Op grond van artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Uit artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten voor de Mens (EVRM) en EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13 (Strand Lobben/Noorwegen) vloeit het volgende voort. Een kinderbeschermingsmaatregel moet in beginsel tijdelijk zijn. Het kan zijn dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, prevaleren boven de belangen van de ouder(s) bij gezinshereniging. De belangen van het kind en die van de ouders moeten dan ook tegen elkaar worden afgewogen. Daarnaast geldt dat moet worden gewerkt aan intensieve begeleiding in de thuissituatie om de kans op terugkeer van het kind zo groot mogelijk te maken. Er moet worden ingezet op versterking van de band van het kind met de ouder(s) met als doel het serieus verkennen van de mogelijkheden voor een kind om terug naar huis te gaan, of anders regelmatig contact te garanderen met de ouder(s).
5.2
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden het gezag van de ouders over de minderjarigen heeft beëindigd. Het hof neemt de gronden over waarop de rechtbank heeft geoordeeld en beslist en maakt deze tot de zijne. Het hof neemt daarbij tevens het volgende in aanmerking.
5.3
Het gezin van de ouders bestaat uit acht kinderen (een meerderjarige broer ( [broer] ) en drie meerderjarige zussen ( [zus 1] , [zus 2] en [zus 3] ) en de minderjarigen). Vanuit diverse instanties (Kraamzorg, Veilig Thuis, de politie) zijn al geruime tijd voor de uithuisplaatsing in 2019 zorgen gemeld over de opvoedsituatie bij de ouders en over de ontwikkeling van de minderjarigen. Het gezin heeft in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing een moeilijke periode gekend door het overlijden van zus [zus 4] op 23 augustus 2009 en de ziekte van de vader in 2016-2017. In 2014 heeft een raadsonderzoek plaatsgevonden dat leidde tot een verzoek tot ondertoezichtstelling. Dat verzoek is destijds afgewezen door de kinderrechter. [zus 1] en [zus 2] wonen zelfstandig. Inmiddels zijn [broer] en [zus 3] meerderjarig geworden. [broer] woont op dit moment bij zijn oom (broer van de vader) en [zus 3] woont, na een uithuisplaatsing bij de gezinsouders van [minderjarige 1] waar nu ook [minderjarige 2] verblijft, weer bij haar ouders.
5.4
In september 2019 is een machtiging uithuisplaatsing verleend voor (de inmiddels meerderjarige [broer] en [zus 3] ), [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , aangezien zij onvoldoende positieve en individueel afgestemde aandacht ontvingen van de ouders, hetgeen bij de oudere kinderen in het gezin leidde tot problemen op school, bovenmatig externaliserend gedrag in de puberteit en het zoeken naar geluk buitenshuis, zoals het vluchten in werk en hobby’s en het gebruik/misbruik van alcohol en drugs. De kinderen hadden last van onverwerkte trauma’s door het overlijden van hun zus [zus 4] en de ziekte van de vader. Hoewel de ouders beschikken over een groot netwerk vanuit de familie en de kerk, hebben zij destijds hun netwerk niet op de hoogte gesteld van de problemen binnen het gezin en niet gevraagd om hulp. Anders dan de ouders in grief II betogen, was dan ook wel degelijk – zoals de rechtbank heeft overwogen - voorafgaand aan de uithuisplaatsing sprake van een jarenlang patroon van pedagogische verwaarlozing, waarbij de kinderen gedragsproblemen en signalen van emotionele verwaarlozing lieten zien. De ouders zijn langdurig tekortgeschoten in hun responsiviteit en in het geven van voldoende positieve aandacht. Destijds hebben de oudste kinderen tijdens het raadsonderzoek zelf aangegeven dat de opvoedsituatie onveilig was en bij [broer] en [minderjarige 1] was sprake van opvallende gedrags- en ontwikkelingsproblemen.
5.5
Na de uithuisplaatsing heeft de vader de eerste drie maanden geweigerd in gesprek te gaan met de hulpverlening en de gecertificeerde instelling terwijl dat een voorwaarde was om tot een plan van aanpak gericht op terugplaatsing te komen. Hoewel de moeder wel het gesprek aan ging met de hulpverlening, herkende zij de problematiek van de kinderen niet. Pas in januari 2020 is het gelukt om in gesprek te treden met beide ouders. Hoewel de ouders stellen dat de vader vanaf dat moment zijn volledige medewerking heeft verleend aan de hulpverlening, is daar naar het oordeel van het hof geen sprake van. De ouders stellen voorwaarden aan hun samenwerking en delen niet de zorgen van de hulpverleners, maar menen dat de oorzaken van de problemen van de minderjarigen kindeigen zijn of zijn ontstaan door de uithuisplaatsing. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de ouders niet in staat en bereid zijn in voldoende mate hun medewerking te verlenen aan noodzakelijk geachte hulpverlening, zodat grief III, faalt.
5.6
Door toedoen van de ouders zijn in de eerste periode na de uithuisplaatsing de onderzoeken naar [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en de ouders niet, althans onvoldoende, van de grond gekomen. Het hof gaat dan ook voorbij aan het betoog van de ouders dat er geen passende hulp is geboden aan de ouders. Bovendien heeft de rechtbank op verzoek van de ouders bij beschikking van 17 september 2020 een deskundigenonderzoek gelast en PSY Business (Psy) benoemd om onderzoek te doen naar de haalbaarheid van een terugplaatsing. De reden daarvoor was het verschil in visie van de ouders en de gecertificeerde instelling op het verloop van de uithuisplaatsing. Het onderzoek had tot doel de (on)mogelijkheden tot terugplaatsing van de kinderen te beoordelen. Uit dit deskundigenonderzoek van Psy (de rapporten van 10 september 2021) blijkt dat de ouders onbekwaam lijken te zijn in het adequaat grenzen stellen aan de minderjarigen. Daarnaast zijn zij vanuit hun eigen beperkingen, zowel vanuit persoonlijke als vanuit cognitieve capaciteiten, onvoldoende bij machte om te kunnen zorgen voor een afgestemd opvoedingsklimaat waarin oog is voor de individuele behoeftes. Bij vader kan, zoals Psy heeft bevestigd en nader toegelicht in de brief 20 januari 2022, vooralsnog worden gesproken van een narcistische persoonlijkheidsstoornis, gezien zijn rigiditeit en de neiging te domineren en de invloed daarvan op zijn functioneren. Psy ziet weinig ruimte voor verbetering en vreest dat de vader geen hulpverlening zal accepteren. De vader gaat snel in discussie, wil eerst overtuigd worden voordat hij zich ergens toe zet en is met name overtuigd van zijn eigen gelijk. Dit geeft veel weerstand en is contraproductief voor een samenwerkingsrelatie. Voor wat betreft de moeder heeft Psy gerapporteerd dat zij weinig inzicht heeft in de affectieve behoeften van de minderjarigen, dat er bij haar weinig ruimte lijkt te zijn voor verbetering en dat zij moet worden geholpen bij het verkrijgen van overzicht en het kunnen waarborgen van structuur. De moeder heeft weinig inzicht in haar eigen (on)mogelijkheden en beperkingen. Anders dan de ouders betogen volgt uit het onderzoek van Psy niet zonder meer dat gezinshereniging/thuisplaatsing mogelijk is. Er wordt juist op gewezen dat indien terugplaatsing wordt overwogen, daarbij zeer intensieve begeleiding en toezicht dient plaats te vinden op het borgen van de veiligheid en de sociaal emotionele ontwikkeling van de minderjarigen. Terugplaatsing bij de moeder zou alleen onder strikte voorwaarden mogelijk zou zijn. Aan die voorwaarden wordt tot op heden door de ouders niet voldaan. Zo weigeren zij nog steeds met de pleegouders te communiceren. Volgens de ouders moet eerst worden ingezet op uitbreiding van de omgang, voordat zij zullen meewerken aan de hulpverlening. Ook uit de brief van 20 januari 2022 van Psy volgt niet dat thuisplaatsing van de minderjarigen zonder meer mogelijk is. De beantwoording van de vraag of er mogelijkheden zijn voor terugplaatsing heeft Psy juist aan de gecertificeerde instelling overgelaten. Het onderzoek van Psy, dat weliswaar niet ten grondslag ligt aan het raadsonderzoek maar gelijkluidende conclusies heeft, bevestigt de bevindingen van de gecertificeerde instelling, de hulpverleningen en de (rapporten van de) raad over de ouders. Ook in de procedure in hoger beroep stellen de ouders zich nog steeds op het standpunt dat de problemen in het gezin zijn ontstaan door de ziekte van de vader waardoor een disbalans is ontstaan in het evenwicht tussen de ouders, het gedrag van de oudere broer [broer] , het ontbreken van passend onderwijs van [minderjarige 1] en het overlijden van de zus [zus 4] . De problematiek bij de kinderen is vervolgens ontstaan door de uithuisplaatsing. Ter zitting heeft de vader verklaard dat hij zelf niet ziet dat hij hulpverlening nodig heeft, maar dat hij zodra hij daarop wordt gewezen wel hulpverlening accepteert, zoals het door de heer [getuige 2] aangeboden traject. Het hof is echter van oordeel dat de rapportage van de heer [getuige 2] geen bruikbare informatie bevat door de gebrekkige wijze waarop dit tot stand is gekomen. Uit het voorgaande volgt dan ook dat grief I van de ouders – waarin zij stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ouders de verantwoordelijkheid niet kunnen dragen – faalt. Tot op heden is bij de ouders sprake van een situatie waarin de problematiek van de minderjarigen door de ouders niet wordt (h)erkend en, voor zover zij die (h)erkennen, deze wijten aan de uithuisplaatsing of aanmerken als kindeigen problematiek zonder inzicht in hun eigen aandeel daarin. Anders dan de ouders stellen, heeft het de minderjarigen wel degelijk ontbroken aan de emotionele basisbehoeften. Uit de overgelegde stukken volgt dat de ouders onvoldoende in staat zijn de zorg, (emotionele) veiligheid en verbintenis te bieden die ieder kind afzonderlijk nodig heeft. Zij zijn voorts onvoldoende in staat om de minderjarigen te begrenzen en te stimuleren in de ontwikkeling.
[minderjarige 1]
5.7
is een jongen van bijna zeventien jaar. Voorafgaand aan de uithuisplaatsing waren er, buiten de problematiek in het gezin, grote zorgen over [minderjarige 1] , die op dat moment dertien jaar was. Hij vertoonde oppositioneel gedrag en er waren zorgen over zijn schoolgang. Hij was, na acht schorsingen, definitief van school gestuurd en er was sprake van middelengebruik (roken en gebruik van alcohol). [minderjarige 1] liet kenmerken van ad(h)d zien en leek moeite te hebben met gezag. Zorgen vanuit de school waren lastig bespreekbaar met de ouders. Op advies van de huisarts en Veilig Thuis is [minderjarige 1] onderzocht door psychologenpraktijk Willems. Uit dit onderzoek bleek dat bij [minderjarige 1] mogelijk sprake was van een oppositionele opstandige gedragsstoornis (odd), maar het gedrag van [minderjarige 1] zou ook kunnen voortkomen uit een trauma als gevolg van verwaarlozing of een verstoord hechtingsproces. In 2019 is [minderjarige 1] eerst geplaatst in een behandelgroep van Stichting Enver in verband met zijn gedragsproblemen. Hij voelde zich daar en op zijn nieuwe school echter niet thuis en gedroeg zich terugkerend grensoverschrijdend. Sinds december 2019 woont hij bij zijn huidige gezinsouders, waar hij zich positief heeft ontwikkeld. Zij zijn voldoende in staat hem te stimuleren, zijn gedrag te coachen en hem te begrenzen. [minderjarige 1] heeft een PMT-behandeling gevolgd gericht op emotieregulatie. Per het einde van het schooljaar 2020-2021 is [minderjarige 1] naar het reguliere havo-onderwijs gegaan. In de periode van maart tot en met mei 2021 zijn de ouders niet bij de geplande omgangsmomenten aanwezig geweest. Na de zomer in 2021 is [minderjarige 1] overgestapt naar vwo 4, maar daar miste hij de aansluiting bij zijn klasgenoten en dit leidde tot meer gedragsproblemen. [minderjarige 1] volgt thans een mbo-opleiding in combinatie met werken. Ten tijde van het deskundigenonderzoek van Psy vertoonde [minderjarige 1] geen kenmerken meer van ad(h)d. Wel blijkt uit het onderzoek dat hij zijn impulsiviteit ontkent. In het rapport wordt geconcludeerd dat het goed met hem gaat bij zijn gezinsouders en dat hij baat lijkt te hebben bij de huidige structuur en duidelijke regels van het gezinshuis. Ter zitting is door de gecertificeerde instelling verklaard dat [minderjarige 1] op dit moment onbegeleid contact heeft met zijn ouders en redelijk contact heeft met zijn gezinsouders. Vast staat dat de gezinsouders van [minderjarige 1] , bij wie hij inmiddels tweeënhalf jaar verblijft, [minderjarige 1] het voor hem noodzakelijke veilige opvoedklimaat kunnen bieden en hem kunnen begrenzen. De ouders zijn daartoe, zoals uit het voorgaande volgt, niet in staat en de voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn is inmiddels verstreken. Hoewel zowel [broer] als [zus 3] na het bereiken van de meerderjarigheid zijn teruggekeerd naar hun ouders dan wel familie daarvan en ook [minderjarige 1] op korte termijn meerderjarig zal worden en mogelijk zal terugkeren naar zijn ouders, ziet het hof aanleiding om het gezag van de ouders over [minderjarige 1] te beëindigen. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] meebrengt dat hij duidelijkheid krijgt wie beslissingen over hem neemt en dat deze beslissingen worden genomen zonder discussies met de ouders. Dat belang weegt zwaarder dan het belang van de ouders bij het behoud van het gezag. [minderjarige 1] ervaart spanningen over zijn opvoedperspectief en verklaart wisselend over bij wie hij wenst te wonen. Het is van belang dat er tot de meerderjarigheid van [minderjarige 1] rust wordt geboden. Het hof gaat er van uit dat [minderjarige 1] tot zijn meerderjarigheid in ieder geval bij zijn huidige gezinsouders kan blijven en dat de gecertificeerde instelling de aankomende periode tot de meerderjarigheid vanuit een veilige setting zal werken aan een zo’n stabiel mogelijke situatie voor [minderjarige 1] , waarbij ook aandacht is voor de mogelijkheid van terugkeer van [minderjarige 1] naar de ouders.
[minderjarige 2]
5.8
Bij [minderjarige 2] waren er tijdens het raadsonderzoek, buiten voormelde problemen in het gezin, ook problemen vanwege de verantwoordelijkheden die zij in het gezin moest dragen. Zij moest met regelmaat zorgen voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , haar jongere broertjes. Aanvankelijk verbleef [minderjarige 2] na haar uithuisplaatsing in een crisispleeggezin van Stichting Timon. Daar voelde zij zich niet op haar plek. Vervolgens is zij in een netwerkpleeggezin (haar oom en tante vaderszijde) gaan wonen. Na de uithuisplaatsing bleek dat [minderjarige 2] moeite had met het uiten van haar emoties en dat zij regelmatig gestuurd moest worden in haar gedrag (zo sprak zij veel onwaarheden aangezien zij bang is voor de consequenties van haar gedrag). Zij heeft veel behoefte aan duidelijkheid, structuur, begeleiding en een liefdevolle omgang. Uit het onderzoek van Psy volgt dat er met betrekking tot de hechting geen bijzonderheden zijn opgevallen, behalve dat [minderjarige 2] gemakkelijk, maar wel vluchtig, contact legt. Op 5 juli 2022 heeft de kinderrechter de verblijfplaats van [minderjarige 2] gewijzigd. Op dat moment was sprake van een onhoudbare spanning tussen het netwerkpleeggezin en de ouders enerzijds en de gecertificeerde instelling anderzijds. De kinderrechter heeft toen het gezinshuis (de gezinsouders van (destijds [zus 3] ) en [minderjarige 1] ) de meest passende plek voor [minderjarige 2] geacht. Op dit moment ziet [minderjarige 2] haar ouders eens in de twee weken gedurende één uur onder begeleiding. Ter zitting is namens de gecertificeerde instelling verklaard dat [minderjarige 2] inmiddels wortelt in het gezinshuis waar zij thans verblijft, maar dat zij een loyaliteitsconflict heeft. Hoewel [minderjarige 2] graag thuis zou willen wonen, volgt het hof haar niet in deze wens (die de ouders ook in grief VI aanvoeren). Voor de uithuisplaatsing was sprake van onveiligheid en emotionele verwaarlozing van de minderjarigen. [minderjarige 2] heeft opvoeders nodig die beschikken over sensitiviteit en kunnen afstemmen op haar emotionele behoeften. Gebleken is dat de ouders onvoldoende in staat zijn dit te bieden, terwijl de gezinsouders daartoe wel in staat zijn. Naar het oordeel van het hof zijn de ouders dan ook niet binnen een voor [minderjarige 2] aanvaardbare termijn in staat gebleken om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor haar te dragen. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige 2] bij duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief, zwaarder weegt dan het belang van de ouders bij het behoud van het gezag. Dit perspectief ligt niet langer bij haar ouders, maar bij de gezinsouders.
[minderjarige 3] en [minderjarige 4]
5.9
De minderjarigen [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven inmiddels het grootste deel van hun leven bij hun pleegouders. Uit het onderzoek door Psy volgt dat [minderjarige 3] een achterstand had in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en onveilig was gehecht en dat er bij [minderjarige 4] ook sprake was van een onveilige hechting. In 2021 heeft de vader gedurende twee periodes niet deelgenomen aan de begeleide omgang, waardoor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] hun vader in dat jaar gedurende 11 maanden niet hebben gezien. Op dit moment gaat het goed met [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Zij ontwikkelen zich goed en hebben één keer per drie weken begeleid contact met de ouders. Ter zitting hebben de pleegouders van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verklaard dat [minderjarige 3] en [minderjarige 4] er last van hebben dat hun ouders tijdens de bezoeken niet communiceren met de pleegouders. Zij hebben ook last van de verschillende rollen van de ouders en de pleegouders. Gezien de duur van de uithuisplaatsing is het hof van oordeel dat werken aan thuisplaatsing voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] niet meer aan de orde is. Het is van belang dat duidelijkheid bestaat over hun opvoedingsperspectief. Dat ligt niet langer bij de ouders, maar bij de pleegouders. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ontwikkelen zich daar goed, zij zijn gehecht aan de pleegouders en hebben daar een gezonde veilige leefomgeving.
5.1
Indien de ouder blijk geeft van een duurzame bereidheid het kind in het pleeggezin te laten opgroeien kan er reden bestaan gezagsbeëindiging achterwege te laten, ofschoon duidelijk is dat de ouder(s) de verzorging en opvoeding niet binnen een voor het kind aanvaardbaar te achten termijn op zich kunnen nemen. Van zo’n situatie is hier geen sprake. De onzekerheid over het perspectief blijft daardoor voortduren zolang de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks moeten worden verlengd. Dat is niet in het belang van de minderjarigen, die recht hebben op rust en duidelijkheid over de plek waar zij mogen opgroeien en over de rol die de pleegouders/gezinsouders en de eigen ouders in hun leven hebben.
5.11
In het licht van al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van de minderjarigen om hun feitelijke gezinssituatie bij de pleegouders/gezinsouders te kunnen continueren en om de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie, prevaleert boven het belang van de ouders bij gezinshereniging. Het hof is dan ook van oordeel dat de gezagsbeëindiging van de minderjarigen noodzakelijk is, ook als getoetst wordt aan artikel 8 EVRM.
5.12
Anders dan de ouders betogen in grief V, heeft de rechtbank het recht van een ouder om beslissingen voor te leggen aan een rechter niet miskend. De rechtbank overweegt dat sprake is van een strijd van de ouders tegen de aanpak en opvattingen van alle deskundigen en hulpverleners. Daarmee heeft de rechtbank de ouders er niet van af gehouden hun geschil ter beslechting voor te leggen aan de rechter. De rechtbank heeft wel, naar het oordeel van het hof op goede gronden, de mate van de strijd meegenomen in de beoordeling van het effect daarvan op de kinderen. Grief V faalt derhalve.
Onderzoek ex artikel 810 a lid 2 Rv
Juridisch kader
5.13
De ouders hebben subsidiair verzocht eerst een onderzoek ex artikel 810 a lid 2 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) te bevelen bestaande uit het uitbreiden van de omgang en tegelijkertijd het inzetten van een traject opvoedondersteuning in de thuissituatie. In grief VII hebben zij dit verzoek nader toegelicht. Ter zitting hebben de ouders hun verzoek de heer [getuige 2] te horen als getuige aangepast in de zin dat zij hebben verzocht om hem te benoemen tot deskundige.
5.14
Op grond van artikel 810 a lid 2 Rv kan de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek op de voet van artikel 810 a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.15
Volgens de ouders accepteert de raad het onderzoek van Psy niet en betekent dit dat er geen deskundig en onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl uit het onderzoek van Psy blijkt dat gezinshereniging/thuisplaatsing mogelijk is. Om die reden verzoeken de ouders een nieuw onderzoek. Het hof gaat aan dit verzoek voorbij. Immers, er heeft reeds een onderzoek op grond van artikel 810 a lid 2 Rv plaatsgevonden, namelijk het onderzoek door Psy afgerond per 10 september 2021. De raad heeft dit onderzoek weliswaar niet ten grondslag gelegd aan zijn verzoek, maar het onderzoek van Psy is voor het onderhavige verzoek wel degelijk van belang en het hof neemt dit mee bij zijn beoordeling. Hoewel er beperkingen zijn aan de geldigheidsduur van het rapport, zijn de door Psy opgestelde rapporten nog steeds relevant. Bovendien is het hof van oordeel dat het niet in het belang van de minderjarigen is om hen wederom met een onderzoek te belasten. Tevens weegt het hof mee dat de heer [getuige 2] , zonder opdracht of toestemming van de gecertificeerde instelling, die gezien de bestreden beschikking is belast met de voogdij, per e-mail contact heeft gelegd met [minderjarige 1] en hem heeft gevraagd naar het contact met zijn ouders, naar zijn standpunt over de uithuisplaatsing en waar hij zou willen wonen. Dit heeft deze zaak extra belastend gemaakt. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het belang van de minderjarigen, zich verzet tegen een contra-expertise door de heer [getuige 2] .
Verzoek horen getuigen
5.16
De ouders hebben verzocht om [getuige 1] en dr. [getuige 2] als getuige/deskundige te horen. De ouders hebben aangevoerd dat [getuige 1] mogelijk een toelichting kan geven op haar onderzoek, bevindingen en adviezen, mede in het licht van de gezagsbeëindiging. Ter zitting hebben de ouders daarnaast verzocht zichzelf op te roepen als partijgetuigen.
5.17
Artikel 284 lid 1 Rv, dat op grond van artikel 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de bepalingen van bewijsrecht ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Op grond van artikel 166 lid 1 Rv beveelt de rechter – indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten – een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Het is vaste rechtspraak dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, als zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft.
5.18
Naar het oordeel van het hof hebben de ouders, met betrekking tot hun eerst ter zitting gedane verzoek om zichzelf te horen als partijgetuigen, onvoldoende concreet aangegeven op welke stellingen het horen van zichzelf als partijgetuigen betrekking heeft. Het verzoek is in dit opzicht onvoldoende gespecificeerd en wordt om die reden afgewezen. Het hof is van oordeel dat de uitkomsten van het onderzoek van Psy, gedaan door [getuige 1] , niet in geschil zijn. De weging van de conclusies uit dit onderzoek voor het verzoek tot gezagsbeëindiging is aan het hof. Het hof is dan ook van oordeel dat een getuigenverhoor van [getuige 1] niet tot een andere beslissing van de zaak zal kunnen leiden en daarom niet ter zake dienend is. Om die reden wijst het hof dit verzoek af. Nu dr. [getuige 2] niet als deskundige wordt benoemd, ziet het hof evenmin aanleiding hem als getuige te horen: niet duidelijk is ten aanzien van welke stellingen een getuigenverhoor van dr. [getuige 2] aan het bewijs kan bijdragen.
5.19
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en de verzoeken van de ouders in hoger beroep zal afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, C.M. Warnaar en A.R.J. Mulder, bijgestaan door de griffier en is op 28 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.