ECLI:NL:GHDHA:2023:132

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
2200080421
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van brandstichting en vernieling; toepassing van het recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden voor brandstichting en vernieling. In hoger beroep heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de brandstichting en vernieling, omdat de belastende verklaring van getuige X niet kon worden gebruikt voor de bewijsvoering. De verdediging had niet het recht om de getuige te ondervragen, omdat deze getuige onvindbaar was. Het hof oordeelde dat de verklaring van de getuige, zonder compenserende factoren, niet voldoende was voor een bewezenverklaring, wat in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM. De verdachte werd wel veroordeeld voor andere feiten, waaronder brandstichting in zijn cel en mishandeling van een politieambtenaar en een gevangenisbewaarder, en kreeg een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van € 300,00 voor immateriële schade.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000804-21
Parketnummer: 10-680005-20
Datum uitspraak: 26 januari 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] (Polen) op [dag] 1999,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 05 januari 2020 te Dordrecht opzettelijk brand heeft gesticht in een flatwoning gelegen aan de [straat], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een vlam van een aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een deken en/of andere in die woning aanwezige roerende goederen, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die deken en /of die roerende goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inboedel van die woning en/of de belendende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in die woning en/of de belendende woningen van dat flatgebouw aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 05 januari 2020 te Dordrecht opzettelijk en wederrechtelijk een flatwoning (gelegen aan de [straat]) en/of de zich aldaar bevindende inboedel, in elk geval enig onroerend goed en/of goed, geheel of ten dele toebehorende aan [eigenaar], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
2.
hij op of omstreeks 12 januari 2020 te Dordrecht, een politieambtenaar, te weten: [aangever 1], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
heeft mishandeld door die [aangever 1] vast te pakken en/of (vervolgens) op de grond te gooien en/of (terwijl die [aangever 1] op de grond lag) die [aangever 1] (meermalen) op zijn hoofd en/of romp te slaan en/of te stompen;
3.
hij op of omstreeks 15 januari 2020 te Dordrecht, een gevangenisbewaarder, te weten: [aangever 2], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
heeft mishandeld door die [aangever 2] (meermalen) in het gezicht, althans op/tegen het hoofd te slaan en/of te stompen;
4.
hij op of omstreeks 15 januari 2020 te Dordrecht opzettelijk brand heeft gesticht in een cel van de Penitentiaire Inrichting Dordrecht, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een vlam van een aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een matras en/of (de bekleding van) een stoel, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat matras en/of die stoel geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inboedel van die cel en/of aangrenzende cel(len), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in de aangrenzende cel(len) bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 januari 2020 te Dordrecht opzettelijk en wederrechtelijk de inboedel van een cel van de Penitentiaire Inrichting Dordrecht, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Penitiaire Inrichting Dordrecht en/of de Dienst Justitiële Inrichtingen, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotitie bepleit dat de door de getuige [getuige 1](hierna: [getuige 1]) afgelegde belastende verklaring niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat de verdediging ondanks een zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gedaan en toegewezen verzoek daartoe, [getuige 1]– ondanks de nodige inspanningen daartoe - niet als getuige heeft kunnen horen, terwijl:
1. diens belastende verklaring het enige bewijsmiddel is waaruit blijkt dat de verdachte de onder 1 tenlastegelegde brand zou hebben gesticht, welke beschuldiging de verdachte ontkent;
2. de eerder door deze getuige afgelegde verklaringen wisselend zijn, en
3. de verdediging in haar belangen is geschaad door het niet hebben kunnen horen van [getuige 1]als getuige.
De verdachte dient dan ook na uitsluiting van bedoelde verklaringen voor het bewijs bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts medegedeeld dat de verdediging geen afstand doet van de getuige [getuige 1]en voorts heeft hij het voorwaardelijk verzoek gedaan [getuige 1]als getuige te horen.
Voor de beantwoording van de vraag of een bewezenverklaring van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde mede gebaseerd kan worden op de door de getuige [getuige 1]tegenover de politie afgelegde belastende verklaring, welke getuige de verdediging - ondanks het nodige initiatief daartoe - niet in enig stadium van het geding heeft kunnen ondervragen, dient het hof te toetsen of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Die vraag beantwoordt het hof aan de hand van de volgende factoren:
( i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kon worden uitgeoefend met betrekking tot de getuige [getuige 1];
(ii) het gewicht van de verklaring van deze getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor een bewezenverklaring van het feit, en
(iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. [1]
Het hof overweegt als volgt.

Ad (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kon worden uitgeoefend

Ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 april 2020 heeft de raadsman verzocht [getuige 1]als getuige door de rechter-commissaris te laten horen. Daartoe heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, die bij proces-verbaal van bevindingen van 11 september 2020 heeft gerelateerd:
“Op 17 april 2020 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank de zaak tegen de verdachte [verdachte]verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van [getuige 1]als getuige.
De rechter-commissaris heeft verschillende pogingen ondernomen om [getuige 1]als getuige te horen, echter zonder resultaat.
Blijkens het proces-verbaal van politie heeft [getuige 1]op 8 januari 2020 verklaard dat hij door bemiddeling van zijn werkgever tijdelijk verbleef aan de [adres] in Dordrecht.
Alvorens het verhoor te plannen is de officier van justitie verzocht om de huidige verblijfplaats van [getuige 1]te doen achterhalen. Hierop is het bericht ontvangen dat het onderzoek door de politie niet heeft geresulteerd in een adres. In de BRP staat hij niet ingeschreven in Nederland, het gsm-nummer, wat bij de politie bekend was, is niet in gebruik en het uitzendbureau heeft hem niet meer in dienst. Hierop heeft de rechter-commissaris een oproep en dagvaarding doen uitgaan op het laatst bekende adres, [adres 1] om op 20 juli 2020 te verschijnen. [getuige 1]is niet verschenen.
Hierop is een recente uitvraag gedaan in de BRP. Hieruit komt geen adres van [getuige 1], ook geen adres in Polen.
Omdat nadien niet kon blijken dat getracht was om de dagvaarding voor 20 juli 2020 op juiste wijze uit te reiken, is nogmaals een oproep uitgegaan op het [adres 1] om te verschijnen voor verhoor op 1 september 2020. Deze oproep is retour ontvangen van post.nl. Op de envelop staat vermeld `retour huisadres, afbraak, geen brievenbus'.
Gelet op het feit dat de woning niet meer blijkt te bestaan en ook anderszins geen gegevens konden worden achterhaald waarop getuige [getuige 1]kan worden bereikt, ziet de rechter-
commissaris geen mogelijkheden meer om deze getuige in haar kabinet op te roepen teneinde te worden gehoord.
De Meervoudige kamer heeft in haar verwijzing verder aan de rechter-commissaris opgedragen om te beslissen op nadere verzoeken of vorderingen tot het verrichten van
onderzoekshandelingen.
Desgevraagd hebben de officier van justitie en de verdediging aangegeven geen nadere verzoeken c.q. vorderingen te hebben.
De rechter-commissaris heeft haar onderzoek gesloten aangezien de getuige, naar verwachting, niet binnen afzienbare tijd kan worden gehoord en er geen andere onderzoekswensen zijn.”
Bij appelschriftuur van 30 maart 2021 heeft de raadsman (wederom) verzocht [getuige 1]als getuige te doen laten horen. Het hof heeft dit verzoek ter terechtzitting van 6 januari 2022 toegewezen en de zaak daartoe verwezen naar de raadsheer-commissaris.
De raadsheer-commissaris heeft bij proces-verbaal van bevindingen van 25 oktober 2022 het volgende gerelateerd:
“Op 6 januari 2022 heeft het gerechtshof bovengenoemde zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris, teneinde [GETUIGE 1], geboren op [datum] te [plaats] (Polen) te horen als getuige.
Bij navraag naar de persoonsgegevens in de Basisregistratie Personen (GBA) op 1 februari 2022 is gebleken dat de getuige enkel staat ingeschreven op een adres in zijn geboorteplaats [plaats 1] (Polen). Verder bleek van de getuige een historisch adres in [plaats] (Nederland).
Het getuigenverhoor is daarop ingepland op 24 maart 2022. In dat kader is op 15 maart 2022 de politie in [plaats] verzocht om de dagvaarding aan de getuige uit te reiken. Diezelfde dag heeft de politie kenbaar gemaakt dat de getuige niet langer in [plaats] woont. Verder werd aangegeven dat is langsgegaan bij het uitzendbureau waarvan de politie wist dat de getuige daaraan verbonden was. Dit uitzendbureau gaf daarop aan dat de getuige al een lange tijd niet voor hen heeft gewerkt. Gezien het voorgaande is het niet mogelijk gebleken de dagvaarding aan de getuige uit te reiken en heeft het getuigenverhoor op 24 maart 2022 geen doorgang kunnen vinden.
Gelet op het voorgaande is op 20 juli 2022 aan het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) verzocht
om Polen te verzoeken kenbaar te maken of de getuige ook daadwerkelijk op het Poolse adres staat ingeschreven.
In afwachting van een reactie op het voornoemde verzoek is nogmaals navraag gedaan naar de persoonsgegevens op de ID-staat van de getuige. Nu hierop een nieuwe politiefoto bleek, werd aannemelijk dat de getuige zich mogelijk toch in Nederland bevond. Er is dan ook op l0 augustus 2022 aan de politie verzocht om kenbaar te maken of zij recent nog contact hebben gehad met de getuige. Uit deze informatie van de politie is gebleken dat de getuige tijdens een op dat moment recent verhoor een adres in [plaats](Nederland) had opgegeven. Dit adres zou een woonlocatie zijn van het uitzendbureau waarvoor de getuige inmiddels zou werken.
Gelet op het voorgaande is het getuigenverhoor opnieuw ingepland op 28 september 2022. In dat kader is op 10 augustus 2022 aan de politie in [plaats]verzocht om de dagvaarding aan de getuige uit te reiken. Diezelfde dag heeft de politie kenbaar gemaakt dat de getuige volgens medebewoners op het adres vertrokken zou zijn naar Polen. Het was voor deze medebewoners, zo vertelden zij aan de politie, onbekend of en wanneer de getuige zou terugkeren en ook hadden zij geen telefoonnummer van de getuige. Verder gaf de politie aan te betwijfelen dat de getuige daadwerkelijk op dit adres verblijft of verbleven heeft. Gezien het voorgaande is het niet mogelijk gebleken de dagvaarding aan de getuige uit te reiken en heeft het getuigenverhoor op 28 september 2022 geen doorgang kunnen vinden.
Inmiddels was op 2 augustus 2022 van de Poolse autoriteiten het bericht ontvangen dat de getuige inderdaad staat ingeschreven op het adres in zijn geboorteplaats [plaats] (Polen). Er is dan ook, gelet op het feit dat de getuige in Nederland niet gevonden kon worden, op 13 september 2022 een Europees Onderzoeksbevel (EOB) opgemaakt en toegezonden aan de Poolse autoriteiten.
Op 20 oktober 2022 is van de Poolse autoriteiten het bericht ontvangen dat het niet mogelijk gebleken is het EOB uit te voeren nu de Poolse politie is langs geweest op het adres waar de getuige in Polen staat ingeschreven, maar daaruit gebleken is dat de getuige daar niet woont. Enkel de vader van de getuige werd door de Poolse autoriteiten op het adres gevonden. Ook de vader van de getuige denkt dat zijn zoon in Nederland is, maar kent geen woonplaats en heeft ook geen
telefoonnummer van de getuige.
Gelet op het voorgaande is aan de verdediging verzocht om kenbaar te maken of zij nog beschikken over enige contact- en/of verblijfsgegevens van de getuige. De verdediging heeft daarop op 25 oktober 2022 kenbaar gemaakt hierover niet te beschikken.
Ook is op 25 oktober 2022 nogmaals navraag gedaan naar de persoonsgegevens in de Basisregistratie Personen (GBA) en op de ID-staat van de getuige. Echter is hieruit geen nieuwe informatie gebleken.
Gezien al het voorgaande is het niet mogelijk gebleken de getuige in Nederland of Polen te traceren.
In het licht van het voorgaande acht de raadsheer-commissaris het niet aannemelijk dat getuige [getuige 1]binnen afzienbare termijn kan worden gehoord. De raadsheer-commissaris zal daarom het dossier ter appointering aanbieden op een inhoudelijke zitting.”
Op grond van genoemde processen-verbaal stelt het hof vast dat de herhaalde verzoeken van de verdediging om de getuige [getuige 1]te horen weliswaar telkens zijn toegewezen, maar dat het ondervragingsrecht niet kon worden uitgeoefend omdat de getuige [getuige 1]gedurende een langere periode onvindbaar is gebleken. Deze onvindbaarheid of onbereikbaarheid van de getuige is naar het oordeel van het hof een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige [getuige 1]nu alle inspanningen, die in redelijkheid konden worden gevergd, zijn geleverd om ervoor te zorgen dat de getuige kon worden ondervraagd.

Ad (ii) het gewicht van de verklaring van deze getuige

Ten aanzien van het gewicht van de door [getuige 1]als getuige tegenover de politie afgelegde, belastende verklaring (pagina's 48 tot en met 57 van de doorgenummerde bijlagen van zaaksdossier Zaak Vlieg), binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, overweegt het hof als volgt.
Deze verklaring houdt voor zover voor de beoordeling van belang in:
“Wie is [verdachte]?
- Dat was een medebewoner . [verdachte] is de brandstichter.

Hoe heeft [verdachte] die woning aan de [straat] in Dordrecht in brand gestoken.

- Ik rook stank en ging toen naar de woonkamer en zag ik en rook ik een deken die op de bank lag en in brand stond.
Maar hoe weet je dan dat [verdachte] die brand heeft veroorzaakt?- Omdat [verdachte] de enige persoon was in de woonkamer toen de deken in brand stond. [verdachte] zei: ja ik ga die woning sowieso in brand steken.Wat deed [verdachte] in de woonkamer?- [verdachte] stond daar met een aansteker in zijn hand en die deken in zijn hand. Hij keek hoe de deken brandde.Toen ik water ging halen is [verdachte] naar zijn kamer gegaan en even later stond ook de kamer van [verdachte] in brand.Kon je het vuur blussen?- Bij het bankstel lukte het mij om te blussen maar de kamer van [verdachte] was niet meer te redden.Wat zag je precies bij de kamer van [verdachte]?- Het is zo. Ik rende naar de woonkamer ik rook wat. Een brandlucht. Ik zag die deken in brand staan. Daarna ging ik water halen en lukte het mij om te blussen. Daarna ging [verdachte]naar zijn kamer. Ik ging naar mijn kamer en toen rook ik opnieuw een brand lucht. Toen zag ik dat de kamer van [verdachte] in brand stond. De deur van zijn kamer stond open. Ik zag [verdachte] weglopen met zijn rugzak. Hij verliet de woning.Wat zag je in zijn kamer?- Ik zag vlammen. Alles stond in brand. De gordijnen, de kasten en het bed. Het stond zo in brand dat blussen onmogelijk was.Hoeveel tijd zat er tussen de brandende deken en de kamer van [verdachte] die in brand stond?- Maximaal 5 minuten en misschien nog wel korter. Ik moest eerst inpakken en toen rook ik de tweede brand, de brand in [verdachte] zijn kamer.Wat zei of riep [verdachte]?- Toen ik de brandende deken zag toen hoorde ik [verdachte] zeggen: Sowieso ik zal de woning in brand steken.
Hoeveel rook was er in de woning?
- Nadat [verdachte] zijn kamer in de brand had gestoken was er veel rook in de woning.”
De verklaringen van andere getuigen - [getuige 2],
[getuige 3] en [getuige 4] - bieden steunbewijs voor de verklaring van getuige [getuige 1]dat de verdachte aanwezig was in de woning op het moment dat de brand woedde en doen het hof twijfelen aan de waarachtigheid van verdachtes in eerste aanleg afgelegde verklaring dat hij ten tijde van de brandstichting niet op het adres [straat] in Dordrecht aanwezig was, maar in die straat buiten in een portiek verbleef. Echter, de enkele aanwezigheid van de verdachte in de woning ten tijde van (het ontstaan van) de brand zegt op zich nog niets over de betrokkenheid van de verdachte bij de primair tenlastegelegde brandstichting dan wel de subsidiair tenlastegelegde vernieling. Het hof ziet geen aanleiding de verklaring van de verdachte op dit punt als leugenachtig te betrekken bij het bewijs, zoals de advocaat-generaal heeft gesuggereerd.
Verder stelt het hof vast dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] blijkens hun verklaringen niet zelf hebben waargenomen dat de verdachte de brand zou hebben gesticht, maar dit enkel hebben gehoord van de getuige [getuige 1](de auditu).
Ook uit de in het dossier opgenomen uitwerkte tapverslagen van afgeluisterde telefoongesprekken van onder meer getuige [getuige 1]volgt dat alleen getuige [getuige 1]op grond van zijn eigen waarneming de verdachte als pleger van het onder 1 tenlastegelegde aanwijst. Bij deze stand van zaken dient de verklaring van de getuige [getuige 1]aangemerkt te worden als een de verdachte zeer belastende verklaring, die bovendien van zwaarwichtig belang is voor de bewijsvraag.

Ad (iii) het bestaan van compenserende factoren

Compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid, zijn naar het oordeel van het hof niet aanwezig.

Conclusie

De getuige [getuige 1]heeft een de verdachte belastende verklaring afgelegd, terwijl de verdediging ondanks het nodige initiatief niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen. Ondanks dat hiervoor een goede reden bestaat, is deze verklaring binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek van dermate gewicht dat – bij afwezigheid van compenserende factoren - een bewezenverklaring van het onder 1 primair of 1 subsidiair tenlastegelegde niet mede gegrond kan worden op deze verklaring. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’.
Nu het procesdossier overigens geen bewijsmiddelen bevat op grond waarvan vastgesteld kan worden dat het de verdachte is geweest die het onder 1 primair of 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, is onvoldoende wettig bewijs voorhanden voor hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd en hij daarvan derhalve geheel behoort te worden vrijgesproken.
Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuige [getuige 1]als getuige behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking en beslissing.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op
of omstreeks12 januari 2020 te Dordrecht, een politieambtenaar, te weten: [aangever 1], gedurende
en/of terzake vande rechtmatige uitoefening van zijn bediening
heeft mishandeld door die [aangever 1] vast te pakken en
/of (vervolgens
)op de grond te gooien en
/of (terwijl die [aangever 1] op de grond lag
)die [aangever 1]
(meermalen)op zijn hoofd en
/ofromp te slaan en/of te stompen;
3.
hij op
of omstreeks15 januari 2020 te Dordrecht, een gevangenisbewaarder, te weten: [aangever 2], gedurende
en/of terzake vande rechtmatige uitoefening van zijn bediening
heeft mishandeld door die [aangever 2] (
meermalen) in het gezicht, althansop/tegen het hoofd te slaan
en/of te stompen;
4.
hij op
of omstreeks15 januari 2020 te Dordrecht opzettelijk brand heeft gesticht in een cel van de Penitentiaire Inrichting Dordrecht, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een vlam van een aansteker
, in elk geval opzettelijk (open) vuurin aanraking gebracht met een matras en
/of(de bekleding van) een stoel
, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat matras en
/ofdie stoel geheel of gedeeltelijk
is/zijn verbrand,
in elk geval brand is ontstaan,terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inboedel van die cel
en/of aangrenzende cel(len), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in de aangrenzende cel(len) bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen,te duchten was;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep -mede aan de hand van zijn overgelegde pleitnotitie – bepleit dat de verdachte van het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem terzake een beroep op psychische overmacht toekomt.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het ter zake van de onder 2 bewezenverklaarde mishandeling van de politieambtenaar [aangever 1] gedane beroep op psychische overmacht verwerpt het hof, nu hetgeen ter terechtzitting ter adstructie daarvan naar voren is gebracht – te weten dat de verdachte zijn verhoor door verbalisant [aangever 1] als psychisch belastend heeft ervaren – geen aanleiding geeft om reeds op die grond aan te nemen dat sprake is geweest van de hiervoor bedoelde van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Voor zover het hof het beroep op psychische overmacht met betrekking tot de onder 3 bewezenverklaarde mishandeling van gevangenisbewaarder [aangever 2] en de onder 4 primair bewezenverklaarde brandstichting aldus moet duiden dat de verdachte uit paniek heeft gehandeld bij het verlaten van zijn cel, acht het hof het gedane beroep onvoldoende onderbouwd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat geen van de overige bewijsmiddelen steun biedt aan de lezing dat de verdachte uit paniek heeft gehandeld.
Het hof verwerpt het verweer.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich tijdens zijn verhoor op het politiebureau schuldig gemaakt aan de mishandeling van een politieambtenaar. Een aantal dagen later heeft hij een gevangenisbewaarder mishandeld die hem - de verdachte - wegleidde, nadat een brandalarm was afgegaan als gevolg van een door de verdachte in zijn cel gestichte brand.
Dit zijn ernstige feiten, waardoor de verdachte pijn, letsel en schrik bij de slachtoffers heeft veroorzaakt. Daarnaast getuigt het gedrag van de verdachte van een gebrek aan respect voor de politie en het gevangenispersoneel. Door de brandstichting heeft de verdachte bovendien gemeen gevaar voor de inboedel van zijn cel doen ontstaan. De verdachte heeft door aldus te handelen, een groot risico genomen. Als er niet tijdig alarm was geslagen, had het heel anders kunnen aflopen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 december 2022.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de na te noemen over de persoon van de verdachte uitgebrachte rapporten:
- een briefrapport van psychiater D.H.J. van der Steen d.d. 18 februari 2020;
- een Pro Justitia rapport (PJ-rapport) van psychiater B.A. Blansjaar d.d. 21 augustus 2020;
- een PJ-rapport van klinisch psycholoog W.J.L. Lander d.d. 8 september 2020;
- een reclasseringsadvies van Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering d.d. 12 oktober 2020 en
- een PJ-rapport (Triple onderzoek) van klinisch psycholoog B. Koudstaal d.d. 11 februari 2021.
Samengevat komt uit deze rapporten naar voren dat de persoon van de verdachte gekenmerkt wordt door zwakbegaafdheid, een psychotische stoornis onder invloed van amfetamine en een stoornis in het gebruik van cannabis en amfetamine. Voorts bestaan er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek. Geen van deze problemen leiden echter - op zichzelf of in onderling verband bezien - tot de conclusie dat de bewezenverklaarde feiten de verdachte niet kunnen worden toegerekend.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [aangever 1]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 600,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 300,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist; de raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep voor wat betreft deze vordering aan het oordeel van het hof gerefereerd.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid en gelet op hetgeen in min of meer vergelijkbare zaken wordt toegewezen - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag van € 300,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangever 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 300,00 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever 1], te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 157 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2, 3 en 4 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 1], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 januari 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar,
mr. L.C. van Walree en mr. M.C. Bruining, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 januari 2023.

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2.