ECLI:NL:GHDHA:2023:1315

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
200.306.944/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en bruidsgave onder Iraans recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Den Haag inzake de echtscheiding en de bruidsgave tussen een Iraans echtpaar. De vrouw heeft op 15 februari 2022 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, die op 26 november 2021 is uitgesproken. De man heeft op 16 mei 2022 een verweerschrift ingediend, waarin hij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 juni 2023. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 2000 in Iran zijn gehuwd en dat hun huwelijk op 27 december 2021 is ontbonden. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van haar verzoek ten aanzien van de bruidsgave, terwijl de man verzoekt om de peildatum voor de verdeling van het huwelijksvermogen te wijzigen en om de vrouw te verplichten goederen aan hem terug te geven. Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over het verzoek tot echtscheiding en de bruidsgave, en dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de bruidsgave, maar wijzigt de peildatum voor de verdeling van het huwelijksvermogen naar 1 november 2020, de datum waarop de vrouw haar verzoek tot verdeling heeft ingediend. De beslissing van het hof houdt in dat partijen het saldo van de gezamenlijke bankrekening per deze nieuwe peildatum met elkaar zullen verrekenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.306.944/01
zaak- / rekestnummer rechtbank : C/09/605469/ FA RK 20-9573
beschikking van de meervoudige kamer van 5 juli 2023
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Ben Ahmed te Rotterdam
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. Mohasselzadeh te Voorburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaak- / rekestnummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 15 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 16 mei 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 15 december 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 22 maart 2022 een e-mail met bijlagen;
  • op 3 mei 2022 een e-mail met bijlage;
  • op 11 mei 2023 een e-mail met bijlage;
  • op 23 mei 2023 een e-mail met bijlage;
van de zijde van de man:
- op 22 mei 2023 een e-mail met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. B.H. van der Zwan, waarnemend voor mr. Ben Ahmed, en de heer N. Adel, tolk [tolk 1];
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw [tolk 2], tolk Farsi.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
  • Partijen zijn blijkens een door de man overgelegde huwelijksakte gehuwd op [huwelijksdatum 1] 2000 te [plaats] , Iran.
  • In de basisregistratie personen staat dit huwelijk geregistreerd met als huwelijksdatum [huwelijksdatum 2] 2000.
  • De man en de vrouw hebben de Iraanse nationaliteit.
3.2
In hoger beroep is vast komen te staan dat het huwelijk van partijen op 27 december 2021 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij inleidend verzoek, ingekomen op 21 augustus 2020, heeft de man de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en voorts, voor zover van belang:
  • te bepalen dat de vrouw de goederen die de man uit Iran heeft meegenomen aan hem teruggeeft;
  • te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 2.060,- dat zij van de gezamenlijke rekening heeft onttrokken terugstort.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en, voor zover van belang, zelfstandig verzocht te bepalen dat de man binnen 14 dagen na de beschikkingsdatum ter zake van de verdeling en/of afwikkeling van huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te voldoen de waarde van 1.100 Bahar-e Azadi gouden munten, te weten € 254.595,- te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder heeft de rechtbank, voor zover van belang, uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat partijen het saldo van de gezamenlijke bankrekening [bankrekeningnummer] per peildatum van 21 augustus 2020 met elkaar zullen verrekenen en dat voor zover sprake is van een negatief banksaldo ieder van partijen de helft voor zijn/haar rekening moet nemen, inclusief eventueel verschuldigde rente. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.4
In het principaal appel verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek ten aanzien van de bruidsgave en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man binnen 14 dagen na de beschikkingsdatum ter zake van de verdeling en/of afwikkeling van huwelijkse voorwaarden aan de vrouw dient te voldoen de waarde van 1.100 Bahar-e Azadi gouden munten, te weten € 254.595,- te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.5
De man verweert zich daartegen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de peildatum van 21 augustus 2020, de afwijzing van zijn verzoek tot afgifte van de goederen en het door hem verzochte geldbedrag en, in zoverre opnieuw beschikkende:
  • als peildatum te bepalen 29 maart 2020, zijnde de datum waarop de man zijn echtscheidingsverzoek bij de Iraanse ambassade heeft ingediend;
  • te bepalen dat de vrouw de door de man naar Nederland meegenomen 18 dozen met een gewicht van 370 kilo aan goederen dient af te geven aan de man;
  • te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 2.060,- terugstort op de gezamenlijke bankrekening en voor zover deze rekening niet meer bestaat een bedrag van € 1.030,- aan de man betaalt.
4.6
De vrouw voert hiertegen verweer.

5.De motivering van de beslissing

Bruidsgave
5.1
Het principaal hoger beroep van de vrouw keert zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bruidsgave.
5.2
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3 Brussel II-bis (de gewone verblijfplaats van partijen is in Nederland gelegen), heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de bruidsgave (artikel 4 lid 3 Rv).
Ontvankelijkheid
5.3
In het meest verstrekkende verweer stelt de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het principaal hoger beroep aangezien zij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheiding. Nu de bruidsgave naar Iraans recht een geheel eigen karakter heeft waardoor deze niet gelijk is te stellen aan een uitkering tot levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak, maar voortvloeit uit het door partijen naar Iraans recht gesloten huwelijk, had de vrouw ook tegen de echtscheiding in hoger beroep moeten gaan. Nu zij dat heeft nagelaten en de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, zal de vrouw volgens de man niet kunnen worden ontvangen in het principaal hoger beroep.
5.4
Het hof gaat aan dit verweer voorbij. Het verzoek van de vrouw is aan te merken als een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 sub f Rv aangezien het voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en de behandeling daarvan in deze zaak niet tot onnodige vertraging van het geding leidt. Voor zover de man betoogt dat hoger beroep van de beslissing ten aanzien van de bruidsgave slechts mogelijk is indien tevens hoger beroep is ingesteld ten aanzien van de echtscheiding, gaat de man eraan voorbij dat de vrouw in hoger beroep kan komen van een beslissing ten aanzien van een nevenvoorziening zonder hoger beroep in te stellen tegen de uitgesproken echtscheiding. Dat de bruidsgave naar Iraans recht voortvloeit uit het huwelijk van partijen, doet hieraan niet af.
Inhoudelijk
5.5
In de door de man in eerste aanleg overgelegde en vertaalde huwelijksakte is ten aanzien van de bruidsgave het volgende opgenomen:
“(…) een exemplaar van het Woord van God [Koran] en een ‘Jam-e ayineh’ [spiegel], een paar kandelaars, hetgeen is toegekend. Verder elfhonderd stuks gouden ‘Bahar-e azadi’ munten, de echtgenote (het hof begrijpt: echtgenoot) is het voorgaande in het geheel verschuldigd aan de echtgenote, waarbij deze op aanvraag aan haar dient te worden voldaan.”
5.6
De vrouw stelt in grief 1 – kort gezegd – dat de rechtbank haar verzoek ten aanzien van de bruidsgave ten onrechte heeft afgewezen, aangezien de door de man in het geding gebrachte afstandsverklaring is opgesteld onder dwang en niet voldoet aan de eisen die het Iraanse recht aan een dergelijke verklaring stelt. De man verweert zich daartegen. Hij heeft naar voren gebracht dat de afspraken over de bruidsgave niet rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en, voor zover de afspraken wel geldig zouden zijn, dat de vrouw vrijwillig afstand heeft gedaan van haar recht op de bruidsgave.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting heeft de vrouw haar vordering uit hoofde van de bruidsgave beperkt tot 150 Bahar-e Azadi gouden munten. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de vrouw haar bruidsgave tot 150 Bahar-e Azadi gouden munten in Iran heeft opgeëist en dat zij inmiddels een executoriale titel heeft verkregen voor de inning van 150 Bahar-e Azadi gouden munten. Het hof verwijst hiervoor naar de door de man bij e-mail van 22 mei 2023 overgelegde – vertaalde – stukken van de Iraanse autoriteiten. Tussen partijen bestaat onenigheid over de vraag in hoeverre het in Iran op het vermogen van de man gelegde beslag doel heeft getroffen. Volgens de vrouw heeft zij als gevolg van het beslag tot nu toe slechts een bedrag gelijk aan 25 Bahar-e Azadi gouden munten geïncasseerd, terwijl de man betoogt dat de vrouw in Iran het bedrag van haar volledige bruidsgave heeft geïncasseerd. Bij deze stand van zaken ziet het hof niet in welk belang de vrouw heeft – zij heeft daaromtrent ook niets toegelicht – bij een tweede veroordeling van de man tot betaling van dezelfde bruidsgave (150 Bahar-e Azadi gouden munten). De overige standpunten die partijen hebben ingebracht met betrekking tot de bruidsgave kunnen dan ook verder onbesproken blijven. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de bruidsgave zal bekrachtigen, zij het met verbetering van gronden.
Afwikkeling huwelijksvermogen
5.8
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3 Brussel II-bis, heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzoek met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 5 lid 1 Huwelijksvermogensrechtverordening).
5.9
Nu partijen geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, zal het hof bij de verdere beoordeling daarvan uitgaan.
Peildatum bankrekening
5.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat het redelijk is om uit te gaan van 21 augustus 2020 als peildatum, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat partijen niet, althans onvoldoende, hebben onderbouwd welke peildatum gehanteerd moet worden volgens Iraans recht. De rechtbank heeft het redelijk geacht voor wat betreft de peildatum uit te gaan van de datum van indiening van het verzoekschrift, zoals naar Nederlands recht gebruikelijk is in het geval partijen het niet eens zijn over een andere datum.
5.11
In grief 1 in het incidenteel hoger beroep stelt de man – samengevat – dat de peildatum moet worden vastgesteld op 29 maart 2020, de datum van de inschrijving van het verzoek tot echtscheiding van de man bij de Iraanse ambassade, tevens de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen.
5.12
De vrouw heeft de grief van de man gemotiveerd weersproken. Zij betoogt dat de man zijn verzoek tot echtscheiding bij de Iraanse ambassade niet heeft doorgezet. Ook de datum van feitelijk uiteengaan, waar de man steeds wisselend over verklaart, verandert in de visie van de vrouw niets ten aanzien van de peildatum. Volgens de vrouw is de rechtbank dan ook van een juiste peildatum uitgegaan.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Met haar overdeel over de vaststelling van de peildatum heeft de rechtbank miskend dat, nu het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Iraans recht, de peildatum ook volgens dat rechtsstelsel dient te worden vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank geeft blijkt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 10:2 BW, waaruit volgt dat de rechter vreemd recht ambtshalve dient toe te passen. De rechter mag partijen derhalve niet afrekenen op het feit dat zij de inhoud van het toepasselijke vreemd recht onvoldoende hebben gesteld en/of aannemelijk gemaakt. Het hof overweegt verder als volgt. Naar Iraans recht is de peildatum voor de waardering de datum waarop een partij voor het eerst in de procedure een huwelijksvermogensrechtelijke kwestie voorlegt. Het verzoek tot verdeling van het saldo op de gezamenlijke bankrekening is door de vrouw ingediend op 1 november 2020, zodat van deze datum moet worden uitgegaan bij de waardering van het te verdelen saldo op de gezamenlijke bankrekening van partijen. Voor zover op 1 november 2020 sprake is van een negatief banksaldo dient ieder van partijen de helft voor zijn/haar rekening moet nemen, inclusief eventueel verschuldigde rente.
5.14
Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook vernietigen en voor wat betreft de peildatum bepalen dat partijen het saldo van de gezamenlijke bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer] per peildatum van 1 november 2020 met elkaar zullen verrekenen. Voor zover sprake is van een negatief banksaldo geldt dat ieder van partijen de helft voor zijn/haar rekening zal nemen, inclusief eventueel verschuldigde rente.
Inboedel
5.15
In grief 2 in het incidenteel hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het toepasselijke Iraanse recht ten aanzien van zijn verzoeken met betrekking tot de inboedel. De man stelt dat hij 18 dozen met een gewicht van 370 kilo aan goederen uit Iran naar Nederland heeft verzonden. Hij wil dat de vrouw de goederen die van de man zijn aan hem teruggeeft. Nu de bewijsstukken van de verzending van de dozen op naam van de man stonden, meent de man dat het op de weg van de vrouw ligt te bewijzen welke goederen van haar waren. De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer.
5.16
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de man onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd op welke goederen zijn verzoek ziet. Een enkele vrachtbrief waaruit volgt dat de man in 2019 18 dozen met een gewicht van 370 kilo naar Nederland heeft laten overbrengen, is een onvoldoende specificatie van de goederen die de man nu opeist. Evenmin volgt daaruit dat de door de man opgeëiste goederen nog aanwezig zijn in de voormalige woning van partijen dan wel dat de vrouw deze goederen nog in haar bezit heeft.
Onttrokken gelden
5.17
In grief 3 in het incidenteel hoger beroep stelt de man dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat de vrouw zonder toestemming van de man gelden heeft onttrokken aan de gezamenlijke rekening van partijen. De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 2.060,- terugstort op de gezamenlijke rekening en voor zover deze rekening niet meer bestaat een bedrag van € 1.030,- aan de man betaalt. De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer.
5.18
Het hof overweegt als volgt. De vrouw erkent dat zij op 30 juni 2020 een bedrag van
€ 905,- van de gezamenlijke bankrekening van partijen heeft overgeboekt naar haar privérekening. Zij stelt dit bedrag aangewend te hebben voor de kosten van haar levensonderhoud. Aangezien partijen op de datum van deze overboeking nog gehuwd waren, was de man naar Iraans recht gehouden de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Het hof verwijst hiervoor naar artikel 1106 van het Iraans Burgerlijk Wetboek. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de vrouw niet gehouden is om het bedrag van
€ 905,- terug te betalen, nu zij – onbetwist – heeft gesteld dat zij dit geld heeft gebruikt voor de kosten van haar levensonderhoud.
5.19
Voor wat betreft de overige door de man gestelde onttrekkingen van de gezamenlijke bankrekening van partijen is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat uit de overgelegde stukken – voornamelijk screenshots van opnames bij een geldautomaat – niet blijkt door wie de bedoelde geldopnames van de gezamenlijke bankrekening zijn gedaan. Gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen zijn stelling hieromtrent nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Grief 3 van de man in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
5.2
Het hof beslist als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 november 2021 voor zover daarin is bepaald dat partijen het saldo van de gezamenlijke bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer] per de peildatum van 21 augustus 2020 met elkaar zullen verrekenen en dat voor zover sprake is van een negatief banksaldo ieder van partijen de helft voor zijn/haar rekening moet nemen, inclusief eventueel verschuldigde rente, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat partijen het saldo van de gezamenlijke bankrekening met rekeningnummer [bankrekeningnummer] per de peildatum van 1 november 2020 met elkaar zullen verrekenen en dat voor zover sprake is van een negatief banksaldo ieder van partijen de helft voor zijn/haar rekening moet nemen, inclusief eventueel verschuldigde rente;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 november 2021 voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, H.J.M. Smid-Verhage en W. Burgerhart, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 5 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.