Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Merrem Group B.V.,
Merrem & La Porte B.V.,
Zalstate Vastgoed B.V.,
wonend in [woonplaats],
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 8 oktober 2021 waarmee Merrem c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2021, voor zover gericht tegen [verweerster];
- het arrest van dit hof van 7 december 2021 waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2022;
- de memorie van grieven van Merrem c.s., met bijlagen;
- de memorie van antwoord van [verweerster], met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank (samengevat)
(i) [verweerster] tot terugbetaling van in totaal een bedrag van € 980.686,91 (de hiervóór genoemde posten (a tot en met e);
(ii) Singelstaete tot terugbetaling van in totaal een bedrag van € 1.020.000,--;
met rente en kosten.
Deze bedragen heeft zij naar haar zeggen, naast het loon voor [echtgenoot] van
€ 120.000,-- per jaar, betaald ter voorfinanciering van voormelde woning.
5.Vorderingen en verweer in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
De grieven van Merrem c.s.
Grief I:a) De rechtbank heeft een onjuiste kwalificatie gegeven aan de ‘afroep’-afspraken (kort weergegeven in overweging 4.5 van dit arrest). Een dergelijke afroep staat niet gelijk aan een overeenkomst. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat rechtstreekse overeenkomsten met [echtgenoot] tot stand zijn gekomen, los van de overeenkomst van opdracht ten bedrage van € 120.000,-- per jaar. Mocht het hof, evenals de rechtbank, wel uitgaan van dergelijke overeenkomsten, dan verzoekt Merrem c.s. het hof om tot vernietiging ervan over te gaan op grond van dwaling, bedreiging of bedrog. In dat geval is de rechtsgrond aan de betalingen komen te ontvallen en is sprake van verrijking bij [verweerster] en verarming bij Merrem c.s.
b) Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat geen ruimte is voor de grondslag ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling en zaakwaarneming.
c) De rechtbank had het verweer van [verweerster] (dat alle betalingen honorarium van [echtgenoot] betroffen) als een bevrijdend verweer moeten aanmerken. Dit heeft gevolgen voor de bewijslastverdeling.
Grief II:De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het beslag onnodig was en dat er voldoende verband was tussen de door [verweerster] gevorderde schade en het beslag.
Grief III:Ten onrechte heeft de rechtbank Merrem c.s. veroordeeld in de proceskosten.
€ 120.000 exclusief BTW per jaar. Daarna heeft [echtgenoot] [bestuurder Merrem jr.] benaderd met het verzoek om de nodige voorfinanciering te doen voor de bouw van de woning en de aankoop van de benodigde grond. De aldus verstrekte bedragen zouden volgens [echtgenoot] in de loop van het tweede/derde kwartaal van 2020 volledig en ineens worden ingelost middels een nog af te sluiten lening bij een Nederlandse Bankinstelling. [bestuurder Merrem jr.] heeft ermee ingestemd om in verband hiermee bedragen te leen te verstrekken, waarna
op afroepdoor [echtgenoot] vanaf 14 maart 2016 tot de dood van [echtgenoot] en ook nog daarna (op 21 april 2020 aan crediteur [betrokkene]) op vele momenten betalingen zijn verricht op (voor zover in hoger beroep van belang) de in overweging 3.6 genoemde rekeningen. De betalingen boven de € 120.000 betreffen dus een geldlening. Feitelijk heeft [bestuurder Merrem] de woning gefinancierd. Inmiddels is de woning volledig opgeleverd en klaar om als hypothecair onderpand bij een bank te worden gepresenteerd. De lening moet nu worden ingelost.
Onder deze omstandigheden had Merrem c.s. niet kunnen volstaan met de stelling dat vanaf 2015 een loon van € 120.000 per jaar was afgesproken, maar had verwacht mogen worden dat zij details zou hebben gegeven over de geschiedenis en de totstandkoming van de loonafspraken. De diverse becijferingen van Merrem c.s. dat het door [verweerster] gestelde hogere loon niet voor de hand lag en buitensporig zou zijn geweest, maakt dat niet anders, temeer nu [echtgenoot] volgens zijn verklaring tegenover de belastingdienst 95 % van zijn tijd besteedde aan de vennootschappen van de heren [bestuurder Merrem].
Hiermee miskent Merrem c.s. dat de stelling van [verweerster] over het honorarium een feitelijke invulling vormt van haar verweer dat op haar geen verplichting tot (terug)betaling rust. Dit is geen bevrijdend verweer waarvan [verweerster] de bewijslast heeft. Van een bevrijdend verweer is sprake wanneer de betrokkene zich op
een rechtsgevolgberoept (bijvoorbeeld dat al is voldaan aan de verplichting tot betaling, zodat de verbintenis teniet is gegaan). Daarvan is nu geen sprake. [verweerster] heeft met haar stelling dat de betalingen (uitgesteld) honorarium van [echtgenoot] betreffen, zoals gezegd slechts aangegeven dat er geen verbintenis tot terugbetaling bestaat.
7.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2021, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
- veroordeelt Merrem c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot zover aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.756 aan griffierecht en € 10.304 aan salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.