ECLI:NL:GHDHA:2023:1266

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
200.307.145/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de rechtsbijstandsverzekering en de gevolgen van de vertrouwensbreuk tussen verzekerde en de verzekeraar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een rechtsbijstandsverzekering door Stichting VSZ (voorheen SRK rechtsbijstand) ten aanzien van [appellante]. De zaak betreft een geschil dat is ontstaan na de beëindiging van de rechtsbijstand door VSZ in 2013, waarbij VSZ stelde dat de vertrouwensrelatie met [appellante] onherstelbaar was beschadigd door haar gedrag. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van [appellante] voor een belangrijk deel niet zijn verjaard, maar heeft het vonnis van de rechtbank op inhoudelijke gronden bekrachtigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen van [appellante] waren verjaard, maar het hof oordeelde dat de verjaring was gestuit door eerdere correspondentie van [appellante]. Het hof concludeerde dat de vertrouwensrelatie tussen [appellante] en VSZ door toedoen van [appellante] ernstig was aangetast, waardoor VSZ in redelijkheid de behandelovereenkomsten kon beëindigen. De vorderingen van [appellante] op basis van wanprestatie en onrechtmatige daad werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.307.145/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/597997 / HA ZA 20/815
arrest van 18 juli 2023
inzake
[appellante],
wonende in [woonplaats],
appellante in het principaal beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
hierna te nomen: [appellante],
advocaat: mr J.M.J. van der Grinten, kantoorhoudend in Amsterdam
tegen:
Stichting VSZ, voorheen genaamd SRK rechtsbijstand,
gevestigd in Zoetermeer,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
hierna te noemen: VSZ en/of SRK,
advocaat: mr. F.R.A. Schaaf kantoorhoudend in Den Haag.

1.De zaak in het kort

1.1
In 2013 heeft SRK de door haar aan [appellante] verleende rechtsbijstand met betrekking tot meerdere geschillen over een pand van [appellante] in Amsterdam beëindigd. De twee redenen hiervoor waren dat SRK op basis van gedragingen en uitlatingen van [appellante] van mening was dat [appellante] haar medewerkingsplicht schond, en dat SRK bij nader inzien van mening was dat er geen dekking was onder de rechtsbijstandsverzekering voor geschillen met betrekking tot het pand van [appellante]. Vervolgens heeft Nationale Nederlanden de verzekeringsovereenkomst met [appellante] ontbonden. [appellante] spreekt SRK (thans genaamd VSZ) aan tot het betalen van schadevergoeding.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, hoofdzakelijk op grond van verjaring. Het hof is van oordeel dat de vorderingen voor een belangrijk deel niet zijn verjaard, maar bekrachtigt het vonnis van de rechtbank op inhoudelijke gronden.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 februari 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
  • de door [appellante] bij H16-formulier van 24 mei 2022 nagezonden productie 31;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel van VSZ;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellante].
2.2
Op 16 mei 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Van de zijde van [appellante] is in het kader van de mondelinge behandeling nog een productie overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld zijn tussen partijen niet in geschil. Ook het hof zal daarom van die feiten uitgaan. Het gaat in deze procedure om het volgende.
3.2
Per 21 januari 2008 heeft [appellante] een verzekeringsovereenkomst voor onder andere rechtsbijstand gesloten met RVS Verzekeringen (hierna: RVS). Uitvoerder van de verzekeringsovereenkomst was SRK rechtsbijstand (hierna: SRK). SRK was als uitvoerder verantwoordelijk voor het verlenen van rechtsbijstand en/of het vergoeden van gedekte kosten binnen de context van de polisvoorwaarden. SRK heeft thans de naam VSZ.
3.3
In de periode van 2007 tot en met 2012 heeft [appellante] verschillende juridische geschillen tussen haar en derden aangemeld bij SRK. Deze geschillen hadden (hoofdzakelijk) betrekking op een pand in Amsterdam dat eigendom was van [appellante].
3.4
In de jaren 2012 en 2013 hebben diverse gebeurtenissen plaatsgevonden tussen [appellante] en SRK in met name de communicatie op basis waarvan SRK aan [appellante] meerdere waarschuwingen heeft gegeven. SRK was van mening dat [appellante] vooral door haar wijze van communiceren de in het kader van de verzekeringsovereenkomst op haar rustende medewerkingsplicht schond.
3.5
Op 1 januari 2013 heeft Nationale Nederlanden (hierna: NN) de verzekeringsovereenkomst tussen RVS en [appellante] overgenomen. SRK is uitvoerder van de overeenkomst gebleven.
3.6
Op 30 januari 2013 heeft SRK een brief aan [appellante] gestuurd met daarin — voor zover van belang — het volgende:
“Gezien deze voorgeschiedenis, de pogingen die wij hebben ondernomen om u desondanks bij te kunnen blijven staan en de herhaalde waarschuwingen voor de gevolgen van het gewraakte gedrag, zijn wij nu op het punt gekomen dat uw bericht van 27 december consequenties heeft. Voor zover de dekking niet al op andere gronden was geëindigd (zie onze brieven van 28 augustus 2012 en 18 januari 2013 van mr. [...]) wordt nu in alle zaken (onze dossiers [1], [2], [3], [4] en [5]) de dekking beëindigd omdat u uw medewerkingsplicht niet nakomt. Zie artikel 19.4 en 19.6 van de voorwaarden SP 1001. Dezelfde soort bepalingen vindt u in artikel 4.1.3 en 4.2.1 van de polisvoorwaarden PP1200-02 die vanaf 1 januari 2013 van kracht zijn.
Voor dossier [1] echter de uitzondering zoals die reeds verwoord is in de brief van 18 januari 2013 van mr. [... ], dat wij de gronden van het hoger beroep zullen indienen en u tijdens een mogelijke zitting zullen bijstaan. Daarna zal er geen taak voor SRK meer zijn.
Nu wij — gezien de feitelijke gang van zaken — moeten vaststellen dat meerdere
waarschuwingen, het maken van afspraken en kenbaar maken van mogelijke
polisconsequenties kennelijk niet hebben kunnen voorkomen dat het ongewenste gedrag zich herhaalt, hebbers wij er ook geen vertrouwen in dat dit gedrag in toekomstige meldingen achterwege zal blijven. Onder deze omstandigheden kan van SRK niet langer gevergd worden dat wij u naar aanleiding van toekomstige meldingen nog rechtshulp verlenen en/of kosten vergoeden.
Over een week na heden zal SRK Nationale-Nederlanden, uw rechtsbijstandsverzekeraar, laten weten dat wij geen uitvoering meer kunnen geven aan de verzekeringsovereenkomst.”
3.7
Op 13 februari 2013 heeft NN vervolgens een brief aan [appellante] gestuurd, waarin NN heeft medegedeeld dat zij gebruikmaakt van haar recht om de verzekeringsovereenkomst met directe ingang, althans voor de toekomst, te ontbinden. NN geeft daarin aan de verzekering per 15 februari 2013 door te halen en de ‘onverdiende’ premie aan [appellante] terug te betalen.
3.8
[appellante] heeft vervolgens in kort geding van SRK gevorderd dat zij de behandeling van de lopende zaken van [appellante] hervat. De rechtbank Den Haag heeft de vorderingen van [appellante] bij vonnis van 7 juni 2013 afgewezen. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Bij arrest van 22 juli 2014 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd.
3.9
Op 22 juli 2013 heeft SRK per brief aan [appellante] laten weten dat zij ook met betrekking tot dossier [1] geen werkzaamheden meer zal verrichten:
“Hierbij deel ik uw mede dat SRK Rechtsbijstand zich met ingang van de dagtekening van deze brief onttrekt aan dit dossier. De reden daarvoor is dat zich wederom feiten hebben voorgedaan waaruit blijkt dat er tussen u en SRK Rechtsbijstand geen vertrouwen bestaat. […]
Dit gedrag staat niet op zichzelf en is zoals u bekend is voor SRK al eerder reden geweest om op basis van uw medewerkingsplicht instructies te geven. De niet naleving daarvan is aanleiding geweest voor opschorting en beëindiging van de verzekering. Voor SRK bestaan er om die reden geen verdere verplichtingen meer.
Om bovenstaande reden is SRK Rechtsbijstand tot de conclusie gekomen dat het ter beperking van schade in uw belang is, dat u zich elders van rechtshulp voorziet.”
3.1
Op 12 november 2014 is namens [appellante] aan SRK een brief gestuurd met daarin onder meer:
“Inzake:[appellante]/SRK
Geachte heer/mevrouw,
Tot mij wendde zich mevrouw [appellante] met betrekking tot het volgende.
SRK Rechtsbijstand heeft cliënte in verscheidene juridische kwesties bijgestaan. Van een zestiental van deze dossiers heeft cliënte SRK Rechtsbijstand verzocht deze ter (verdere) behandeling aan mijn kantoorgenoot mr. […] toe te sturen. Cliënte is van mening dat SRK Rechtsbijstand bij de uitoefening van (in ieder geval) deze zestien dossiers op diverse manieren jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten, waardoor cliënte schade heeft geleden. De omvang van de schade die cliënte hierdoor geleden heeft zal nog nader worden gespecificeerd.
Hierbij stel ik SRK Rechtsbijstand dan ook op verzoek van cliënte aansprakelijk voor alle schade die zij als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van SRK Rechtsbijstand heeft geleden. Deze brief dient tevens te worden beschouwd als een handeling om de verjaring te stuiten.”
3.11
Op 9 juli 2019 heeft de advocaat van [appellante] aan SRK een brief gestuurd, waarin onder meer staat:
“Stuiting verjaringSRK Rechtsbijstand heeft cliënte in verscheidene juridische kwesties bijgestaan. Van een zestiental van deze dossiers heeft cliënte SRK Rechtsbijstand verzocht deze ter (verdere) behandeling aan mijn kantoorgenoot mr. [...] toe te sturen. Cliënte is van mening dat SRK Rechtsbijstand bij de uitoefening van (in ieder geval) deze zestien dossiers op diverse manieren jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten, waardoor cliënte schade heeft geleden. Het gaat daarbij in ieder geval om de volgende dossiers.
[...]
De omvang van de schade die cliënte hierdoor geleden heeft, zal nog nader worden gespecificeerd.[…]
Mijn kantoorgenoot mr. […] heeft u reeds bij brief van 12 november 2014 […] aansprakelijk gesteld voor alle schade die cliënte als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van SRK Rechtsbijstand heeft geleden en zal lijden.
Cliënte behoudt zich het recht voor om vergoeding van haar schade en nakoming te vorderen. Deze brief dient tevens te worden beschouwd als een handeling om de verjaring (van al haar vorderingen op SRK Rechtsbijstand) te stuiten. […]
Meer specifiek: [appellante]/Gemeente Amsterdam […]
U had […] het recht niet de verzekering te beëindigen hebt de verzekering dus op rechtens onjuiste gronden geroyeerd […].
U weigert vooralsnog dekking te verlenen onder de rechtsbijstandsverzekering. Daarmee komt u toerekenbaar tekort in de nakoming van uw verplichtingen, althans handelt u onrechtmatig jegens cliënte. […] Namens cliënten houdt ik u aansprakelijk voor alle schade […].”

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft VSZ gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, voor recht wordt verklaard dat SRK jegens [appellante] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, althans onrechtmatig heeft gehandeld, met veroordeling van SRK tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
4.2
[appellante] legt hieraan ten grondslag dat SRK ten onrechte de dienstverlening aan [appellante] heeft beëindigd in 2013. Wat er speelde tussen haar en (medewerkers van) SRK vormde daarvoor geen, althans onvoldoende reden. Als SRK destijds vond dat er tussen partijen een geschil bestond had zij [appellante] bovendien moeten wijzen op de geschillenregeling. Doordat SRK de dienstverlening stopte kon [appellante] de zaken niet meer (tijdig) aanmelden bij haar andere rechtsbijstandsverzekeraar. [appellante] heeft schade geleden doordat zij vervangende advocaatkosten heeft moeten maken in zaken waarin zij verder heeft geprocedeerd. In zaken waarin zij, vanwege het gebrek aan financiële middelen, niet (verder) heeft kunnen procederen, heeft [appellante] kansschade geleden. Het handelen van SRK kwalificeert als een wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad, aldus [appellante].
4.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat een eventuele vordering van [appellante] op VSZ wegens het beëindigen van de dekking/dienstverlening door SRK in 2013, is verjaard. Voor zover de vorderingen van [appellante] zijn gegrond op andere verwijten, heeft de rechtbank deze verworpen. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis en heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] vordert dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, en haar vorderingen alsnog zal toewijzen.
5.2
VSZ heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] ontvankelijk is in haar vorderingen tegen VSZ. Zij vordert dat het hof het vonnis op dit punt zal vernietigen en voor het overige zal bekrachtigen.

6.Beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid / rechtsverhouding [appellante]-SRK

6.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld zowel tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 28 april 2021, als tegen het eindvonnis van 24 november 2021. Aangezien [appellante] geen grief heeft aangevoerd tegen het tussenvonnis, zal zij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.2
Het hof ziet aanleiding om eerst de incidentele grief te behandelen, aangezien deze de verste strekking heeft.
6.3
VSZ stelt dat [appellante] ten onrechte SRK/VSZ aanspreekt voor de schade die zij heeft geleden. [appellante] heeft een rechtsbijstandsverzekering afgesloten bij NN. NN heeft de uitvoering van die verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 4:65 Wft opgedragen aan SRK. De polis voorziet in de regeling dat NN als betrokken verzekeraar de uitvoering van de rechtsbijstandsverzekering door SRK garandeert. NN is door die garantie “eindbaas”. [appellante] had, toen SRK de uitvoering stopte, NN kunnen aanspreken op de door haar verstrekte garantie. NN had dan kunnen beslissen of zij een andere uitvoerder aan zou stellen. De schade van [appellante] staat daarom niet in causaal verband met het handelen van SRK, want er is geen sprake van een rechtens relevant “zelfstandig verwijt” aan SRK, aldus VSZ.
6.4
Het hof overweegt hierover het volgende. NN heeft de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 4:65 Wft overgedragen aan SRK als zelfstandig en onafhankelijk schaderegelingskantoor. Zowel SRK als [appellante] heeft de uitvoering van de rechtsbijstandsverzekering door SRK geaccepteerd. Beiden waren in dit kader gebonden aan de geldende polisvoorwaarden. In deze polisvoorwaarden zijn niet alleen verplichtingen van de verzekerden (waaronder [appellante]) jegens (NN en) SRK opgenomen, maar ook zelfstandige verplichtingen van SRK jegens de verzekerden. Een verzekerde kon SRK op grond van de polisvoorwaarden rechtstreeks aanspreken tot nakoming van haar verplichtingen. Het hof wijst in dit verband onder meer op de geschillenregeling die in de polisvoorwaarden is opgenomen, voor het geval een verzekerde het niet eens was met het standpunt van SRK over de regeling van het geschil waarvoor hij een beroep op de verzekering had gedaan. Eén en ander brengt naar het oordeel van het hof mee dat aangenomen moet worden dat, elke keer dat [appellante] een nieuw geschil aan SRK ter behandeling voorlegde dat door SRK werd geaccepteerd, tussen [appellante] en SRK een behandelovereenkomst tot stand kwam, op basis van de rechten en verplichtingen van beide partijen zoals vermeld in de polisvoorwaarden.
6.5
Uit het bovenstaande volgt dat tussen [appellante] en SRK meerdere behandelovereenkomsten bestonden. Voor zover SRK is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit deze overeenkomsten, is zij daarvoor jegens [appellante] zelfstandig verantwoordelijk en aansprakelijk. Haar verwijzing naar haar positie als uitvoerder van de verzekering en naar de door NN op dit punt gegeven garantie doet hier niet aan af. De incidentele grief wordt verworpen.
Het beëindigen van de dekking/dienstverlening door SRK in 2013
Verjaring?
6.6
De grieven I tot en met VI richten zich gezamenlijk tegen het oordeel van de rechtbank dat een eventuele vordering van [appellante] op VSZ wegens het beëindigen van de dekking/dienstverlening door SRK in 2013, is verjaard. Het hof overweegt hierover het volgende.
6.7
De rechtbank heeft in overweging 4.5 van haar vonnis terecht, en in hoger beroep niet bestreden, overwogen dat als maatstaf geldt dat uit artikel 3:317 lid 1 BW volgt dat de lopende verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing zijn aan de schuldenaar, inhoudende dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldenaar ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of een mededeling aan de in artikel 3:317 BW gestelde vereisten voldoet, dient niet alleen gelet te worden op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Aan de mededeling mag niet de eis worden gesteld dat deze de vordering nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor, maar wel is noodzakelijk dat het voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren.
6.8
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat toepassing van bovenstaande maatstaf tot de conclusie leidt dat de verjaring van een eventuele vordering van [appellante] op VSZ wegens het beëindigen van de dekking/dienstverlening door SRK in 2013, is gestuit door de in overweging 3.10 van dit arrest geciteerde brief van 12 november 2014. Hiervoor acht het hof met name relevant dat SRK op het moment dat zij deze brief ontving wist dat [appellante] het absoluut oneens was met de beslissing van SRK om de rechtsbijstand te beëindigen. [appellante] had immers vanaf 2013 tot medio 2014 in twee instanties een kort geding tegen SRK gevoerd met als inzet het hervatten van de rechtsbijstand door SRK. In deze kortgedingprocedure heeft [appellante] gesteld dat SRK wanprestatie had gepleegd althans onrechtmatig had gehandeld door de behandeling van de dossiers te staken, en heeft zij subsidiair ook veroordeling van SRK gevorderd tot betaling van de door haar gemaakte kosten voor de dossiers die voorheen door SRK werden behandeld. Feiten of omstandigheden op grond waarvan SRK er in november 2014, na de voor [appellante] negatieve uitspraak van het hof in kort geding van 22 juli 2014, van uit mocht gaan dat [appellante] haar standpunt op dit punt had prijsgegeven zijn niet aannemelijk geworden. SRK had de brief van 12 november 2014, waarin wordt gesteld dat SRK “bij de uitoefening van (in ieder geval) deze zestien dossiers op diverse manieren jegens [[appellante]] tekort is geschoten” en waarin SRK aansprakelijk wordt gesteld voor “alle schade die [[appellante]] als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van SRK Rechtsbijstand heeft geleden”, tegen deze achtergrond en met deze wetenschap niet zo mogen begrijpen dat onder deze ruim geformuleerde aansprakelijkstelling/stuiting niet ook de aansprakelijkheid van SRK voor de beëindiging van de dienstverlening en het sluiten van de dossiers viel.
6.9
Voor de (volgende) stuitingsbrief van 9 juli 2019, waarin wordt verwezen naar de stuitingsbrief van 12 november 2014, geldt hetzelfde. In deze brief wordt bovendien expliciet gesteld dat SRK toerekenbaar tekort is geschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld door de behandeling van de dossiers te staken, en dat zij aansprakelijk wordt gesteld voor de schade.
6.1
Het verweer van VSZ dat [appellante] in de kort gedingprocedure had erkend dat SRK de dekking van de lopende dossiers mocht beëindigen omdat de betreffende geschillen zakelijk van aard waren en daarvoor geen dekking bestond, wordt verworpen. Van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 lid 1 Rv is reeds daarom geen sprake, omdat de door VSZ gestelde erkenning niet in deze procedure maar in de kortgedingprocedure zou hebben plaatsgevonden. Bovendien is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat van een – nadrukkelijke en ondubbelzinnige – erkenning van de zijde van [appellante] sprake is geweest. Dit kan niet worden afgeleid uit het arrest in het kort geding van het hof Den Haag van 22 juli 2014, rechtsoverweging 12, waarin slechts is vermeld dat [appellante] in die kortgedingprocedure “nadrukkelijk tot uitgangspunt [had] gekozen niet te betogen dat dit standpunt van SRK onjuist is”. VSZ mocht hieruit, gelet op de vorderingen van [appellante] in de kortgedingprocedure, niet afleiden dat [appellante] zich bij de beëindiging van de dekking door SRK had neergelegd.
6.11
Uit het bovenstaande volgt dat het hof van oordeel is een eventuele vordering van [appellante] op VSZ wegens het beëindigen van de dekking/dienstverlening door SRK in 2013, niet is verjaard. De grieven I tot en met VI van [appellante] slagen. Zij behoeven geen verdere bespreking.
Mocht SRK de dekking/dienstverlening in 2013 beëindigen?
6.12
Het hof komt, gelet op zijn beslissing dat een eventuele vordering van [appellante] op dit punt niet is verjaard, toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of SRK de dekking/dienstverlening in 2013 mocht beëindigen. Het hof overweegt hierover het volgende.
6.13
Zoals het hof in de overwegingen 6.3 en 6.4 van dit arrest heeft overwogen en beslist, bestond tussen [appellante] en SRK een contractuele relatie in de vorm van meerdere behandelovereenkomsten. Deze relatie werd mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. De aard van de door SRK ten behoeve van [appellante] verrichte werkzaamheden, namelijk het verlenen van rechtsbijstand, brengt mee dat sprake was van een vertrouwensrelatie: voor het effectief kunnen verlenen van rechtsbijstand door SRK aan [appellante] was noodzakelijk dat er tussen partijen over en weer sprake was van voldoende vertrouwen. VSZ heeft in deze procedure voldoende toegelicht dat de vertrouwensrelatie tussen SRK en [appellante] als gevolg van vele incidenten, en na vele waarschuwingen aan [appellante] en gezochte oplossingen door SRK, uiteindelijk zodanig beschadigd is geraakt, dat SRK om die reden in redelijkheid mocht besluiten de behandelovereenkomsten te beëindigen. Het hof licht de gang van zaken, kort samengevat, hieronder toe.
6.14
In een fax van 23 juli 2008 (productie 14 bij conclusie van antwoord) schrijft de toenmalige advocaat van [appellante] mr. [toenmalige advocaat] aan SRK in een geschil van [appellante] over stormschade: “Met de nadien op 24 juli 2003 opgemaakte “akte van taxatie” is mijn cliënte niet akkoord. Niettemin is er op de kopie van deze akte die ik in mijn bezit heb een handtekening zichtbaar, gelijkend op die van mijn cliënte. Cliënte ontkent dat het haar handtekening betreft en heeft aanleiding te vermoeden dat deze handtekening op uw kantoor frauduleus, immers met het oogmerk het aldus opgemaakte stuk te gebruiken alsof mijn cliënte daarmee akkoord was gegaan, op het stuk is geplaatst. Cliënte stelt u (hoofdelijk) aansprakelijk voor alle geleden en nog te lijden schade, voortvloeiende uit het feit dat u ondanks bezwaren van [appellante] akkoord bent gegaan met de betreffende akte van taxatie en tevens voor alle schade, voortvloeiend uit het plaatsen van de op die van cliënte gelijkende handtekening op de betreffende “akte van taxatie” en het verdere gebruik van die akte”.
6.15
Naar aanleiding van deze fax heeft SRK een klacht bij de deken tegen mr. [toenmalige advocaat] ingediend, die de klacht heeft doorgestuurd naar de Raad van Discipline. SRK heeft onbetwist gesteld dat de Raad van Discipline heeft geoordeeld dat er sprake was van een onjuiste aantijging.
6.16
Op 8 mei 2012 heeft [appellante] een telefoongesprek gevoerd met een medewerkster van SRK, waarin [appellante] haar meerdere malen heeft gevraagd naar haar afkomst. Nadat de medewerkster tot drie maal toe had aangegeven dat haar afkomst niet van belang was, heeft [appellante] het gesprek beëindigd met de woorden “Je bent een vervelend kreng”. SRK heeft [appellante] hierop bij brief van 10 mei 2012 (productie 6 bij dagvaarding) een laatste waarschuwing gegeven, die inhield dat als [appellante] zich nogmaals grievend of beledigend jegens medewerkers van SRK zou uitlaten of zaken nodeloos zou vertragen, SRK zich genoodzaakt zag om de verdere behandeling van zaken van [appellante] te beëindigen.
6.17
In een e-mail van 15 mei 2012 (productie 7 bij dagvaarding) beklaagt [appellante] zich over de nieuwe teamleidster bij SRK. [appellante] stelt hierin onder meer dat zij sinds het aantreden van deze nieuwe teamleidster “schade ervaart op haar dossiers”, dat door het handelen van de teamleidster het dossier “valse handtekening” is beëindigd, dat elke advocaat elk contact met deze teamleidster wilde vermijden omdat zij “naar de keel [stevent] in haar optreden”, dat ook de meisjes van het secretariaat bang voor haar zijn, dat de teamleidster tijdens een telefoongesprek de andere persoon “onbeschoft te woord stond, eenvoudigweg naar de keel stevende”, en dat de waarschuwingsbrief van 10 mei 2012 een “smerige verdraaide inhoud” bevat. [appellante] besluit deze e-mail met de opmerking dat er sprake is van een alleen maar groter wordende vertrouwensbreuk met de teamleidster, en verzoekt om een ander: “Gelieve een teamleider die niet de boel bij elkaar liegt, maar integer is!”.
6.18
[appellante] heeft vervolgens op 15 mei 2012 een directieklacht ingediend tegen de betreffende teamleidster. In een brief van 29 mei 2012 (productie 8 bij dagvaarding) wordt de klacht van [appellante] door SRK gemotiveerd verworpen, en wordt [appellante] nogmaals gewezen op haar grievende en beledigende wijze van communiceren, waaronder het betitelen van het dossier over de stormschade als “valse handtekening”. In deze brief stelt SRK als oplossing voor dat zij bereid is een andere teamleider aan te wijzen, als [appellante] van haar kant toezegt dat zij zich bij haar verdere contacten met SRK zal laten vertegenwoordigen door een door haar aan te wijzen vertrouweling. [appellante] wordt in dit verband nogmaals gewezen op haar medewerkingsplicht, en op de consequenties (namelijk opschorting van de behandeling van alle lopende en toekomstige zaken door SRK) als zij niet met de door SRK voorgestelde oplossing instemt.
6.19
In een brief van 12 juni 2012 (productie 9 bij dagvaarding) schrijft SRK, naar aanleiding van een telefonisch contact met [appellante], dat haar verzoek om een medewerker van SRK aan te wijzen om de rol van haar vertegenwoordiger op zich te nemen wordt afgewezen. SRK schrijft dat zij, rekening houdende met het feit dat [appellante] niemand heeft om aan te vragen haar vertrouweling te worden, haar nog een laatste kans wil bieden. Daarvoor vraagt SRK aan [appellante] om eerst, binnen veertien dagen na dagtekening van de brief, schriftelijk aan te geven wat [appellante] er aan gaan doet om te voorkomen dat de verhoudingen opnieuw verstoord worden: “Daarbij gaat het niet alleen om wat u zegt en schrijft, maar ook om de ongecontroleerde wijze waarop u telefonisch contact zoekt/wenst en de ongecontroleerde stroom van informatie die u aan SRK en aan door SRK ingeschakelde advocaten zendt”. SRK is in dat geval bereid een andere teamleider aan te wijzen. Benadrukt wordt dat het nu echt om de laatste kans gaat.
6.2
Op 13 juni 2012 (productie 10 bij dagvaarding) deelt SRK mee dat zij, ter vermijding van een conflict en vooruitlopend op de reactie van [appellante] op de brief van 12 juni 2012, alvast een andere teamleider heeft aangewezen.
6.21
[appellante] antwoordt hierop (productie 11 bij dagvaarding): “Kennisgenomen van uw schrijven van 13 juni 2012, waarvoor mijn dank. Hierbij beloof ik u plechtig, SRK actief te zullen en blijven dienen op mijn dossiers”.
6.22
SRK schrijft in reactie hierop op 25 juni 2012 (productie 12 bij dagvaarding) dat de reactie van [appellante] slechts een algemene en weinig zeggende belofte inhoudt. SRK verlangt van [appellante] concreet – kort samengevat – dat [appellante] zich niet meer onnodig krenkend/grievend zal uitlaten, en dat zij zich voortaan strikt zal houden aan de aanwijzingen van SRK over de wijze waarop en de frequentie waarmee zal worden gecommuniceerd. Opnieuw wijst SRK erop dat er sprake is van een laatste kans.
6.23
In een e-mail van 27 december 2012 (productie 22 bij dagvaarding) beklaagt [appellante] zich over de juridische bijstand van een advocaat van SRK (hierna: mevrouw [x]) tijdens een schikkingscomparitie bij de rechtbank op 22 augustus 2012. Deze e-mail bevat de volgende passages: “Mevrouw [x] verloor zichzelf zodanig dat zij blijk van haar onvolwassenheid tot opruien uitte”, “Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er ‘persoonlijke kift leeft’ bij mevrouw [x] (te jong iemand die boven haar krachten werkt) ter zake van geldzaken vermogensbeheer niet professioneel bij haar zijn en dat zij geen waarde hecht of kent aan iemands privacy” en “Hopelijk kunt u als teamleidster mevrouw [x] de les lezen dat persoonlijke opvattingen van jaloerse aard niet in het voordeel werken, wantrouwen schept, te meer bij rechters.”.
6.24
In een brief van 30 januari 2013 (productie 26 bij dagvaarding) deelt SRK aan [appellante] mee dat de uitlatingen van [appellante] over mevrouw [x] in haar e-mail van 27 december 2012 grievend, krenkend en beledigend zijn, en dat ze – voor zover de dekking al niet om andere reden ontbreekt – aanleiding zijn voor SRK om (met uitzondering van het dossier [1] waarin SRK nog de gronden voor het hoger beroep zal indienen en [appellante] tijdens een mogelijke zitting zal bijstaan) de dekking te beëindigen omdat [appellante] haar medewerkingsplicht niet nakomt.
6.25
In een brief van 22 juli 2013 (productie 28 bij dagvaarding) deelt SRK aan [appellante] mee dat SRK ook in het dossier [1] de rechtsbijstand aan [appellante] beëindigt. Als reden hiervoor wordt gesteld dat de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen [appellante] en mevrouw [x] als rechtshulpverlener is komen te ontvallen. [appellante] heeft zonder medeweten van mevrouw [x] meermaals contact gezocht met medewerkers van de Raad van State. Bovendien heeft zij zelf zonder enig overleg een verzoek van de wederpartij tot uitstel van de zitting afgewezen, en heeft zij het (concept) beroepschrift van mevrouw [x] en de weigering van mevrouw [x] om een voorlopige voorziening te vragen door een andere advocaat laten beoordelen. Verder schrijft SRK dat haar was gebleken dat [appellante] kennelijk een nieuwe advocaat bij de zaak had betrokken, aan wie [appellante] de mails van mevrouw [x] heeft doorgestuurd, en van wie [appellante] nu wil dat deze nieuwe advocaat namens [appellante] een schikkingsvoorstel doet aan de wederpartij, welk voorstel door mevrouw [x] als onrealistisch was geweigerd. Hieruit blijkt volgens SRK niet alleen dat [appellante] geen vertrouwen heeft in de mededelingen van mevrouw [x] maar dat haar opstelling ook ondermijnend kan werken voor de uitkomst van de zaak.
6.26
Het hof overweegt dat uit de bovenstaande gang van zaken niet anders kan worden afgeleid dan dat de vertrouwensrelatie tussen SRK en [appellante] in de loop der jaren steeds verder is beschadigd. De beschuldiging door (de advocaat van) [appellante] in 2008 dat de handtekening van [appellante] op een akte van taxatie zou zijn vervalst op het kantoor van SRK, geeft blijk van een absoluut gebrek aan vertrouwen van [appellante] in SRK. Na – zo lijkt het op basis van de stukken – een relatief rustige periode, verslechtert de verstandhouding tussen partijen verder vanaf het voorjaar 2012. In haar e-mail van 15 mei 2012 spreekt [appellante] expliciet van een alleen maar groter wordende vertrouwensbreuk met de toenmalige teamleidster van SRK. Uit de e-mails van [appellante] blijkt boosheid en wantrouwen. SRK heeft meermalen geprobeerd om tot een oplossing te komen, maar is daar niet in geslaagd. Ook op mevrouw [x], de advocate van SRK die [appellante] bijstond, heeft [appellante] forse kritiek geuit. Uit de e-mail van [appellante] van 27 december 2012 kan het hof, net als SRK, niet anders afleiden dan dat elk vertrouwen van [appellante] in het handelen van mevrouw [x] ontbrak. Het hof is van oordeel dat op grond van het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de vertrouwensrelatie tussen SRK en [appellante] eind 2012 door toedoen/het optreden van [appellante] zodanig onherstelbaar beschadigd was geraakt, dat SRK om die reden in redelijkheid mocht besluiten de behandelovereenkomsten te beëindigen.
6.27
Dat SRK de rechtsbijstand in het dossier [1] aanvankelijk uit coulance nog wel heeft voortgezet, maakt dit oordeel niet anders. Ook die rechtsbijstand heeft SRK uiteindelijk op 22 juli 2013 gemotiveerd beëindigd. Gelet op de uitspraak van de rechtbank Den Haag in het door [appellante] aangespannen kort geding van 7 juni 2013, en de in de brief van SRK van 22 juli 2013 genoemde feiten en omstandigheden, kon SRK ook hiertoe in redelijkheid besluiten.
6.28
Uit het bovenstaande volgt dat, voor zover de vorderingen van [appellante] erop zijn gegrond dat SRK toerekenbaar tekort is geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld door de rechtsbijstand te beëindigen, deze vorderingen worden afgewezen. Grief VII wordt daarmee verworpen.
6.29
Gelet op het voorgaande kan de vraag of SRK tevens gerechtigd was de rechtsbijstand te beëindigen vanwege het ontbreken van dekking voor geschillen met betrekking tot het pand, in het midden blijven.
Inhoudelijke fouten van SRK? Verjaring?
6.3
[appellante] heeft verder nog gesteld dat SRK jegens haar aansprakelijk is op grond van inhoudelijke fouten die SRK bij de behandeling van de dossiers van [appellante] zou hebben gemaakt. Hierop ziet grief VIII. Het hof overweegt hierover het volgende.
6.31
Voor zover [appellante] van mening is dat SRK inhoudelijke fouten heeft gemaakt bij de behandeling van haar dossiers, is het aan [appellante] om deze inhoudelijke fouten in deze procedure duidelijk en gemotiveerd naar voren te brengen, zodat SRK weet waartegen zij zich moet verdedigen en het hof weet waarover het moet beslissen. Dat heeft [appellante] in de overgrote meerderheid van de dossiers waar zij naar verwijst niet gedaan. In zoverre komt het hof aan een beoordeling dan ook niet toe, en zijn de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar.
6.32
[appellante] heeft in hoger beroep wel duidelijk en gemotiveerd gesteld dat en waarom SRK inhoudelijke fouten zou hebben gemaakt in het dossier over de stormschade. [appellante] stelt in dit verband dat de beslissing van SRK om dit dossier te sluiten wegens het ontbreken van een redelijke kans op succes, onnavolgbaar was en in strijd met het bindend advies van mr. Doeleman. Bovendien berustte de beslissing van SRK om het dossier te sluiten op het onjuiste uitgangspunt dat het aan [appellante] was om te bewijzen dat haar handtekening op de akte van taxatie vals was, terwijl het juist aan de verzekeraar was om de echtheid van de handtekening te bewijzen. Door het onterecht sluiten van het dossier door SRK kon [appellante] haar daadwerkelijke schade, die volgens haar hoger was dan het bedrag in de akte van taxatie, niet verhalen op de verzekeraar.
6.33
Het hof overweegt dat de beslissing van SRK om het dossier over de stormschade te sluiten dateert van 18 juli 2007 (productie 24 bij memorie van grieven). Het beroep van SRK op verjaring van een mogelijke vordering tot schadevergoeding op dit punt slaagt. [appellante] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd slechts als verweer aangevoerd dat het dossier over de stormschade tussen partijen doorlopend onderwerp van discussie is gebleven, ook in e-mails. Het hof verwerpt dit verweer. Voor zover SRK tekort is geschoten door het dossier over de stormschade op 18 juli 2007 te sluiten, is een eventuele vordering tot schadevergoeding vijf jaar later verjaard. Dat [appellante] SRK vóór 18 juli 2012 aansprakelijk heeft gesteld voor de door haar als gevolg van het sluiten van het dossier geleden schade en/of de verjaring heeft gestuit, is niet gesteld noch aannemelijk geworden. De enkele, algemeen geformuleerde, stelling van [appellante] dat het dossier over de stormschade ook na de beslissing van SRK om het dossier te sluiten nog onderwerp van discussie is gebleven, is hiervoor onvoldoende.
Conclusie en proceskosten
6.34
Het hof concludeert dat, hoewel de grieven I tot en met VI terecht zijn aangevoerd, dit [appellante] niet baat omdat haar vorderingen op inhoudelijke gronden worden afgewezen. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van partijen, aangezien geen bewijs is aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, leiden tot een andere beslissing. Dit betekent dat het hof het vonnis van de rechtbank met wijziging van gronden zal bekrachtigen.
6.35
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Een proceskostenveroordeling in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep blijft achterwege, aangezien het hof de vraag die de incidentele grief aan de orde heeft gesteld ook had moeten beoordelen in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Den Haag van 28 april 2021;
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021 met wijziging van gronden;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, aan de zijde van VSZ bepaald op € 783,- aan griffierecht, € 3.549,- aan salaris voor de advocaat (3 punten, tarief II) en € 173,- aan nasalaris, te verhogen met € 90,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,00, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart bovenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, D.A. Schreuder en L.M. van Bochove en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2023 in aanwezigheid van de griffier.