ECLI:NL:GHDHA:2023:1220

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.314.170/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over spreekrecht slachtoffer in strafzaak en de rol van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft [verweerster] zich als slachtoffer gevoegd in een strafzaak tegen haar buurman, waarbij zij aangifte deed van belediging en bedreiging. Tijdens de zitting heeft de politierechter haar beperkingen opgelegd bij het voordragen van haar slachtofferverklaring, en de officier van justitie heeft onverwacht tot vrijspraak gerekwireerd. [Verweerster] heeft de officier van justitie verzocht om hoger beroep in te stellen tegen de vrijspraak, maar deze heeft dat geweigerd. In kort geding heeft [verweerster] gevorderd dat de officier van justitie tijdig hoger beroep instelt. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, maar de officier van justitie heeft het hoger beroep later ingetrokken. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de beslissing van de officier van justitie om geen hoger beroep in te stellen niet in redelijkheid navolgbaar was, gezien de schending van het spreekrecht van [verweerster] en de bijzondere verantwoordelijkheden van het openbaar ministerie. Het hof heeft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bekrachtigd en de Staat veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.314.170/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/631373 / KG ZA 22-571
Arrest in kort geding van 4 juli 2023
in de zaak van
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid, meer in het bijzonder het openbaar ministerie),
zetel houdend in Den Haag,
appellant,
advocaat: mr. M. Beekes, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[verweerster],
wonend in [woonplaats],
verweerster,
advocaat: mr. S. Ikiz, kantoorhoudend in Maastricht.
Het hof zal partijen hierna noemen de Staat en [verweerster].

1.De zaak in het kort

1.1
[verweerster] heeft zich, na aangifte te hebben gedaan tegen haar buurman, als benadeelde partij en slachtoffer gevoegd in de strafzaak die de officier van justitie tegen deze buurman heeft ingeleid. Op de zitting heeft de politierechter [verweerster] beperkingen opgelegd bij de voordracht van haar slachtofferverklaring. Voor haar onverwacht en zonder vooroverleg rekwireerde de officier van justitie tijdens die zitting vervolgens tot vrijspraak. De politierechter heeft de buurman bij mondeling vonnis vrijgesproken.
1.2
[verweerster] heeft de officier van justitie gevraagd om hoger beroep in te stellen tegen de vrijspraak, zodat zij alsnog volledig gebruik kon maken van haar slachtofferrechten. De officier van justitie heeft daarop afwijzend gereageerd.
1.3
[verweerster] heeft vervolgens in kort geding gevorderd dat de officier van justitie (1) tijdig hoger beroep instelt tegen het vonnis van de politierechter en (2) een schriftuur met grieven indient. De voorzieningenrechter heeft vordering (1) toegewezen en de Staat in de kosten van de procedure veroordeeld. Het hof is het met deze kostenveroordeling eens en licht in dit arrest toe waarom dat zo is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 27 juli 2022, waarmee de Staat in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 4 juli 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis);
  • de memorie van grieven van de Staat, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerster].
2.2
Op 22 mei 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verweerster] heeft een gespannen relatie met haar buurman [buurman 1] (hierna ook: de buurman). Op 28 april 2020 heeft zij tegen hem aangifte gedaan van belediging en van bedreiging in de periode 1 augustus 2019 tot en met 28 april 2020. Deze zaak is toen voorwaardelijk geseponeerd. Nadien heeft [verweerster] opnieuw aangifte gedaan van (deze keer alleen) bedreiging door de buurman, betreffende de periode van 1 december 2020 tot en met 28 januari 2021.
3.2
Het openbaar ministerie heeft de buurman vervolgens gedagvaard, waarbij hem voornoemde drie feiten ten laste zijn gelegd. [verweerster] heeft zich in de strafprocedure gevoegd als benadeelde partij en aangegeven dat zij gebruik wenst te maken van het haar als slachtoffer toekomende spreekrecht. Op 20 juni 2023, de dag voor de behandeling van de stafzaak, heeft de officier van justitie onder anderen met [verweerster] een telefonisch gesprek gehad. Tijdens dat gesprek heeft de officier van justitie niet meegedeeld dat zij op de zitting van de volgende dag mogelijk tot vrijspraak zou rekwireren.
3.3
Op 21 juni 2022 is de zaak behandeld ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Limburg. Naast de buurman (als verdachte) en zijn raadsman waren [verweerster], haar dochter, haar raadsman mr. Ikiz en de op verzoek van de verdediging als getuige opgeroepen (andere) buurman [buurman 2] aanwezig (hierna ook: de getuige). In het proces-verbaal van de zitting staat over de verschenen getuige vermeld:
“De politierechter stelt vast dat [buurman 2], daartoe opgeroepen, als getuige ter terechtzitting is verschenen. De politierechter deelt aan de getuige mede dat hij van de bode vernomen heeft dat de getuige geen verklaring wenst af te leggen en deelt hem mede dat hij verplicht is om een verklaring als getuige af te leggen. De getuige antwoordt dat hij bij de politie heeft aangegeven dat hij niet wil getuigen en hij verlaat op verzoek van de politierechter de zittingzaal in afwachting van het moment dat hij weer in de zittingzaal dient te verschijnen.“
3.4
Nadat de officier van justitie de zaken had voorgedragen en de verdachte een verklaring had afgelegd heeft de politierechter de getuige binnengeroepen. Vervolgens heeft de politierechter de identiteit van de getuige vastgesteld. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de getuige daarop de volgende verklaring afgelegd en is daarna het volgende voorgevallen:
“De getuige geeft op te zijn:
[buurman 2], geboren op [geboortedatum], wonende te [woonplaats] aan de [adres], geen bloed of aanverwant van de verdachte en niet in dienst van de verdachte, verklaart als volgt:
Ik heb het op meerdere plekken gezegd dat ik niet als getuige wil verklaren. Ik hoor u, politierechter, de door mij bij de politie afgelegde verklaring voorlezen. De verklaring die ik bij de politie heb afgelegd heb ik bij de politie ingetrokken. Ik hoor u, politierechter, zeggen dat je een bij de politie afgelegde verklaring niet kunt intrekken. Toch trek ik die verklaring in. Ik ga verder niets meer verklaren. De politie heeft mij 2 maanden geleden gebeld en die hebben mij hierop aangesproken. Ik heb toen aan de politie aangegeven dat ik niet tussen
beide partijen in wil gaan staan. De politie moet dit genoteerd hebben. Ik kan met beide partijen door een deur. Ik woon tussen hen in. Op een vraag van mr. Jegers, of ik mij kan herinneren dat ik een verklaring bij de politie heb afgelegd, is mijn antwoord dat ik op deze vraag niet ga antwoorden. Ik hoor mr. Jegers en de officier van justitie zeggen dat zij mij verder geen vragen zullen stellen, omdat ze begrijpen dat ik in deze zaak in een hele lastige positie zit. U, politierechter, deelt mij mede dat, nu ik ter zitting niet als getuige wens te verklaren, de door mij afgelegde verklaring bij de politie niet als ingetrokken kan worden
beschouwd.
De politierechter constateert dat de heer [buurman 2] geëmotioneerd is door de situatie waarin hij zich ter zitting bevindt.
De politierechter deelt met toestemming van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman de getuige mede dat zijn tegenwoordigheid niet meer wordt vereist. De heer [buurman 2] verlaat vervolgens de zittingzaal.”
3.5
Namens [verweerster] heeft mr. Ikiz vervolgens onder meer naar voren gebracht:
“(…) Er bevinden zich in het dossier ook verklaringen van mensen die in de buurt wonen, zoals die van de heren [betrokkene] en [buurman 2]. Ik begrijp de positie van meneer [buurman 2], maar wat hij tegen de politie heeft verklaard blijft staan en klopt. Het is gewoon een heel vervelende situatie. (…)”
3.6
Nadat de verdachte een nadere verklaring had afgelegd heeft de politierechter de dochter van [verweerster] in de gelegenheid gesteld om namens haar moeder het spreekrecht uit te oefenen. In het proces-verbaal van de zitting is daarover het volgende te lezen:
“De politierechter stelt de dochter van het slachtoffer in de gelegenheid het aan haar moeder toegekende spreekrecht namens haar moeder uit te oefenen. Deze verklaart -zakelijk weergegeven -als volgt: Ik spreek namens mijn moeder. Bij het eerste feit ben ik niet aanwezig geweest. Ik ben wel na de gebeurtenis naar het huis van de heer [buurman 2] toegegaan en ik heb mijn moeder daar aangetroffen. Ik kijk naar wat er allemaal gebeurd is, wat er gezegd is en wat er op de videobeelden te zien is. De politierechter merkt op dat de bewijsvraag op het bord van de officier van justitie, de raadsman en uiteindelijk de politierechter ligt. De dochter van het slachtoffer voert aan dat zij meent dat zij onbeperkt spreekrecht heeft. De politierechter verzoekt de dochter van het slachtoffer zich te beperken tot de impact van de tenlastegelegde feiten op haar moeder. Daarop vervolgt de dochter van het slachtoffer: dan zal ik het anders formuleren. Er wordt door meneer [buurman 1] inbreuk gemaakt op mijn moeders persoonlijke vrijheid. Zij vreest elke dag en op elk moment van de dag dat hij zijn bedreigingen uitvoert. Hij vertoont zo een intimiderend gedrag als ik in de straat kom en mijn moeder thuis opzoek. Mijn moeder is heel bang en zij ondergaat hier EMDR-therapie voor. De vrouw die hier zit, die uitgescholden en beledigd wordt door meneer [buurman 1], is wel mijn moeder.”
3.7
De officier van justitie heeft vervolgens gerekwireerd tot vrijspraak van de drie ten laste gelegde feiten. Na de sluiting van het onderzoek heeft de politierechter direct mondeling uitspraak gedaan. De buurman is toen vrijgesproken. [verweerster] is als benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar schadevordering.
3.8
Bij e-mail van 22 juni 2022 heeft mr. Ikiz aan de griffier van de rechtbank verzocht om toezending van een kopie van het proces-verbaal van de zitting. Op dezelfde dag heeft mr. Ikiz aan de officier van justitie een e-mail gestuurd waarin hij aandacht heeft gevraagd voor het feit dat sinds 1 juli 2016 voor slachtoffers een onbeperkt spreekrecht geldt en dat de beperkingen die vóór die datum golden daarmee zijn opgeheven. Met name is het sedertdien mogelijk voor slachtoffers om ook te spreken over de mogelijke bewezenverklaring, het strafbare feit, de schuld van de verdachte en de straf, aldus mr. Ikiz. In zijn e-mail wijst mr. Ikiz erop dat de wetgever met de nieuwe regeling de positie van het slachtoffer in het strafproces heeft willen versterken. Mr. Ikiz schrijft in zijn e-mail vervolgens:
“Het openbaar ministerie dient de belangen van de maatschappij en in het bijzonder het slachtoffer te waarborgen. De rechten van het slachtoffer in het strafproces dienen door de officier van justitie te worden bewaakt en de officier van justitie dient op te komen voor de belangen van het slachtoffer.
Een dag voor de zitting heeft het slachtoffer, de dochter van het slachtoffer en ondergetekende een telefonisch gesprek gehad. Tijdens het gesprek heeft de officier van justitie zich niet expliciet uitgelaten over de strafeis, maar ook niet gezegd dat zij zou rekwireren tot een integrale vrijspraak.
Tijdens de zitting voelde het slachtoffer zich totaal niet gesteund door de officier van justitie, waarbij zij ook niet heeft kunnen gebruikmaken van een fundamenteel recht, namelijk het onbeperkt spreekrecht. Zij voelt zich in de steek gelaten. Daarmee is het slachtoffer gepasseerd en heeft zij niets kunnen zeggen over de mogelijke bewezenverklaring, de strafbare feiten, de schuld van de verdachte en de straf. Er is geen sprake gewest van een rechtvaardige strafziting.
(…)
Opmerkelijk, maar ook verbazingwekkend is ook dat de getuige niet door de edelachtbare politierechter is beëdigd, terwijl deze getuige wel een verklaring heeft afgelegd (…). Het was als het ware alsof de politierechter zelf invulling gaf aan de gang van zaken tijdens een zitting en fundamentele rechtsregels passeerde, dit terwijl de officier van justitie hiertegen niet heeft geprotesteerd.
(…)
Ik hoop dat u de belangen en rechten van het slachtoffer alsnog wilt waarborgen door onmiddellijk hoger beroep in te stellen, zodat het slachtoffer haar rechten volwaardig kan uitoefenen in hoger beroep. Of de advocaat-generaal eveneens tot vrijspraak zal rekwireren is in deze niet relevant. Het belangrijkste is een rechtvaardig strafproces waarbij het slachtoffer niet worden gepasseerd, maar juist dat de rechten van het slachtoffer serieus worden genomen en worden gewaarborgd.”
3.9
Bij e-mail van 23 juni 2022 heeft de officier van justitie daarop onder meer geantwoord:
“(…) Alles overwegende ben ik afgelopen dinsdag tot een integrale vrijspraak gekomen en dit heb ik ook onderbouwd.
De mening dat uw cliënt onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van het spreekrecht deel ik niet. De politierechter heeft ruimte gegeven om de slachtofferverklaring voor te lezen aan de dochter van uw cliënt. (…)
Wellicht is het aan uw aandacht ontsnapt maar zowel het OM als de verdediging heeft op de zitting afstand gedaan van hoger beroep. Daarmee is de zaak onherroepelijk geworden.”
3.1
In zijn reactie van 24 juni 2022 aan de officier van justitie schrijft mr. Ikiz dat hij telefonisch contact heeft gehad met de griffier en dat deze hem meermaals heeft bevestigd dat de officier van justitie geen afstand heeft gedaan van hoger beroep en dat de zaak dus, anders dan de officier van justitie meent, nog niet onherroepelijk is. In zijn e-mail benadrukt mr. Ikiz voorts dat zijn cliënte, in tegenstelling tot hetgeen de officier van justitie heeft geschreven, geen gebruik heeft mogen maken van het haar toekomende onbeperkte spreekrecht. Mr. Ikiz verzoekt de officier van justitie daarom opnieuw om op te komen voor de rechten van het slachtoffer en daarom hoger beroep in te stellen. De officier van justitie heeft dezelfde dag daarop afwijzend gereageerd met de enkele mededeling per e-mail dat zij niet van haar eerdere standpunt afweek.
3.11
Op 30 juni 2022 heeft mr. Ikiz het proces-verbaal ontvangen. Uit het proces-verbaal blijkt dat de officier van justitie ter zitting geen afstand heeft gedaan van hoger beroep.

4.Procedure bij de voorzieningenrechter in de rechtbank en het vervolg

4.1
[verweerster] heeft de Staat in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld (1) om tijdig hoger beroep in te dienen tegen het vonnis van de politierechter en (2) tijdig een schriftuur houdende grieven in te dienen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de onder (1) genoemde vordering in het bestreden vonnis (KG-I) toegewezen en vordering (2) afgewezen, met de veroordeling van de Staat in de proceskosten. De Staat is in het vonnis geboden om uiterlijk op 5 juli 2022 hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter. De voorzieningenrechter overwoog daarbij onder meer:
“Met het voorgaande[namelijk dat de beslissing van de officier van justitie om geen hoger beroep in te stellen was gebaseerd op evident onjuiste feitelijke gronden, hof]
is niet gezegd dat een afweging op juiste gronden in alle gevallen zal moeten leiden tot het instellen van hoger beroep. Gelet op de fatale termijn voor het instellen van appel zal de voorzieningenrechter, ter zekerstelling van de rechten van [verweerster], de vordering echter toch toewijzen. Het OM kan, desgewenst na verder overleg met [verweerster], een nadere inhoudelijke afweging maken op juiste feitelijke gronden en vervolgens bezien of zij het hoger beroep wenst te handhaven en van grieven wil dienen of het alsnog wil intrekken.”
4.3
Het openbaar ministerie heeft op 5 juli 2022 hoger beroep ingesteld in de strafzaak.
4.4
In de daarop volgende week heeft het openbaar ministerie in verband met de hierboven onder 4.2 aangehaalde overweging van de politierechter intern overleg gevoerd over de vraag of het hoger beroep zou moeten worden doorgezet of zou moeten worden ingetrokken. In dat kader heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie en de advocaat van [verweerster].
4.5
Op 14 juli 2022 heeft het openbaar ministerie de beslissing genomen om het ingestelde hoger beroep alsnog in te trekken en dus geen schriftuur met grieven in te dienen. De advocaat van [verweerster] is bij brief van 15 juli 2022 van deze beslissing in kennis gesteld. In de brief schrijft de officier van justitie onder meer:
“Het Openbaar Ministerie is het niet oneens met de vonnissen van de politierechter. (…) Na het uitspreken van de vonnissen zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend geworden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het Openbaar Ministerie is dan ook nog steeds van mening dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor een veroordeling. (…).
De redenen die uw cliënte aanvoert voor het hoger beroep maken dat niet anders. Dat uw cliënte geen onbeperkt gebruik heeft kunnen maken van haar spreekrecht betreurt het Openbaar Ministerie . Het is echter geen belang dat het Openbaar Ministerie zich kan aantrekken ten behoeve van het instellen van hoger beroep. (…)
Zou dat anders zijn, dan acht het Openbaar Ministerie het ook niet opportuun hoger beroep in te stellen. Voor de strafbare feiten die tenlastegelegd waren was onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor een veroordeling. (…) en er is geen nieuw bewijs naar boven gekomen dat een ander licht op de zaak werpt. Dat uw cliënte wel gebruik heeft gemaakt van haar spreekrecht, maar graag méér had willen zeggen, legt dan onvoldoende gewicht in de schaal om het hoger beroep te handhaven.”
4.6
[verweerster] heeft de Staat daarop opnieuw in kort geding gedagvaard. Inzet daarvan was, kort gezegd, (1) dat het de Staat zou worden verboden om het hoger beroep in te trekken en (2) dat de Staat zou worden geboden om ten minste twee grieven in te dienen in de strafzaak.
4.7
Deze vorderingen zijn bij (mondeling) vonnis van de voorzieningenrechter van 18 juli 2022 (KG-II) afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bij (mondeling uitgesproken) arrest van 21 juli 2022 bekrachtigd.
4.8
Het openbaar ministerie heeft het hoger beroep in de strafzaak vervolgens ingetrokken.
4.9
Op uitnodiging van het openbaar ministerie heeft op 25 juli 2022 een gesprek plaatsgevonden met [verweerster] over de wijze waarop is omgegaan met haar spreekrecht.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
De Staat is van het vonnis in KG-I in hoger beroep gekomen. Hij heeft daartegen één, in meerdere onderdelen uiteenvallende grief aangevoerd. De Staat wil dat het hof dat vonnis vernietigt en de vorderingen van [verweerster] alsnog geheel afwijst, met de veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling van hetgeen de Staat haar ten gevolge van dat vonnis heeft betaald en met haar veroordeling in de proceskosten.
5.2
[verweerster] heeft daartegen verweer gevoerd.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inzet van het hoger beroep

6.1
Nu de Staat overeenkomstig zijn veroordeling in het besteden vonnis (KG-I) hoger beroep heeft ingesteld in de strafzaak tegen de buurman van [verweerster], dat hoger beroep vervolgens weer heeft ingetrokken en op dat punt door de voorzieningenrechter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het gelijk is gesteld (KG-II), staat tussen partijen vast dat de Staat alleen nog belang heeft bij vernietiging van het bestreden vonnis in KG-I vanwege de daarin neergelegde proceskostenveroordeling.
6.2
Ter beoordeling van de vraag of de Staat terecht is veroordeeld in de kosten van het kort geding in eerste aanleg dient het hof te onderzoeken of de vordering van [verweerster] die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht (gedeeltelijk) is toegewezen, met inachtneming van het in appel tussen partijen gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van dit hoger beroep.
6.3
Geen van partijen heeft geklaagd over het door de voorzieningenrechter gehanteerde toetsingskader, voor zover zij daarbij tot uitgangspunt heeft genomen dat het openbaar ministerie, gezien zijn plaats en taak in het Nederlandse rechtsbestel en het hem toekomende vervolgingsmonopolie, een grote mate van beleidsruimte geniet en dat afwegingen die het openbaar ministerie maakt in het kader van zijn beslissing om tegen een strafvonnis al dan niet hoger beroep in te stellen in beginsel moeten worden gerespecteerd. De wet voorziet niet in (voorafgaand) rechterlijk toezicht van de burgerlijke rechter op de wijze waarop het openbaar ministerie tot zijn beslissing is gekomen, aldus de voorzieningenrechter. Evenmin zijn partijen opgekomen tegen de overweging dat hoogstens aanleiding kan bestaan tot ingrijpen van de burgerlijke rechter (door middel van een gebod of verbod) indien keuzes die het openbaar ministerie maakt in redelijkheid niet navolgbaar zijn.
6.4
De kern van het bezwaar van de Staat tegen het vonnis is dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat een dergelijk uitzonderlijk geval zich hier heeft voorgedaan. Volgens de Staat heeft de voorzieningenrechter daarbij onvoldoende terughoudend getoetst. De Staat wijst erop dat de beslissing om geen hoger beroep in te stellen niet een beslissing is die op schrift moet worden gesteld en waaraan motiveringseisen kunnen worden gesteld. Bovendien heeft de voorzieningenrechter wat betreft de motivering van de beslissing om geen hoger beroep in te stellen ten onrechte alleen de e-mail van de officier van justitie van 23 juni 2022 in haar beoordeling betrokken, terwijl de Staat tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 4 juli 2022 op die beslissing alsnog een uitvoerige toelichting heeft gegeven. Om deze redenen vindt de Staat dat hij ten onrechte is veroordeeld tot het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter en dat hij daarom ook ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld.
Uitzonderlijk geval?
6.5
Ter onderbouwing van haar in KG-I verzochte voorziening om de Staat te gebieden hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter heeft [verweerster], onder verwijzing naar de Europese richtlijn van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (hierna Slachtofferrichtlijn) [1] en het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [2] neergelegde recht op een doeltreffende voorzienig in rechte, naar voren gebracht, samengevat weergegeven:
a) dat de door de politierechter tijdens de zitting aan [verweerster] opgelegde beperking van het spreekrecht niet in overeenstemming is met artikel 51e lid 2 Sv (zoals dat artikel per 1 juli 2016 is komen te luiden) en dat de officier van justitie daartegen niet heeft geprotesteerd;
b) dat het niet is uit te sluiten dat het uitoefenen van het onbeperkte spreekrecht tot een ander standpunt van het openbaar ministerie en een ander oordeel van de politierechter had kunnen leiden;
c) dat de politierechter de door de verdediging opgeroepen getuige, die ten overstaan van de politie over de verdachte een belastende verklaring had afgelegd, niet als getuige heeft beëdigd en hem met toestemming van de officier van justitie heeft medegedeeld dat zijn aanwezigheid niet meer was vereist, terwijl de verklaring van de getuige wezenlijk was voor de bewijsvraag en de officier van justitie die getuige bij een regulier verhoor nader aan de tand had kunnen voelen over de ten laste gelegde feiten, met mogelijk een andere uitkomst wat requisitoir en vonnis betreft;
d) dat het niet uit te sluiten is dat [verweerster] de onduidelijkheid die was ontstaan ten gevolge van de verklaring van de niet beëdigde (essentiële) getuige door middel van haar onbeperkte spreekrecht had kunnen wegnemen;
e) dat de officier van justitie op de zitting onverwacht tot integrale vrijspraak heeft gerekwireerd, terwijl zij een dag vóór de zitting in een telefonisch gesprek met onder anderen [verweerster] en haar raadsman op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van het feit dat zij mogelijk overwoog tot (algehele) vrijspraak te rekwireren;
f) dat de officier van justitie in haar e-mail van 23 juni 2022 aan de advocaat van [verweerster] het standpunt heeft ingenomen (1) dat [verweerster] ter zitting voldoende gebruik heeft kunnen maken van het haar toekomende spreekrecht en (2) dat zij, de officier van justitie, ter zitting afstand had gedaan van hoger beroep;
g) dat de officier van justitie na een inhoudelijke weerspreking van deze twee standpunten van de zijde van de raadsman van [verweerster] op 24 juni 2022 bij e-mailbericht van dezelfde middag heeft volstaan met de niet-gemotiveerde mededeling dat zij niet van haar standpunt afweek;
h) dat uit het later ontvangen proces-verbaal van de zitting bij de politierechter niet blijkt dat de officier van justitie, zoals zij de advocaat van [verweerster] in haar e-mails van 23 en 24 juni 2022 had voorgehouden, ter zitting afstand had gedaan van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen;
i) dat de officier van justitie daarna tot aan de kortgedingzitting op 4 juli 2022 aan (de advocaat van) [verweerster] geen verdere inhoudelijke motivering heeft verstrekt van haar beslissing om tegen de vrijspraak geen hoger beroep aan te tekenen;
j) dat niet alleen de verdachte, maar ook het slachtoffer recht heeft op een eerlijk proces.
6.6
De Staat heeft deze stellingen niet (gemotiveerd) weersproken, zij het dat hij enkele nuanceringen heeft aangebracht bij de stellingen onder a) en i). Wat betreft het onder a) genoemde punt heeft de Staat aangevoerd dat de door de politierechter opgelegde beperking van het spreekrecht in de gegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk was omdat het slachtoffer meerdere bladzijden aan spreektekst bleek te hebben en hij op grond van artikel 271 Sv tot taak heeft om zorg te dragen voor het ordentelijk verloop van de zitting. In het kader van het onder i) genoemde punt heeft de Staat gewezen op zijn in eerste aanleg gehanteerde pleitnota en de daarin neergelegde (aanvullende) beweegredenen van de officier van justitie om geen hoger beroep aan te tekenen tegen de vrijspraak. Daarin heeft de Staat uiteengezet dat de officier van justitie op de zitting bij de politierechter formeel weliswaar geen afstand ex artikel 381 Sv had gedaan van haar bevoegdheid hoger beroep in te stellen, maar dat zij direct nadat het vonnis was uitgesproken op de zitting wél te kennen had gegeven dat zij gelet op de eis natuurlijk niet in hoger beroep zou gaan, waardoor zij bij de verdachte het vertrouwen heeft gewekt dat zijn strafzaak met een vrijspraak was geëindigd. Daarnaast heeft de Staat daarin betoogd dat de officier van justitie geen belang had bij een hoger beroep, omdat [verweerster] in haar inleidende dagvaarding heeft benadrukt dat zij vanwege de schending van haar slachtofferrechten en niet vanwege de vrijspraak om hoger beroep vraagt. Dat zou volgens de Staat meebrengen dat de inzet van een eventueel hoger beroep niet zou zijn dat de appelrechter tot een ander oordeel komt dan de politierechter, met als gevolg dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou zijn in zijn hoger beroep en aan het spreekrecht van [verweerster] niet eens zou worden toegekomen. Ook de omstandigheid dat de verschenen getuige niet is beëdigd heeft voor de officier van justitie geen reden gevormd voor het instellen van hoger beroep, nu de politierechter geen beslissingen heeft genomen op basis van hetgeen de getuige ter zitting naar voren heeft gebracht. Bovendien is het niet zo dat vrijspraak is gevolgd doordat de getuige niet wilde verklaren. De belastende verklaring van de getuige is bij de politierechter, integendeel, in stand gebleven omdat de politierechter de intrekking van die verklaring niet heeft geaccepteerd, aldus nog steeds de Staat in die pleitnota.
De Slachtofferrichtlijn en haar omzetting in het Wetboek van Strafvordering
6.7
Op 1 juli 2016 is de Wet van 14 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering [3] in werking getreden, waarbij onder meer het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces is aangevuld. Waar het slachtoffer voordien op grond van artikel 51e lid 2 (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) alleen mocht verklaren over de gevolgen die het strafbare feit bij hem of haar teweeg had gebracht, is die beperking in dat artikel met ingang van 1 juli 2016 komen te vervallen.
6.8
De wetgever heeft bij die wijziging de volgende uitgangspunten geformuleerd: [4] 1) de uitbreiding van het spreekrecht vindt plaats binnen de context van de bestaande regeling van het onderzoek op de terechtzitting, in het bijzonder het gesloten stelsel van informanten;
2) voor zover het gaat om een verwoording van de ervaringen van het slachtoffer, geldt dat hij in beginsel geen vragen heeft te dulden en dat deze verklaring niet voor weerlegging vatbaar is.De bestaande situatie dat een slachtoffer dat gebruik maakt van het spreekrecht niet wordt beëdigd en dat het slachtoffer dat een belastende verklaring aflegt, wel als getuige wordt beëdigd, blijft gehandhaafd;
3) het slachtoffer blijft procesdeelnemer en wordt geen zelfstandige procespartij. Hij wordt geen
Nebenklager. Het vervolgingsmonopolie blijft bij het openbaar ministerie.
6.9
De genoemde wijziging is doorgevoerd ter implementatie van de Slachtofferrichtlijn. Artikel 1 lid 1 eerste alinea van deze richtlijn bepaalt dat die richtlijn tot doel heeft ervoor te zorgen dat slachtoffers van strafbare feiten (onder andere) passende informatie krijgen en aan de strafprocedure kunnen deelnemen. In artikel 10 van de Slachtofferrichtlijn is bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord én bewijselementen kan aanvoeren. In overweging 34 van de considerans bij die richtlijn heeft de Uniewetgever toegelicht dat het recht om te worden gehoord en om bewijselementen aan te voeren bedoeld is om gerechtigheid te bereiken. Daarnaast is in de richtlijn vastgelegd dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat het slachtoffer in een strafprocedure die is ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte, zonder onnodige vertraging informatie ontvangt over een eventuele beslissing om het onderzoek niet voort te zetten of te beëindigen of om de dader niet te vervolgen (artikel 6 lid 1 aanhef en onder a van de richtlijn), alsmede de motivering, of een korte samenvatting van de motivering, van de desbetreffende beslissing (artikel 6 lid 3 van de richtlijn). Verder dienen de lidstaten ingevolge artikel 11 van de richtlijn ervoor te zorgen dat het slachtoffer overeenkomstig zijn rol in het toepasselijke strafrechtstelsel het recht heeft op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging.
6.1
Dit laatste recht bestond al [5] en ook de overige hiervoor beschreven verplichtingen zijn in het Wetboek van Strafvordering omgezet. [6] Daarbij schrijft artikel 51ac lid 2, gelezen in samenhang met lid 1 aanhef en onder h, Sv voor dat de officier van justitie aan het slachtoffer dat daarom verzoekt mededeling doet van informatie over het instellen of uitblijven van hoger beroep. Bij een en ander geldt dat de officier van justitie zorg moet dragen voor een correcte bejegening van het slachtoffer. [7]
De verweren van de Staat in het licht van de Slachtofferrichtlijn
6.11
Het door de Staat met een beroep op artikel 271 Sv (naar het hof begrijpt: en/of artikel 272 Sv) tegen punt a) ingebrachte verweer faalt, nu de taak van de politierechter om zorg te dragen voor het ordentelijk verloop van het onderzoek op de terechtzitting niet zover strekt dat hij een slachtoffer naar inhoud of onderwerp kan beknotten in de uitoefening van hem op grond van de Slachtofferrichtlijn (zoals omgezet in het Wetboek van Strafvordering) toekomende rechten. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de politierechter aan (de dochter van) [verweerster] geen algemene beperking in tijd heeft opgelegd, maar haar heeft verzocht om zich te beperken tot de impact van de tenlastegelegde feiten, terwijl artikel 51e lid 2 Sv, zoals dat toen luidde, voor die (inhoudelijke) beperking geen grondslag bood.
6.12
Ook de door de Staat op de mondelinge behandeling in eerste aanleg verstrekte nadere motivering voor de beslissing van de officier van justitie om geen hoger beroep in te stellen, zoals de Staat in aanvulling op punt i) naar voren heeft gebracht, kan niet meebrengen dat zich niet een zodanig uitzonderlijke situatie voordeed dat enig ingrijpen in kort geding op dat moment was gerechtvaardigd. [verweerster] heeft er terecht op gewezen dat een van de belangrijkste functies van het hoger beroep is om aan partijen een herkansing te bieden vanuit een mogelijk nieuwe kijk op de kern van de zaak. In hoger beroep heeft zij daar uitdrukkelijk aan toegevoegd dat niet kan worden uitgesloten dat het onbeperkt uitoefenen van haar spreekrecht tot een ander oordeel van de politierechter had kunnen leiden en dat het gerechtshof “op basis van [een] eerlijk proces” tot een ander oordeel kan komen dan de politierechter. Dat geldt ook voor de niet-beëdigde getuige. [verweerster] heeft in hoger beroep toegelicht dat deze (essentiële) getuige ten onrechte niet stevig aan de tand is gevoeld door de officier van justitie en de politierechter, terwijl deze getuige onduidelijkheden die waren ontstaan had kunnen wegnemen. Nu de politierechter het spreekrecht van [verweerster] in strijd met de wet heeft ingeperkt kan de verdachte enkel op basis van het feit dat de officier van justitie op de zitting tot vrijspraak heeft gerekwireerd naar het oordeel van het hof ook niet op gerechtvaardigde wijze het vertrouwen hebben gehad dat zijn strafzaak met de vrijspraak definitief was geëindigd.
6.13
[verweerster] wijst er voorts terecht op dat de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen om de Slachtofferrichtlijn op die manier in de Nederlandse wet om te zetten, dat het slachtoffer geen partij wordt in het strafproces, maar (slechts) deelnemer, en niet in hoger beroep kan komen van het strafvonnis van de rechtbank, waardoor dat slachtoffer wat dat hoger beroep betreft afhankelijk is van de officier van justitie.
6.14
Dit brengt ten eerste mee dat de officier van justitie zich bij zijn beslissing om al dan niet in hoger beroep te komen mede het belang van het slachtoffer moet aantrekken.
6.15
Ten tweede volgt uit (de richtlijnconforme uitleg van) artikel 51ac Sv dat de officier van justitie die beslissing, anders dan de Staat heeft betoogd, op verzoek van het slachtoffer met redenen moet omkleden. Dat de officier van justitie aan het slachtoffer op verzoek informatie geeft over het instellen of uitblijven van hoger beroep volgt met zoveel woorden uit artikel 51ac lid 2, gelezen in samenhang met lid 1 aanhef en onder h, Sv. Die verplichting zou in het licht van het voorgaande zinledig zijn als zij niet mede zou inhouden dat de officier van justitie daarbij enige inhoudelijke onderbouwing moet geven. Artikel 51ac Sv voorziet in lid 3 weliswaar alleen uitdrukkelijk in een motiveringsplicht met betrekking tot beslissingen in de zin van lid 1 aanhef en onder a (afzien of beëindigen van een opsporingsonderzoek) of b (het niet vervolgen van een strafbaar feit), maar dat artikel moet richtlijnconform worden uitgelegd en artikel 6 lid 3 Slachtofferrichtlijn schrijft die motivering onder andere voor met betrekking tot “elke eindbeslissing in een strafzaak” (lid 2 aanhef en onder a). Deze laatste term wordt in de Slachtofferrichtlijn niet gedefinieerd, maar in de praktijk houdt een beslissing van de officier van justitie om geen hoger beroep in te stellen voor het slachtoffer in, dat de strafzaak wat hem betreft tot een einde is gekomen.
6.16
Een en ander klemt te meer in een zaak als de onderhavige, waarin het slachtoffer hangende de termijn voor het instellen van hoger beroep uitdrukkelijk bij de officier van justitie heeft geklaagd dat haar spreekrecht in de procedure voor de politierechter is geschonden. Uit de inhoud van dat recht, namelijk mede het recht om bewijselementen aan te voeren (artikel 10 lid 1 Slachtofferrichtlijn), volgt immers dat het niet alleen bedoeld is om het slachtoffer in staat te stellen de verdachte te confronteren met de gevolgen die het ten laste gelegde feit bij hem teweeg heeft gebracht, maar even zozeer om de beslissing van de strafrechter te beïnvloeden. De Uniewetgever heeft dat spreekrecht in overweging 34 van de considerans bij de Slachtofferrichtlijn ook beschreven als een middel om gerechtigheid te bereiken. Als dat recht is geschonden heeft het slachtoffer zijn invloed niet goed kunnen uitoefenen en is het middel om gerechtigheid te bereiken dus niet goed benut. De enige die ervoor kan zorgen dat de beslissing van de strafrechter op dat punt in hoger beroep kan worden heroverwogen, is de officier van justitie.
De getroffen voorlopige voorziening
6.17
Gelet op de hierboven in rechtsoverweging 6.5 onder a) tot en met j) genoemde omstandigheden, bezien in het licht van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over de in het Wetboek van Strafvordering opgenomen slachtofferrechten uit de Slachtofferrichtlijn, is het hof, anders dan de Staat in hoger beroep heeft bepleit, van oordeel dat ten tijde van de zitting in eerste aanleg sprake was van een zodanig uitzonderlijke situatie dat een in tijd en reikwijdte beperkt ingrijpen van de voorzieningenrechter in de bij de officier van justitie bestaande beslissingsruimte om al dan niet hoger beroep in te stellen tegen de vrijspraak was gerechtvaardigd, temeer nu de voorzieningenrechter zich ten tijde van het kort geding tevens gesteld zag voor de moeilijkheid dat de termijn waarbinnen dat hoger beroep kon worden ingesteld één dag na de mondelinge behandeling zou verstrijken. Deze specifieke omstandigheden maken de keuze van het openbaar ministerie om dat hoger beroep niet in te stellen in redelijkheid niet navolgbaar.
6.18
Daarbij dient in het bijzonder in aanmerking te worden genomen dat [verweerster] als slachtoffer in het Nederlandse strafrechtstelsel geen (zelfstandige) procespartij is in de strafzaak en voor het kunnen uitoefenen van haar slachtofferrechten dus geheel afhankelijk is van de ondersteuning, de informatievoorziening en de vervolgings- en procesbeslissingen van de officier van justitie, die wél procespartij is. De officier van justitie is desondanks niet opgetreden toen het spreekrecht van [verweerster] in strijd met het bepaalde in artikel 51e lid 2 Sv werd beperkt, heeft op de zitting zonder vooroverleg met [verweerster] en anders dan [verweerster] op basis van het de dag daarvoor gevoerde telefoongesprek had mogen verwachten tot vrijspraak gerekwireerd, heeft na afloop van de zitting in strijd met de waarheid aan [verweerster] meegedeeld dat van een spreekrechtbeperking geen sprake is geweest en dat hoger beroep niet meer mogelijk was en heeft na de onderbouwde betwisting van de juistheid daarvan door de advocaat van [verweerster] nagelaten een nadere inhoudelijke motivering te geven van haar beslissing om geen hoger beroep in te stellen. Aldus is [verweerster] de mogelijkheid ontnomen om binnen de kaders van het Nederlandse strafrechtstelsel invloed uit te oefenen op de uitkomst van het strafgeding dat was ingesteld naar aanleiding van haar aangiftes. Dit alles druist in tegen de rechten die [verweerster] als slachtoffer op grond van de in het Wetboek van Strafvordering omgezette bepalingen uit (de artikelen 6, 10 en 11 van) de Slachtofferrichtlijn toekomen. Op de officier van justitie rust als (wél) procespartij de bijzondere verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze rechten ook daadwerkelijk binnen de kaders van het (Nederlandse) strafgeding kunnen worden geëffectueerd.
6.19
De voornoemde omstandigheden kunnen meer in het bijzonder rechtvaardigen dat de voorzieningenrechter, niettegenstaande het bij de officier van justitie bestaande vervolgingsmonopolie, de maatregel trof om de Staat uitsluitend “
ter zekerstelling van de rechten van [verweerster]” te gebieden hoger beroep tegen het strafvonnis in te stellen, met de uitdrukkelijke kanttekening dat de officier van justitie daarna “
desgewenst na verder overleg met Pinto, een nadere inhoudelijke afweging[kan]
maken op juiste feitelijke gronden en vervolgens[kan]
bezien of zij het hoger geroep wenst te handhaven en van grieven wil dienen of het alsnog wil intrekken.” Dat het openbaar ministerie enkele dagen na het vonnis in KG-I, in zijn brief van 15 juli 2022 aan (de advocaat van) [verweerster], na intern overleg alsnog een nadere inhoudelijke motivering heeft verstrekt die de toets van de voorzieningenrechter en het hof in KG-II heeft doorstaan, kan daaraan niet afdoen.
De proceskostenveroordeling in eerste aanleg
6.2
Het voorgaande maakt dat de Staat naar het oordeel van het hof terecht is veroordeeld in de proceskosten van het kort geding in eerste aanleg.
6.21
Redengevend hiervoor is daarnaast ook het navolgende, dat die proceskostenveroordeling in eerste aanleg naar het oordeel van het hof zelfstandig kan dragen. [verweerster] had tot de mondelinge behandeling in eerste aanleg geen andere keuze dan het door haar aangekondigde kort geding te handhaven. De door de officier van justitie tot dan gegeven motivering om geen hoger beroep in te stellen was immers gebaseerd op onjuiste veronderstellingen en die officier van justitie had vervolgens geweigerd om een nadere toelichting te verstrekken nadat de raadsman van [verweerster] haar beleefd en onderbouwd op die onjuistheid had gewezen. Hierdoor heeft de Staat de kosten van het kort geding in eerste aanleg nodeloos aangewend en veroorzaakt en had hij ook behoren te worden veroordeeld in de proceskosten als de voorzieningenrechter alle vorderingen van [verweerster] zou hebben afgewezen. Dat geldt temeer nu het kort geding plaatsvond in Den Haag, terwijl [verweerster] woonachtig is in Heerlen en haar advocaat kantoor houdt in Maastricht. Mede gezien de aanzienlijke reistijd die zij hebben moeten maken om de mondelinge behandeling bij te wonen was het des te meer onzorgvuldig van de Staat om [verweerster] eerst tijdens de mondelinge behandeling te confronteren met volgens hem relevante, andere dan de tot dan toe door het openbaar ministerie aan haar medegedeelde (niet houdbaar gebleken) argumenten om geen hoger beroep in te stellen. Ook daarom faalt het tegen de proceskostenveroordeling gerichte hoger beroep van de Staat.
Conclusie en proceskosten
6.22
Het hof zal het vonnis bekrachtigen. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Hoewel het procesbelang van de Staat in hoger beroep formeel is beperkt tot de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, hetgeen wat betreft de proceskostenveroordeling in hoger beroep een vaststelling van het advocatensalaris zou rechtvaardigen in tariefcategorie I van de liquidatietarieven, ziet het hof aanleiding hier tariefcategorie II toe te passen omdat de Staat met zoveel woorden heeft verduidelijkt dat het hem eigenlijk te doen was om het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel.

7.Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 4 juli 2022;
  • wijst het door de Staat anders of meer gevorderde af;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 343,- wegens griffierecht en op € 3.549,- wegens de kosten van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, mr. H.M.H. Speyart van Woerden en mr. R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Richtlijn 2012/29/EU.
2.Publicatieblad EU 2012/C 362/02.
3.
4.
5.Artikel 12 Sv.
6.Artikel 51ac leden 1 tot en met 3 Sv.
7.Artikel 1 lid 1 tweede alinea Slachtofferrichtlijn en artikel 51aa lid 1 Sv.