ECLI:NL:GHDHA:2023:1189

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
200.303.996/01 en 200.304.062/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekenbeding in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een man en een vrouw die in 1997 zijn gehuwd. De vrouw had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de eindbeschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de man was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 130.416,61 aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man had zijn eenmanszaak ingebracht in een besloten vennootschap (BV) tijdens het huwelijk, en de gereserveerde winsten van deze eenmanszaak, ter hoogte van € 268.943,-, werden als te verrekenen vermogen beschouwd. Het hof oordeelde dat de inbreng van de eenmanszaak in de BV niet als privévermogen kon worden aangemerkt, en dat de gereserveerde winsten tot het te verrekenen vermogen behoren. Het hof heeft de bestreden beschikkingen vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 190.584,80 dient te betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Uitspraak : 28 juni 2023
Zaaknummers : 200.303.996/01 en 200.304.062/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 19-5013 en FA RK 19-9368
Zaaknummers rechtbank : C/10/575824 en C/10/584977

In de zaak met nummer 200.303.996/01

[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Verweel-Nauman te Oostvoorne,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Breewel-Witteveen te Bergen op Zoom.

In de zaak met nummer 200.304.062/01

[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Breewel-Witteveen te Bergen op Zoom,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Verweel-Nauman te Oostvoorne.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

In de zaak met nummer 200.303.996/01

De vrouw is op 24 november 2021 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 14 december 2020 (hierna ook: de tussenbeschikking) en de eindbeschikking van 27 augustus 2021 van de rechtbank Rotterdam (hierna ook: de eindbeschikking), hierna ook tezamen: de bestreden beschikkingen.
De man heeft op 28 maart 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 8 juni 2022 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 1 februari 2022 een V-formulier van 31 januari 2022 met bijlage;
van de zijde van de man:
- op 24 maart 2023 een e-mailbericht met bijlagen.

In de zaak met nummer 200.304.062/01

De man is op 30 november 2021 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking - voor zover daarin overwegingen zijn opgenomen die uiteindelijk tot de eindbeschikking hebben geleid ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden - en van de eindbeschikking.
De vrouw heeft op 22 februari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 5 april 2022 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 4 februari 2022 een V-formulier van 2 februari 2022 met bijlage;
  • op 24 maart 2023 een e-mailbericht met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
  • op 28 maart 2023 een e-mailbericht met bijlagen;
  • op 30 maart 2023 een e-mailbericht met bijlage.
Beide zaken zijn gevoegd en op 7 april 2023 gezamenlijk mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen.
Bij de tussenbeschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen de op [huwelijksdatum] 1997 te [plaats] op huwelijkse voorwaarden gehuwde echtgenoten uitgesproken en voorts - zover hier van belang - de behandeling van de zaak over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen nog bepaalde stukken over te leggen.
De huwelijkse voorwaarden van partijen houden uitsluiting van elke gemeenschap van goederen in. Tevens zijn partijen daarin een periodiek verrekenbeding van inkomen overeengekomen. Aan dit periodieke verrekenbeding hebben partijen geen uitvoering gegeven.
Bij de eindbeschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 130.416,61 in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De proceskosten zijn voorts tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzocht is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 19 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het geschil

1. Het geschil tussen partijen ziet op de afwikkeling van het in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 9 opgenomen periodieke verrekenbeding van inkomsten in de zin van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, aan welk verrekenbeding partijen geen uitvoering hebben gegeven. Onder inkomen verstaan partijen volgens voormeld artikel 6 lid 1 onder a het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen. Krachtens artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden verjaart het recht tot het vorderen van de verrekening niet en vervalt het evenmin door tijdsverloop.
2. Op grond van artikel 141 lid 3 juncto artikel 142 lid 1 onder b BW wordt het op de peildatum (partijen zijn het erover eens dat de te hanteren peildatum 14 april 2018 is) aanwezige vermogen van partijen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Voor verrekening van een vermogensvermeerdering (beleggingen) is slechts plaats, wanneer deze is terug te voeren op tijdens het huwelijk overgespaarde maar niet gedeelde inkomsten. Daarbij is niet van belang aan wie het op de peildatum aanwezige vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd.
3. Op grond van artikel 1:133 BW lid 2 heeft de verplichting tot verrekening geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of voor dat vermogen of die vruchten in de plaats getreden goederen.
4. Alleen de inkomsten en het vermogen die gedurende het bestaan van de verrekenplicht zijn verkregen, moeten worden verrekend. Het maakt daarbij niet uit of het vermogen waarin is belegd tijdens het verrekentijdvak is verworven of nog daarvóór. Ook overgespaarde inkomsten die tijdens het verrekentijdvak zijn belegd in op zichzelf niet te verrekenen vermogensbestanddelen, komen voor verrekening in aanmerking. Hierbij geldt dat de enkele waardestijging van zodanige vermogensbestanddelen niet wordt verrekend.

Verzoeken in de zaak met nummer 200.303.996/01

5. De vrouw verzoekt het hof, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de bestreden beschikkingen partieel te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [BV 1] is opgericht in 2013 in plaats van in 2010 en dat de gehele waarde van de onderneming van de man tot het te verrekenen vermogen behoort, daar het een vaststaand feit is dat het vermogen van de zaak van de man overgespaard inkomen betreft, zoals bedoeld in artikel 1:141 BW, welke eigen vermogen bij het einde van het huwelijk in de verrekening had moeten worden betrokken en de vrouw derhalve aanspraak kan maken op de helft van dit vermogen, zijnde een bedrag van € 134.471,-, althans een zodanig bedrag als het hof in goed justitie juist acht.
6. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof in principaal appel bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans aan haar de verzoeken te ontzeggen als zijn de ongegrond en onbewezen, en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen voor zover de vrouw daarvan de partiële vernietiging heeft verzocht.
De man verzoekt het hof in incidenteel appel bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, overeenkomstig het incidenteel appel, gelijk aan hetgeen door de man is verzocht in het door hem ingediende beroepschrift (
bij het hof bekend onder zaaknummer 200.304.062/01)de eindbeschikking te vernietigen, des nodig onder aanvulling van de feiten en rechtsgronden, voor zover deze ziet op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de door de rechtbank gegeven beslissing dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 130.416,61 in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 465,75, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel in het primaire appel van de zijde van de vrouw als het incidenteel appel aan de zijde van de man, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van de man.
7. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I het door de man ingestelde appel als ongegrond en onbewezen af te wijzen en de bestreden beschikkingen partieel te vernietigen voor zover deze zien op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [BV 1] is opgericht in 2013 in plaats van in 2010 en dat de gehele waarde van de onderneming van de man eveneens tot het te verrekenen vermogen behoort en de vrouw derhalve ook aanspraak kan maken op de helft van de onderneming, zijnde een bedrag van € 134.471,-;
II te bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de bijbetaling van het perceel bouwterrein gelegen in het [bestemmingsplan] te [plaats] aan de [straat] zijnde een bedrag van € 3.660,65;
III derhalve opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw gezien de punten I en II in totaal aanspraak kan maken op een bedrag van € 268.548,25, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht.

Verzoeken in de zaak met nummer 200.304.062/01

8. Voor zijn verzoek in principaal appel verwijst het hof naar het gelijkluidende verzoek van de man in incidenteel appel in de zaak met nummer 200.303.996/01, zoals hierboven omschreven.
9. De vrouw bestrijdt het beroep van de man in principaal appel. Voor het verzoek van de vrouw in incidenteel appel verwijst het hof naar haar gelijkluidende verzoek - wat daar verder ook van zij - zoals geformuleerd in haar verweer in incidenteel appel in de zaak met nummer 200.303.996/01, zoals hierboven omschreven.
10. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans haar verzoeken incidenteel appel af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen, doch te beslissing als door de man in hoger beroep verzocht in principaal appel;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel in het principaal appel als het incidenteel appel, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van de man.

Oordeel hof

11. Gelet op de onderlinge samenhang zal het hof de grieven van partijen gezamenlijk en per onderwerp behandelen.
12. In het kader van de afwikkeling van het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding, zijn tussen partijen de volgende onderwerpen in geschil:
- of de waarde van de aandelen van de onderneming van de man, [BV 1] behoort tot het te verrekenen inkomen;
- de waardering van de voormalige echtelijke woning en de investering van de gestelde schenking van zijn ouders aan de man van f 39.667,- (€ 18.000,-) in die woning;
- de waardering van de percelen grond
- de vordering van de man van € 9.000,-
- de vordering van de vrouw op [VOF]
- de aanspraak van de vrouw op de helft van de bijbetaling van het perceel bouwterrein gelegen in het [bestemmingsplan] te [plaats] aan de [straat] .
Behoort de waarde van de aandelen in [BV 1] tot het te verrekenen vermogen?
13. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bij de oprichting van [BV 1] ingebrachte privévermogen van de eenmanszaak van de man in de B.V. niet als inbreng van overgespaard inkomen moet worden beschouwd, zodat de waarde van de aandelen van [BV 1] niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
14. De vrouw stelt dat partijen in 2010 als ZZP-er beiden een eenmanszaak zijn begonnen. In 2013 zijn die eenmanszaken omgezet in [BV 2] Vervolgens is [BV 1] opgericht. Het geld van de inbreng van de eenmanszaak van in totaal € 268.943,- is opgenomen op de rekening-courant van de B.V. en betreft overgespaard inkomen aangezien alle inkomsten van een eenmanszaak bestaan uit loon. Dit inkomen dient op grond van artikel 141 lid 4 en 5 BW alsnog te worden verrekend. De vrouw verwijst ten slotte nog naar het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2018 (ECLI:NL:HR2019:238).
15. De man erkent dat [BV 1] in 2013 is opgericht, maar betwist de overige stellingen van de vrouw. Volgens de man zijn enkel de activa en passiva van zijn eenmanszaak ( [eenmanszaak man] ) ingebracht in [BV 3] De eenmanszaak van de vrouw ( [eenmanszaak vrouw] ) is opgeheven met ingang van 31 december 2014. De vrouw heeft ter zake een bedrag van € 21.959,57 ontvangen. Het vermogen van de eenmanszaken van partijen is ook altijd strikt gescheiden gebleven. Op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden komt al hetgeen tot het beroeps- en bedrijfsvermogen van partijen behoort toe aan de echtgenoot van wie de desbetreffende onderneming is en behoort dit niet tot overgespaard inkomen dat dient te worden verrekend.
16. Het hof begrijpt de vordering van de vrouw aldus dat de te verrekenen waarde van de aandelen op € 268.943,- wordt gesteld (de waarde van de ingebrachte eenmanszaak) en dat aan haar de helft van de waarde toekomt. De man heeft die waarde op zich niet bestreden, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
17. Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden de Haviltex-maatstaf dient te worden toegepast. Dat houdt in dat bij de uitleg van een overeenkomst niet enkel naar de (letterlijke) tekst van de overeenkomst moet worden gekeken, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarnaast kan de beperkende en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een rol spelen.
18. Het hof overweegt voorts als volgt. Vaststaat dat de man in 2010, derhalve tijdens het huwelijk van partijen, zijn eenmanszaak [eenmanszaak man] met een nulbalans is gestart. Vervolgens heeft de man in 2013 de waarde van de eenmanszaak van onweersproken € 268.943,- ingebracht in een B.V. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen, zodat de goederen van de eenmanszaak tot het vermogen van de man behoorden. In randnummer 17 van zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in de zaak met nummer 200.303.996/01 stelt de man zelf dat de inbreng in de B.V. is voortgekomen uit vermogen uit een eenmanszaak. In randnummer 16 stelt de man tevens dat er geen privémiddelen in de eenmanszaak zijn geïnvesteerd.
19. Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband bezien met de huwelijkse voorwaarden van partijen, behoren de in de eenmanszaak opgebouwde winsten van onweersproken € 268.943,- naar het oordeel van hof tot het te verrekenen vermogen. Immers onder het inkomensbegrip van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden valt ook het inkomen dat door partijen werd genoten als winst uit onderneming. Het beroep van de man op artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden kan hem niet baten. Een redelijke uitleg brengt naar het oordeel van het hof mee dat dit artikel er slechts toe strekt om goederenrechtelijke geschillen over de eigendom van bedrijfsgoederen te voorkomen. Voormeld artikel staat er niet aan in de weg dat overgespaarde inkomsten, ook al behoren deze tot het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot, bij helfte tussen de echtgenoten verrekend dienen te worden.
20. Nu de man de goederen van de eenmanszaak heeft verworven met te verrekenen en niet verdeelde inkomsten en deze geheel heeft ingebracht in een B.V., waarbij partijen de waarde van de aandelen van die B.V. kennelijk gelijkstellen met de ingebrachte waarde van € 268.943,-, zal het hof - met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre - voormelde waarde in de verrekening tussen partijen betrekken als een vordering in rekening-courant van de man op de B.V. Het hof verwijst naar r.o. 36 hierna.

De voormalige echtelijke woning

Waarde van de woning aan de [adresgegevens woning]
21. Tussen partijen is in geschil welke waarde aan de voormalige echtelijke woning aan de [adresgegevens woning] (hierna: de woning) moet worden toegekend. De rechtbank heeft die waarde in haar eindbeschikking op € 268.373,25 bepaald. Om tot de tussen partijen te verrekenen waarde van de woning te komen heeft de rechtbank een bedrag van
€ 116.807,02 (de hypothecaire geldlening) en een bedrag van € 63.553,43 (door de man ten huwelijk aangebracht en in de woning geïnvesteerd privévermogen van de totale waarde van de woning (€ 268.373,25) afgetrokken, zodat een te verrekenen vermogen van € 88.012,80 resteert.
22. Volgens de man moet de waarde van de woning op € 236.686,62 worden gesteld. Hij verwijst naar een in zijn opdracht gemaakt taxatierapport van PH makelaardij waaruit een waarde per april 2018 volgt van € 205.000,-. Deze waarde moet overeenkomstig de afspraak tussen partijen worden gemiddeld met de waarde van € 268.373,25 die uit het door de vrouw overgelegde taxatierapport, gecorrigeerd naar de peildatum 14 april 2018, volgt, hetgeen dan leidt tot de door de man voorgestane waarde van € 236.686,62.
23. De vrouw weerspreekt de deugdelijkheid van het taxatierapport van de man. De man heeft dit rapport in eerste aanleg niet overgelegd, terwijl hij daar al wel de beschikking over had en er ontbreken bladzijden. Daarnaast wordt de berging/schuur niet benoemd en is deze waarschijnlijk niet mee getaxeerd.
24. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben afspraken gemaakt met betrekking tot de waardering van de woning, zonder grond. Zij zijn het erover eens dat de waarde van de grond van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Uiteindelijk zijn partijen overeengekomen om twee taxaties te laten plaatsvinden en voor de waarde van de woning het gemiddelde van deze twee taxaties aan te houden. Dat de taxatie zijdens de man al tot stand was gekomen vóór voormelde overeenkomst tussen partijen, acht het hof niet relevant alleen al omdat er slechts enkele maanden is gelegen tussen de datum van de afspraak tussen partijen over het middelen van de taxatie en de datum waarop de taxatie in opdracht van de man is verricht. Het hof ziet geen reden aan de deugdelijkheid van die taxatie te twijfelen nu deze is verricht overeenkomstig de eisen van het NWWI. Dat de berging/schuur niet in de taxatie zou zijn begrepen, heeft de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man in het geheel niet onderbouwd. Overeenkomstig de afspraak tussen partijen zal het hof de taxatie zijdens de man van € 205.000,- en de in hoger beroep onweersproken gebleven taxatie zijdens de vrouw van € 268.373,25 middelen, zodat de waarde van de woning (zonder grond) € 236.686,62 bedraagt. De vrouw heeft zich hier ter zitting mee akkoord verklaard. Nu geen van partijen tegen de methode van berekening in eerste aanleg van het te verrekenen vermogen betreffende de woning heeft gegriefd, zal ook het hof deze methode volgen. Evenals de rechtbank uitgaande van de hypothecaire geldlening van € 116.807,02 en het privévermogen van de man van € 63.553,43 bedraagt het tussen partijen te verrekenen vermogen wat de woning betreft een bedrag van € 56.326,17. Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, overeenkomstig beslissen.
De schenking van de ouders van de man van omgerekend € 18.000,-
25. Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter zitting zijn grief II gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft aangetoond dat hij op 9 mei 1997 een schenking van zijn ouders heeft ontvangen van omgerekend € 18.000,- die hij heeft geïnvesteerd in de bouw van de echtelijke woning en welke schenking daarom buiten de verrekening valt, ingetrokken. Deze grief behoeft dan ook geen verdere bespreking. De vrouw heeft de door haar geformuleerde incidentele grief III (zaaknummer 200.304.062/01) betreffende voormeld bedrag van € 18.000,- inhoudende dat de man dit eerst heeft besteed aan de aankoop van een kavel grond aan de [adres] te [plaats] en na verkoop van deze kavel een andere kavel heeft gekocht, met bijbetaling van overgespaard inkomen dat nog tussen partijen verrekend moet worden, eveneens ingetrokken. Deze grief - wat daar verder ook van zij - behoeft derhalve evenmin bespreking meer.

De waardering van de twee percelen grond te [plaats]

26. Partijen zijn in eerste aanleg overeengekomen dat de waarde van de twee percelen grond te [plaats] , bij partijen genoegzaam bekend, tot het te verrekenen vermogen behoort. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat partijen hebben afgesproken dat gerekend zal worden met een prijs van € 470,- per vierkante meter. Dat is de prijs voor bouwgrond, terwijl het agrarische grond betreft met een veel lagere waarde. Gerekend moet worden met een grondprijs van € 83,23 dan wel € 115,- per vierkante meter.
27. Volgens de vrouw is de grond wel degelijk bouwgrond aangezien deze bebouwd is met een loods. De man dient zich aan de tussen partijen gemaakte afspraken te houden.
28. Het hof stelt voorop dat de man de in eerste aanleg door hem gemaakte fouten in hoger beroep mag herstellen. In geschil is of ter zake van de percelen grond sprake is van landbouw-/tuingrond of van bouwgrond. De prijzen als zodanig van dergelijke grond staan niet ter discussie. Het hof is van oordeel dat de man met de overgelegde producties (waaronder productie 21 in hoger beroep) voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van landbouw-/tuingrond/snippergroen en niet van een bouwkavel voor het bouwen van een woning. Dat zich mogelijk een schuur op de percelen bevindt, maakt dit niet anders. Partijen hebben ter zitting verklaard zich wat de prijs van de grond betreft te refereren aan het oordeel van het hof. Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat uit moet worden gegaan van een vierkante meterprijs van € 115,-, zodat het te verrekenen vermogen 304 x 115 = € 34.960,- bedraagt. Het hof zal de bestreden beschikkingen in zoverre vernietigen.
De vordering van de man van € 9.000,- op de erfgenamen in de nalatenschap van zijn moeder
29. De rechtbank heeft geoordeeld dat de tussen partijen te verrekenen banksaldi verhoogd dienen te worden met een bedrag van € 9.000,- omdat de man per peildatum een vordering had op de gezamenlijke erfgenamen in de nalatenschap van zijn moeder (erflaatster) wegens het voorschieten van de kosten van onderhoud van de woning van erflaatster. De man is het daar niet mee eens.
30. Volgens de man heeft de vrouw haar stellingen wat de vordering van € 9.000,- betreft op geen enkele wijze onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen aangezien zij geacht wordt in het bezit te zijn van de administratie van de man.
31. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man.
32. Het hof overweegt dat de door de vrouw in eerste aanleg gestelde vordering van de man van
€ 9.000,- in beginsel een goed is dat in de verrekening kan worden betrokken, mits nog aanwezig op de peildatum. Het hof acht het onjuist de banksaldi met voormeld bedrag te verhogen. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat de man op de peildatum nog een vordering van
€ 9.000,- op (de erfgenamen van) zijn moeder had. Nu de grief van de man slaagt, zal het hof de gestelde vordering niet in de verrekening betrekken. De bestreden beschikkingen dienen in zoverre te worden vernietigd.

De vordering op [VOF]

33. De man stelt dat hij in februari 2013 een geldleningsovereenkomst heeft gesloten met de heer [naam] , vennoot van [VOF] en familielid van de vrouw voor een bedrag van € 38.000,-. Over dit bedrag was een rente verschuldigd van 4% per jaar. Daarnaast diende de schuldenaar elk jaar 10% van de hoofdsom af te lossen, op straffe van een boete van 15% per jaar over de hoofdsom gedurende de periode dat hij in gebreke was. Naast de boete bleef de schuldenaar tevens de hoofdverplichting verschuldigd. In acht genomen het vorenstaande berekent de man de vordering per peildatum 14 april 2018 op € 112.625,- welk bedrag tussen partijen moet worden verrekend.
34. De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft beslist dat de man slechts een vordering heeft op de vrouw van de helft van € 27.125,- ofwel € 13.562,50 en dat de contractuele rente en de boete niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De man is slechts uit op wraak jegens de vrouw en haar familie. De vrouw stelt dat zij het door de man aan haar familie geleende bedrag van € 38.000,- op 23 mei 2013 aan hem heeft terugbetaald. Zij verwijst naar de dagvaardingsprocedure tussen de man en [VOF] . In deze procedure is beslist dat de vrouw rechthebbende was van de vordering op de VOF en vanuit haar eenmanszaak bevrijdend heeft betaald aan de eenmanszaak van de man.
35. Het hof is van oordeel dat het, gelet op r.o. 2.16 van de beschikking van de rechtbank van 27 augustus 2021 waartegen door partijen niet is gegriefd en mede bezien het vonnis van
12 november 2020 van de rechtbank Rotterdam waarnaar de vrouw verwijst, vast staat dat de vrouw de rechthebbende is van de vordering op [VOF] sinds 23 mei 2013. Vanaf die datum gelden de afspraken die de vrouw heeft gemaakt met de crediteuren. De grief van de man faalt derhalve zodat het hof de bestreden beschikkingen in zoverre zal bekrachtigen.

Conclusie ten aanzien van de verrekening

36. Het vorenstaande resulteert in de volgende vermogensopstelling:
Man Vrouw
Voormalige echtelijke woning € 56.326,17
Percelen grond € 34.960,-
Saldo [bankrekeningnummer 1] € 3.575,-
Saldo [bankrekeningnummer 2] € 2,-
Saldo [bankrekeningnummer 3] € 44.858,-
Saldo [bankrekeningnummer 4] € 1.075,-
Vordering op [VOF] € 27.125,-
Saldo [bankrekeningnummer 5] € 1.444,58
Vordering in rekening-courant van man op B.V. € 268.943,- + ______________________________
€ 409.739,17 € 28.569,58
37. Het totaal te verrekenen vermogen bedraagt € 409.739,17 + € 28.569,58 = € 438.308,75. Ieder van partijen is gerechtigd tot de helft van dit bedrag, zijnde afgerond € 219.154,38. Dit resulteert in een vordering van de vrouw op de man van € 219.154,38 - € 28.569,58 = € 190.584,80. Het hof zal de man veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen.

Proceskosten

38. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende verzoeken van de man zullen worden afgewezen.
39. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikkingen voor zover daarin het in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden door de man aan de vrouw te betalen bedrag is bepaald op
€ 130.416,61 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw te betalen een bedrag van € 190.584,80;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2023.