ECLI:NL:GHDHA:2023:1187

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
200.306.778/01 en 200.306.783/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nevenvoorzieningen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot kinderalimentatie en verdeling van huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 november 2021, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de kinderalimentatie is vastgesteld. De man en de vrouw zijn in 2008 gehuwd en hebben drie minderjarige kinderen. De man heeft jarenlang in loondienst gewerkt, maar is anderhalf jaar voor de scheiding een onderneming gestart met zijn zwager. Het hof moet beoordelen of dit invloed heeft op de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man. Het hof bevestigt dat de behoefte van de kinderen is gebaseerd op het inkomen van de man uit loondienst en dat de draagkracht van de man moet worden vastgesteld op basis van zijn verdiencapaciteit. Daarnaast wordt de verdeling van de huwelijksgemeenschap besproken, waarbij het hof oordeelt over de peildatum voor de vaststelling van de saldi op bankrekeningen en de eigendom van een auto. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de peildatum van de bankrekeningen en stelt deze vast op 27 maart 2020. De man verzoekt om een lagere kinderalimentatie, maar het hof wijst dit verzoek af en bevestigt de door de rechtbank vastgestelde alimentatie. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man uit hoofde van de verkoop van een auto. De beschikking is uitgesproken op 21 juni 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.306.778/01 en 200.306.783/01
zaaknummers rechtbank : C/09/591275 en C/09/597848
beschikking van de meervoudige kamer van 21 juni 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Çiçek te Den Haag
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.D. Bauman te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 november 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 14 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 12 april 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 21 februari 2022 een brief van 17 februari 2022 met bijlagen;
  • op 30 december 2022 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 18 januari 2023 een e-mail met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 6 januari 2023 een brief van 5 januari 2023 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2008 in [plaats] in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Zij zijn de – met het gezag belaste – ouders van de volgende minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
hierna gezamenlijk: de minderjarigen.
De minderjarigen verblijven bij de vrouw.
De vrouw en de man hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
3.3
In hoger beroep is vast komen te staan dat het huwelijk van partijen op 11 februari 2022 ontbonden is door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. [1]

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij inleidend verzoek, ingekomen bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) op 27 maart 2020, heeft de vrouw verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Verder heeft zij, voor zover in hoger beroep van belang, verzocht:
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 1.515,- per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen;
  • de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast te stellen.
4.2
De man heeft daartegen – onder referte tot het uitspreken van de echtscheiding – verweer gevoerd. Daarnaast heeft hij de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, verzocht:
  • de echtscheiding uit te spreken;
  • te bepalen dat de man maandelijks een bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen van
  • de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap te bepalen, zoals vermeld in alinea dertien tot en met negentien van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij de vrouw;
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 16 november 2021 bepaald op € 356,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de verdeling van de huwelijksgemeenschap, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als volgt vastgesteld:
o de [auto 1] , met kenteken [kenteken 1] wordt verkocht en de opbrengst wordt bij helfte tussen partijen verdeeld;
o aan de man wordt toegedeeld: de saldi op de bankrekeningen [bankrekeningnummer 1] op naam van beide partijen, [bankrekeningnummer 2] op naam van de man en [bankrekeningnummer 3] op naam van de man, met verdeling van de helft van het saldi aan de vrouw per peildatum waardering te weten, 12 oktober 2021;
o aan de vrouw wordt toegedeeld: de saldi op de bankrekeningen [bankrekeningnummer 4] op naam van de vrouw en [bankrekeningnummer 5] op naam van de vrouw, met verdeling van de helft van de saldi aan de man per peildatum waardering, te weten 12 oktober 2021;
- bepaald dat de man aan de vrouw € 8.601,84 (€ 9.925,- minus € 1.323,16) dient te voldoen wegens benadeling van de huwelijksgemeenschap.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.4
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de kinderalimentatie, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de beslissing over de benadeling van de huwelijksgemeenschap en, in zoverre opnieuw beschikkende:
A. de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 16 november 2021 te bepalen op € 68,00 per maand;
B. ter zake de verdeling van de huwelijksgemeenschap:
- vast te stellen dat het saldo van de gezamenlijke rekening met IBAN [bankrekeningnummer 1] , op de datum waarop de persoonlijke lening is afgelost, tussen partijen bij helfte wordt verdeeld en te bepalen dat partijen binnen een week na aflossing van de persoonlijke lening hun medewerking zullen verlenen aan de opheffing van de gezamenlijke rekening;
- te bepalen dat de saldi van de overige rekeningen met IBAN [bankrekeningnummer 2] , [bankrekeningnummer 3] , [bankrekeningnummer 4] en [bankrekeningnummer 5] per peildatum, te weten 12 oktober 2021 (het hof begrijpt uit randnummer 41 van het hoger beroepschrift dat de man bedoelt: 27 maart 2020) tussen partijen bij helfte verdeeld zullen worden;
C. af te wijzen het verzoek van de vrouw dat de man de huwelijksgemeenschap benadeeld zou hebben;
D. te beslissen dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 1.323,16 wegens benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap;
E. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van (€ 5.000,00; het hof begrijpt:) € 2.500,- uit hoofde van overbedeling;
F. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 5.997,50, zijnde de regresvordering van de man op vrouw ter zake de aflossing van een persoonlijke lening bij de ING Bank;
G. althans een beschikking af te geven, die het hof juist acht.
4.5
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen dan wel de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2
In geschil zijn:
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: de kinderalimentatie);
  • de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap;
  • de benadeling van de gemeenschap.
Kinderalimentatie
5.3
Grieven I en II van de man richten zich tot de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.4
Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is met betrekking tot de vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen, omdat het verzoek een nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure betreft (artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening, nr. 4/2009. Nu geen grief is gericht tegen de toepassing van Nederlands recht op de beoordeling van de verzochte kinderalimentatie door de rechtbank, zal het hof in appel ook uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Ingangsdatum
5.5
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum (16 november 2021) is niet in geschil zodat het hof daarbij aansluit.
Hoogte behoefte kinderen
5.6
Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen is de rechtbank – kort gezegd – uitgegaan van het ter zitting gestelde bedrag aan inkomen uit loondienst van de man bij Hoogvliet Bakkerijen B.V. (verder: Hoogvliet) van 2018 van € 39.381,-. De man kan zich daar niet mee verenigen. Hij meent dat uitgegaan had moeten worden van het netto inkomen van het jaar 2019 dat hij becijfert op € 512,- per maand. De vrouw meent dat de rechtbank terecht is uitgegaan van het inkomen uit loondienst bij Hoogvliet.
5.7
Het hof is van oordeel dat het welvaartsniveau ten tijde van de samenleving van partijen bepalend is voor de behoefte van de minderjarigen. Vast staat dat partijen in januari 2020 uit elkaar zijn gegaan en dat de man van 21 mei 2007 tot 2018 volledig in loondienst heeft gewerkt bij Hoogvliet. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2018 blijkt dat hij in dat jaar een bruto inkomen uit Hoogvliet had van
€ 39.381,-. Op 1 juli 2018 heeft de man samen met de heer [zwager] (hierna: de zwager) [VOF] (hierna: de VOF) opgericht. De VOF was actief in de markthandel in groenten en fruit. Nadat de man en zijn zwager in juli 2018 de VOF hebben opgericht, heeft de man in september 2018 zijn vaste dienstbetrekking bij Hoogvliet verminderd van fulltime naar twee dagen per week, zodat hij zich kon richten op de VOF. Het bedrijfsresultaat daarvan bedroeg in dat jaar, blijkens de resultatenrekening van 2018, zoals overgelegd in eerste aanleg, € 4.483,-. Anders dan de man, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht is uitgegaan van het jaarinkomen van de man over 2018 bij de bepaling van de behoefte van de minderjarigen. Immers, de minderjarigen zijn over de periode vanaf hun geboortejaren – 2009, 2013 respectievelijk 2017 – tot relatief korte periode voor het uiteengaan van partijen opgegroeid in de welstand die was gerelateerd aan het gezinsinkomen dat bestond uit het inkomen van de man bij De Hoogvliet en het inkomen van de vrouw. De periode waarin het gezinsinkomen mogelijk lager is geweest nadat de man de omvang van zijn dienstverband had verminderd om naast zijn baan als eigen ondernemer werkzaam te zijn, is te beperkt van duur geweest om van significante invloed te zijn op de welstand waarin de kinderen gedurende hun eerste levensjaren zijn opgegroeid. Weliswaar stelt de man dat 2018 geen representatief jaar is aangezien hij dat jaar meer heeft gewerkt en hij nachttoeslagen ontving, maar dit heeft hij in het geheel niet onderbouwd. Het had op zijn weg gelegen om jaaropgaven van 2016 en 2017 te overleggen waaruit dit zou volgen. Bovendien acht het hof het onaannemelijk dat de man in 2018 meer heeft gewerkt dan in de voorgaande jaren, nu hij in september 2018 drie dagen per week minder is gaan werken bij Hoogvliet.
5.8
Nu i) het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen van de man (€ 2.490,- per maand), ii) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (€ 1.424,- per maand), iii) het kindgebonden budget (€ 70,- per maand), iv) het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (8), en v) de daaruit volgende behoefte van de minderjarigen van € 975,-, geïndexeerd naar 2021 € 1.004,- (ofwel afgerond € 335,- per kind) per maand, overigens niet ter discussie staan, gaat het hof daar eveneens van uit.
Draagkracht partijen
5.9
Evenals de rechtbank, zal het hof vervolgens beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Draagkracht vrouw
5.1
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw becijferd op € 276,- per maand. Nu daartegen niet is gegriefd, gaat het hof daar eveneens van uit.
Draagkracht man
5.11
Het hof stelt voor de bepaling van de draagkracht van de man het volgende vast:
- het bruto jaarinkomen uit dienstbetrekking bij Hoogvliet van de man bedroeg in 2019
€ 22.279,- en de belastbare winst uit onderneming (de VOF) € 15.771,- negatief; [2]
  • op 1 januari 2020 is de VOF ontbonden, deze is door de zwager als eenmanszaak voortgezet;
  • medio november 2020 heeft de man zich ziekgemeld bij Hoogvliet;
  • in 2020 heeft de man een inkomen uit dienstbetrekking gehad van € 1.164,- bij zijn zwager en van € 21.820,- bij Hoogvliet
  • op 30 april 2021 is de arbeidsovereenkomst met Hoogvliet met wederzijds goedvinden beëindigd. Daarbij heeft de man een vergoeding ontvangen van € 8.234,68 bruto;
  • per 16 augustus 2021 ontvangt de man een WW-uitkering. Deze WW-uitkering bedroeg
  • met toestemming van het UWV heeft de man op 21 januari 2022 de eenmanszaak [eenmanszaak] ingeschreven in de Kamer van Koophandel
- de WW-uitkering is in december 2022 beëindigd, zo heeft de advocaat van de man ter zitting verklaard.
5.12
Bij de bestreden beschikking is de rechtbank – kort gezegd – met betrekking tot de draagkracht van de man uitgegaan van een verdiencapaciteit van een modaal inkomen van
€ 36.500,- bruto per jaar. De man is het daar niet mee eens. Hij stelt dat de rechtbank zijn WW-uitkering tot uitgangspunt had moeten nemen. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij kampt met een depressie. Indien het hof niet aansluit bij de door de man – op basis van zijn WW-uitkering – berekende draagkracht van € 68,- per maand, meent hij dat rekening moet worden gehouden met een aflossing op zijn schulden van € 420,- per maand en beroept hij zich op de aanvaardbaarheidstoets. Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht van een verdiencapaciteit van de zijde van de man van € 36.500,- is uitgegaan.
5.13
Het hof stelt voorop dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Indien de onderhoudsplichtige na een inkomensvermindering redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen, dan is de inkomensvermindering herstelbaar en is van verlies van draagkracht geen sprake.
5.14
Naar het oordeel van het hof heeft de man, die thans 38 jaar oud is, onvoldoende aangetoond dat hij niet beschikt over een verdiencapaciteit zoals de rechtbank in aanmerking heeft genomen, zodat er van moet worden uitgegaan dat hij in staat is om (bij een andere werkgever in dienstbetrekking, dan wel zelfstandig) een inkomen te verwerven van € 36.500,- bruto per jaar. Het is een feit van algemene bekendheid dat er op dit moment in verschillende sectoren voldoende werkgelegenheid is. Aangezien de rechter die kinderalimentatie vaststelt zich een eigen oordeel vormt over de verdiencapaciteit van de onderhoudsplichtige en daarbij niet gebonden is aan het oordeel van een bestuursorgaan als het UWV over de (on)mogelijkheid om sollicitatieactiviteiten te verrichten, acht het hof het standpunt van de man dat hij vrijgesteld is van zijn sollicitatieverplichting voor de beoordeling van zijn draagkracht niet van belang. De man beschikt over de nodige werkervaring om een door de rechtbank vastgestelde modaal inkomen, dat lager ligt dan het inkomen dat de man verdiende bij Hoogvliet, te verwerven. Weliswaar blijkt uit de door de man overgelegde brief van 28 april 2022 van zijn psychologen dat hij lijdt aan enige depressieve klachten, maar daaruit volgt voor het hof niet dat hij niet in staat is om het modale inkomen te verwerven. Dat de man als gevolg van depressieve klachten geheel of deels niet in staat is om arbeid te verrichten en aldus inkomen te genereren, zoals hij stelt, is evenmin gebleken. Van de man mocht worden verwacht dat hij daartoe nadere stukken, zoals een verklaring van een medische deskundige en arbeidsdeskundige zou overleggen. Verder heeft de man niet aangetoond dat hij afdoende inspanningen heeft verricht om de inkomensachteruitgang te herstellen, bijvoorbeeld door het verrichten van sollicitaties. Een enkele e-mail aan Hoogvliet is daartoe onvoldoende. Bovendien neemt het hof bij zijn oordeel mee dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit volgt wat hij thans uit [eenmanszaak] verdient buiten de ongedateerde prognose waarin hij uitgaat van een jaaromzet van € 16.000,-. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij € 15,- per uur factureert. Dit zou betekenen dat hij uitgaat van ruim 1.000 uur werk per jaar, hetgeen in het geheel niet aansluit bij zijn standpunt dat hij vanwege ziekte niet kan werken. Nu het hof evenals de rechtbank uitgaat van een verdiencapaciteit van de man, behoeft het standpunt van de vrouw dat de man nog steeds werkzaam is bij zijn zwager in de marktkraam geen nadere bespreking en gaat het hof voorbij aan het bewijsaanbod van de vrouw. Evenals de rechtbank gaat het hof dan ook uit van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.419,- per maand. Aangezien de nominale premie basisverzekering en de premie aanvullende ziektekostenverzekering zijn verdisconteerd in de draagkrachtformule en de man de toepassing daarvan niet bestrijdt, gaat het hof voorbij aan het standpunt van de man dat de rechtbank daar rekening mee had moeten houden bij de bepaling van de draagkracht. Het hof verenigt zich dan ook met de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van € 485,- per maand.
5.15
Nu het hof uitgaat van voormelde draagkracht van € 485,- per maand, komt het hof toe aan het voorwaardelijke beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets. De man stelt dat zijn draagkracht met € 420,- per maand moet worden verminderd aangezien hij maandelijks een bedrag van € 420,- per maand aflost op de schuld van € 20.000,- die partijen in juli 2018 zijn aangegaan bij de ING Bank. Het hof overweegt daarover als volgt. Ter zitting heeft de man verklaard dat de schuld inmiddels is afgelost. Nu deze inmiddels is afgelost, ziet het hof geen aanleiding om met deze schuld rekening te houden, ook niet over de periode in het verleden. Immers, indien het hof daar rekening mee houdt, zal dit leiden tot een terugbetalingsverplichting van de kinderalimentatie voor de vrouw. Gezien de hoogte van haar inkomen (een WIA-uitkering), het consumptief karakter van de alimentatie en de omstandigheid dat partijen samen onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, kan in redelijkheid van de vrouw (en daarmee de minderjarigen) geen terugbetaling worden aanvaard. Het hof gaat dan ook voorbij aan het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets.
5.16
Nu de zorgkorting niet ter discussie staat, volgt het hof de rechtbank in de verdeling van de kosten. De rechtbank heeft dan ook terecht de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op € 356,- per maand voor de drie minderjarigen, ofwel € 118,67 per kind per maand.
Conclusie
5.17
Dit betekent dat grieven I en II van de man falen, zodat het hof de bestreden beschikking voor zover het betreft de kinderalimentatie zal bekrachtigen en het verzoek onder A, dat inhoudt dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 16 november 2021 wordt bepaald op € 68,00 per maand, zal afwijzen.
Verdeling huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht
5.18
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot de echtscheiding op grond van de Brussel II-bis Verordening (artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje) en het inleidend verzoek is ingediend na 29 januari 2019, heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 5 lid 1 EU-Verordening inzake huwelijksvermogenstelsels).
Toepasselijk recht
5.19
Nu geen grief is gericht tegen de toepassing van Nederlands recht op de beoordeling van de verzoeken betreffende het huwelijksvermogen van partijen, zal het hof in appel ook uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Inhoudelijke beoordeling
5.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94 Burgerlijk Wetboek (BW), zoals deze golden tot 1 januari 2018, tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat, nu niet gesteld of gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Nu daartegen niet is gegriefd, staat dit in hoger beroep vast.
Omvang gemeenschap
5.21
Voor zover van belang in hoger beroep heeft de rechtbank vastgesteld dat de volgende vermogensbestanddelen in de gemeenschap vallen:
a. a) de auto's;
- [auto 1] , met kenteken [kenteken 1] ;
- [auto 2] , met kenteken [kenteken 2] ;
b) de saldi op de bankrekeningen;
- [bankrekeningnummer 1] op naam van partijen en de daaraan gekoppelde spaarrekening;
- [bankrekeningnummer 4] op naam van de vrouw;
- [bankrekeningnummer 5] op naam van de vrouw;
- [bankrekeningnummer 2] op naam van de man;
- [bankrekeningnummer 3] op naam van de man;
(hierna: de bankrekeningen).
Daarnaast hebben partijen bij de rechtbank de volgende schuld opgevoerd:
c) de persoonlijke lening bij de ING Bank, met contractnummer [contractnummer] .
Peildatum voor de vaststelling van de saldi op de bankrekeningen
5.22
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat, zoals op de zitting bij de rechtbank is besproken, de datum van de behandeling op de zitting (12 oktober 2021) zal gelden als peildatum voor de vaststelling van de saldi op de bankrekeningen van de bankrekeningen. Daartoe is overwogen dat duidelijk is geworden dat de bankrekeningen nog gebruikt zijn voor onder meer de kosten van de huishouding, zodat het niet redelijk is om van een eerder tijdstip uit te gaan.
5.23
In het eerste deel van grief III keert de man zich tegen dit oordeel. De man stelt dat een dergelijke afspraak over de peildatum niet is gemaakt, althans dat hij daar niet mee heeft ingestemd. De man verzoekt (onder B tweede gedachtestreepje) te bepalen dat de saldi van de (overige) bankrekeningen met IBAN [bankrekeningnummer 2] , [bankrekeningnummer 3] , [bankrekeningnummer 4] en [bankrekeningnummer 5] per peildatum, te weten 27 maart 2020, tussen partijen bij helfte verdeeld zullen worden.
5.24
De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer. Zij stelt dat partijen tijdens de zitting ermee akkoord zijn gegaan om voor de saldi van de in de gemeenschap vallende bankrekeningen die dag als peildatum te nemen. Volgens haar werd de gezamenlijke bankrekening wel degelijk gebruikt voor kosten van de huishouding. Sinds het moment waarop de man de woning heeft verlaten – 29 december 2019 – heeft de vrouw geen inzicht meer in de gezamenlijke rekening.
5.25
Het hof is van oordeel dat niet dient te worden afgeweken van de gebruikelijke regel dat de peildatum voor de vaststelling van de saldi op de bankrekeningen (het saldo van een bankrekening als zijnde een vordering van de rekeninghouder op de bank) de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap is (oftewel 27 maart 2020). Uit het overgelegde proces-verbaal kan het hof niet afleiden dat partijen, zoals de vrouw stelt, overeenstemming hebben bereikt over een andere peildatum (de datum van de mondelinge behandeling bij de rechtbank). Dat de bankrekeningen nog zijn gebruikt om de kosten van de huishouding mee te voldoen, zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de man in hoger beroep betwist. Gelet op die gemotiveerde betwisting, heeft de vrouw haar stelling dan ook onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de hiervoor weergegeven gebruikelijke regel wat betreft de peildatum voor de vaststelling van de saldi op bankrekeningen. Dit betekent dat het eerste deel van grief III van de man slaagt, zodat het hof zal vaststellen dat de saldi van de bankrekeningen [bankrekeningnummer 2] , [bankrekeningnummer 3] , [bankrekeningnummer 4] en [bankrekeningnummer 5] per 27 maart 2020 tussen partijen bij helfte moeten worden verdeeld. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de bankrekening [bankrekeningnummer 5] op deze datum nog niet bestond. Nu geen van partijen heeft gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat deze bankrekening in de huwelijksgemeenschap viel, kan het hof de bestreden beschikking op dit punt echter niet vernietigen. Het hof gaat ervan uit dat partijen hierover in onderling overleg zullen treden.
Bankrekening [bankrekeningnummer 1] op naam van partijen
5.26
In het tweede deel van grief III keert de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man de bankrekening op naam van beide partijen eindigend op 74 zal voortzetten, nu de persoonlijke lening bij ING daaraan is gekoppeld, met verdeling van de helft van het saldi aan de vrouw per peildatum. De man ziet geen aanleiding om de gezamenlijke rekening voort te zetten. Hij verzoekt (onder B, eerste gedachtestreepje) vast te stellen dat het saldo van de gezamenlijke rekening met IBAN [bankrekeningnummer 1] , op de datum waarop de persoonlijke lening is afgelost, tussen partijen bij helfte wordt verdeeld en partijen binnen een week na aflossing van de persoonlijke lening hun medewerking zullen verlenen aan de opheffing van de gezamenlijke rekening.
5.27
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting is namens de man onweersproken verklaard dat de persoonlijke lening inmiddels is afgelost en namens de vrouw is onweersproken verklaard dat de bankrekening [bankrekeningnummer 1] inmiddels is opgeheven. Nu de vrouw het verzoek van de man om vast te stellen dat het saldo van IBAN [bankrekeningnummer 1] , op de datum waarop de persoonlijke lening is afgelost tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zal het hof het verzoek van de man in zoverre toewijzen. Dat betekent dat het hof zal bepalen dat het saldo van de gezamenlijke rekening met IBAN [bankrekeningnummer 1] , op de datum waarop de persoonlijke lening is afgelost tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. Aangezien de bankrekening reeds is opgeheven, zal het hof het verzoek met betrekking tot het verlenen van de medewerking tot opheffing van deze bankrekening bij gebrek aan belang afwijzen.
[auto 2] , met kenteken [kenteken 2]
5.28
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu de man binnen zes maanden voor het verzoek tot echtscheiding (27 maart 2020) de [auto 2] , met kenteken [kenteken 2] om niet aan zijn voormalige medevennoot heeft overgedaan door de auto op naam van de onderneming [VOF] te stellen, terwijl partijen deze auto in juni 2019 samen hebben aangeschaft voor € 19.980,- en hebben betaald vanaf de gezamenlijke rekening van partijen, sprake is van benadeling van de gemeenschap op grond van artikel 1:164 BW. De rechtbank heeft de waarde van de auto geschat op € 19.850,- en bepaald dat de man op grond van benadeling van de gemeenschap de helft van dit bedrag, te weten € 9.925,-, aan de vrouw dient te voldoen.
5.29
In grief IV betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de [auto 2] behoorde tot gemeenschap aangezien de auto nooit in de gemeenschap is gevallen, waardoor geen sprake kan zijn van benadeling van de gemeenschap door de man in de zin van artikel 1:164 BW.
5.3
Naar het oordeel van het hof faalt deze grief en wel om de volgende redenen. Een auto is een roerende zaak. Overdracht vindt plaats op grond van artikel 3:84 BW in verbinding met artikel 3:90 BW. De verkoper, die bevoegd is, verschaft de verkrijger het bezit van de zaak. Beslissend voor de vraag of de [auto 2] al dan niet tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort, is de vraag op welke datum en aan wie het bezit is verschaft van de auto. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw het standpunt van de man dat de [auto 2] nooit tot de gemeenschap heeft behoord, voldoende gemotiveerd bestreden. Het hof volgt haar in het standpunt dat de auto reeds vanaf het moment van de datum van aanschaf tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren. Onweersproken heeft de vrouw gesteld dat partijen gezamenlijk de (gezins)auto hebben opgehaald en in ontvangst hebben genomen in Duitsland en de aankoopprijs van de auto met privégeld hebben voldaan en derhalve niet met ondernemingsvermogen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook voldoende onderbouwd dat het bezit van de auto aan partijen is verschaft. Weliswaar is het kenteken van deze auto op 19 juli 2019 te naam gesteld van de VOF, maar een wijziging van de tenaamstelling betekent niet (zonder meer) een overdracht van het eigendom. Andere feiten en omstandigheden die de stelling van de man ondersteunen dat sprake is geweest een overdracht van de auto aan de VOF, zijn het hof niet gebleken. Zo komt de [auto 2] niet voor op de balans van de VOF. De vrouw heeft – onweersproken – gesteld dat de auto slechts uit fiscaal oogpunt op naam van de VOF is gezet en dat de auto altijd voor privédoeleinden is gebruikt. Het hof volgt de man evenmin in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de auto door hem in de VOF is ingebracht bij wijze van kapitaal(storting). Voor dat standpunt is namelijk zonder toelichting, die ontbreekt, geen steun te vinden in de jaarstukken van de onderneming. Dit betekent dat grief VI van de man niet slaagt, zodat het hof het verzoek van de man onder C zal afwijzen.
[auto 1]
5.31
Met betrekking tot de [auto 1] heeft de rechtbank bepaald dat deze door partijen dient te worden verkocht, waarbij de opbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Ter onderbouwing van zijn eiswijziging/eisvermeerdering stelt de man dat hij niet van de vrouw te horen krijgt wat de opbrengst is van de [auto 1] en dus ervan uitgaat dat zij de auto tegen een bedrag van € 5.000,- heeft verkocht. Daarom verzoekt de man het hof onder E de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van
€ 2.500,00 uit hoofde van overbedeling.
5.32
Het hof is van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat de [auto 1] is verkocht voor een bedrag van € 650,-. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij ermee akkoord is dat zij wordt veroordeeld tot betaling van de helft van dit bedrag, zodat het hof aldus zal bepalen. Dit betekent dat het hof het verzoek van de man onder E tot een bedrag van € 325,- zal toewijzen.
Benadeling gemeenschap
5.33
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat onduidelijk is gebleven op welke bankrekening de WIA-uitkering van de vrouw in de maanden september en oktober 2019 is gestort, waardoor de gemeenschap in deze twee maanden is benadeeld. De rechtbank heeft daarom bepaald dat de vrouw op grond van benadeling van de gemeenschap de helft van dit bedrag, te weten € 1.323,16 aan de man dient te voldoen. Onder D verzoekt de man het hof te beslissen dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 1.323,16 wegens benadeling van de huwelijksgemeenschap. Nu dit reeds bij de bestreden beschikking is beslist, zal het hof dit verzoek onder D bij gebrek aan belang afwijzen.
De persoonlijke lening bij ING, met contractnummer [contractnummer]
5.34
In het laatste deel van zijn eiswijziging/eisvermeerdering stelt de man dat hij een regresvordering heeft op de vrouw van € 5.997,50 vanwege de aflossing op de persoonlijke lening bij de ING Bank, met contractnummer [contractnummer] ten bedrage van € 11.995,-. De man verzoekt dan ook onder F de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 5.997,50, zijnde de regresvordering van de man op vrouw ter zake de aflossing van persoonlijke lening bij de ING Bank.
5.35
Bij de beoordeling van dit onderdeel van de grief stelt het hof het volgende voorop. Voor zover de man uit privévermogen na datum ontbinding van de gemeenschap een gemeenschapsschuld aflost ontstaat in beginsel een regresvordering op de vrouw voor zover de aflossing meer dan helft van de schuld bedraagt. Echter, de man heeft nagelaten duidelijk te maken wat de hoogte was van het af te lossen bedrag op de peildatum (27 maart 2020) en welke bedragen hij vanaf die datum heeft afgelost. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht, zodat het hof het verzoek onder F zal afwijzen.
5.36
Het hof beslist als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 november 2021, voor zover het betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap ten aanzien van de peildatum voor de vaststelling van de saldi op de bankrekeningen van na te noemen bankrekeningen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast dat de saldi op de bankrekeningen [bankrekeningnummer 2] , [bankrekeningnummer 3] , [bankrekeningnummer 4] en [bankrekeningnummer 5] per 27 maart 2020 tussen partijen bij helfte moeten worden verdeeld;
stelt vast dat het saldo van de gezamenlijke rekening met IBAN [bankrekeningnummer 1] , op de datum waarop de persoonlijke lening is afgelost tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld;
en, in aanvulling op de bestreden beschikking:
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen een bedrag van € 325,- uit hoofde van verkoop van de [auto 1] met kenteken [kenteken 1] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, F. Ibili en G.G.B. Boelens, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 21 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep.
2.Zo blijkt uit de als productie 4 bij het beroepschrift overgelegde fiscaal rapport aangifte Inkomstenbelasting 2019.
3.Zo blijkt uit de als productie 6 bij het beroepschrift overgelegde fiscaal rapport aangifte Inkomstenbelasting 2020.
4.Zo blijkt uit de als productie 13 bij het beroepschrift overgelegde brief van 21 januari 2022 gericht aan [eenmanszaak] .
5.Zo blijkt uit de als productie 12 bij het beroepschrift overgelegde brief van 2 februari 2022 van het UWV gericht aan de man.