Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- op 21 februari 2022 een brief van 17 februari 2022 met bijlagen;
- op 30 december 2022 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 18 januari 2023 een e-mail met bijlagen;
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
4.De omvang van het geschil
- de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 1.515,- per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast te stellen.
- de echtscheiding uit te spreken;
- te bepalen dat de man maandelijks een bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen van
- de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap te bepalen, zoals vermeld in alinea dertien tot en met negentien van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift.
- bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij de vrouw;
- de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 16 november 2021 bepaald op € 356,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de verdeling van de huwelijksgemeenschap, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als volgt vastgesteld:
5.De motivering van de beslissing
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: de kinderalimentatie);
- de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap;
- de benadeling van de gemeenschap.
€ 39.381,-. Op 1 juli 2018 heeft de man samen met de heer [zwager] (hierna: de zwager) [VOF] (hierna: de VOF) opgericht. De VOF was actief in de markthandel in groenten en fruit. Nadat de man en zijn zwager in juli 2018 de VOF hebben opgericht, heeft de man in september 2018 zijn vaste dienstbetrekking bij Hoogvliet verminderd van fulltime naar twee dagen per week, zodat hij zich kon richten op de VOF. Het bedrijfsresultaat daarvan bedroeg in dat jaar, blijkens de resultatenrekening van 2018, zoals overgelegd in eerste aanleg, € 4.483,-. Anders dan de man, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht is uitgegaan van het jaarinkomen van de man over 2018 bij de bepaling van de behoefte van de minderjarigen. Immers, de minderjarigen zijn over de periode vanaf hun geboortejaren – 2009, 2013 respectievelijk 2017 – tot relatief korte periode voor het uiteengaan van partijen opgegroeid in de welstand die was gerelateerd aan het gezinsinkomen dat bestond uit het inkomen van de man bij De Hoogvliet en het inkomen van de vrouw. De periode waarin het gezinsinkomen mogelijk lager is geweest nadat de man de omvang van zijn dienstverband had verminderd om naast zijn baan als eigen ondernemer werkzaam te zijn, is te beperkt van duur geweest om van significante invloed te zijn op de welstand waarin de kinderen gedurende hun eerste levensjaren zijn opgegroeid. Weliswaar stelt de man dat 2018 geen representatief jaar is aangezien hij dat jaar meer heeft gewerkt en hij nachttoeslagen ontving, maar dit heeft hij in het geheel niet onderbouwd. Het had op zijn weg gelegen om jaaropgaven van 2016 en 2017 te overleggen waaruit dit zou volgen. Bovendien acht het hof het onaannemelijk dat de man in 2018 meer heeft gewerkt dan in de voorgaande jaren, nu hij in september 2018 drie dagen per week minder is gaan werken bij Hoogvliet.
€ 22.279,- en de belastbare winst uit onderneming (de VOF) € 15.771,- negatief; [2]
- op 1 januari 2020 is de VOF ontbonden, deze is door de zwager als eenmanszaak voortgezet;
- medio november 2020 heeft de man zich ziekgemeld bij Hoogvliet;
- in 2020 heeft de man een inkomen uit dienstbetrekking gehad van € 1.164,- bij zijn zwager en van € 21.820,- bij Hoogvliet
- op 30 april 2021 is de arbeidsovereenkomst met Hoogvliet met wederzijds goedvinden beëindigd. Daarbij heeft de man een vergoeding ontvangen van € 8.234,68 bruto;
- per 16 augustus 2021 ontvangt de man een WW-uitkering. Deze WW-uitkering bedroeg
- met toestemming van het UWV heeft de man op 21 januari 2022 de eenmanszaak [eenmanszaak] ingeschreven in de Kamer van Koophandel
€ 36.500,- bruto per jaar. De man is het daar niet mee eens. Hij stelt dat de rechtbank zijn WW-uitkering tot uitgangspunt had moeten nemen. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij kampt met een depressie. Indien het hof niet aansluit bij de door de man – op basis van zijn WW-uitkering – berekende draagkracht van € 68,- per maand, meent hij dat rekening moet worden gehouden met een aflossing op zijn schulden van € 420,- per maand en beroept hij zich op de aanvaardbaarheidstoets. Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht van een verdiencapaciteit van de zijde van de man van € 36.500,- is uitgegaan.
€ 2.500,00 uit hoofde van overbedeling.