ECLI:NL:GHDHA:2023:1128

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
200.311.960-02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen raadsheer in civiele procedure tussen verzoekers en de Staat der Nederlanden

Op 9 juni 2023 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van verzoekers, die zich niet serieus genomen voelden door de raadsheer mr. Glazener tijdens een eerdere zitting in kort geding op 17 januari 2020. Verzoekers, vertegenwoordigd door de advocaten mrs. S.M.M.C. Vinken, P.H. Bossema-de Greef en J.M.M. van de Hel, voerden aan dat de raadsheer zich al een oordeel had gevormd over de zaak, wat hun vrees voor partijdigheid rechtvaardigde. De wrakingskamer heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die door verzoekers zijn aangevoerd. De raadsheer heeft zijn standpunt toegelicht en betwist dat hij partijdig zou zijn. De wrakingskamer concludeert dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die wijzen op vooringenomenheid van de raadsheer. De eerdere opmerkingen van de raadsheer tijdens de zitting in kort geding zijn niet voldoende om te concluderen dat hij niet onbevangen naar de bodemzaak kan kijken. De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking af, omdat de door verzoekers aangedragen gronden niet slagen. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 200.311.960/02
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken d.d. 9 juni 2023
inzake het verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Rv), gedaan door:
Verzoekers 1 t/m 11
[woonplaats/vestigingsplaats],
verzoekers,
hierna te noemen: [verzoekers] ,
advocaten: mrs. S.M.M.C. Vinken en P.H. Bossema-de Greef te Waalre, en mr. J.M.M. van de Hel te Amsterdam.

Het geding

Bij het hof is onder zaaknummer 200.311.960/01 een procedure (de bodemprocedure) aanhangig tussen [verzoekers] als appellanten en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, meer in het bijzonder de Autoriteit Consument en Markt), hierna te noemen: ACM, als geïntimeerde.
Tussen [verzoekers] enerzijds en ACM anderzijds is eerder een kortgedingprocedure bij dit hof aanhangig geweest. In die procedure, met zaaknummer 200.260.463/01, heeft op 17 januari 2020 een mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden met mr. Glazener als voorzitter van de zittingscombinatie. In die zaak is op 11 februari 2020 arrest gewezen.
De mondelinge behandeling in de bodemprocedure zou op 18 april 2023 plaatsvinden. Mr. Glazener maakt deel uit van de combinatie die de bodemzaak in hoger beroep behandelt. [verzoekers] hebben na bekendmaking van de combinatie het hof bij brief van 11 april 2023 verzocht om in de plaats van mr. Glazener een andere raadsheer aan te wijzen. Dat verzoek is door het hof bij e-mail van 13 april 2023 afgewezen.
[verzoekers] hebben op 17 april 2023 een schriftelijk verzoek (met producties 1 t/m 9) tot wraking van mr. Glazener (hierna: de raadsheer) ingediend.
De wrakingskamer heeft naast voornoemd wrakingsverzoek kennisgenomen van:
- het (concept) proces-verbaal van de mondelinge behandeling in kort geding in hoger beroep van 17 januari 2020.
- de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de raadsheer d.d. 22 mei 2023, waaruit blijkt dat hij niet heeft berust in dat verzoek,
- e-mailcorrespondentie d.d. 22 april 2020 tussen mrs. Van de Hel en Vinken, advocaten van [verzoekers] , ontvangen door de wrakingskamer op 26 mei 2023.
De wrakingskamer heeft de mondelinge behandeling van het verzoek bepaald op vrijdag 26 mei 2023 om 15:45 uur. [verzoekers] , de raadsheer en ACM zijn van de behandeling op de hoogte gebracht.
Ter zitting van 26 mei 2023 zijn namens [verzoekers] verschenen:
- de heer [verzoeker 8] ,
- de heer [verzoeker 9] ,
- de heer [naam 1] ,
- mrs. J. Driessen, S.M.M.C. Vinken, J.M.M. van de Hel en P.H. Bossema-de Greef, advocaten van [verzoekers] .
Verder is verschenen de raadsheer. Voor de Staat (ACM) heeft [naam 2] , student-stagiair bij het kantoor van mr. Wisman, advocaat van de Staat, de zitting bijgewoond.
[verzoekers] hebben het wrakingsverzoek toegelicht aan de hand van een door hen overgelegde pleitnota.

Het wrakingsverzoek

1. [verzoekers] hebben in het wrakingsverzoek, samengevat, de volgende gronden aangevoerd:
i. i) De wijze waarop het pleidooi in kort geding op 17 januari 2020 verliep en de houding en uitlatingen van de raadsheer, destijds de voorzitter in het kort geding. Zo heeft de raadsheer kort na aanvang van de zitting gezegd: “Wat komt u hier vandaag eigenlijk doen?”, “Jullie hebben geen vordering”, of woorden van gelijke strekking. Vervolgens zijn [verzoekers] en hun advocaten de gang op gestuurd met de boodschap dat zij tijdens de schorsing zouden moeten overleggen over de vraag “of zij hun vordering niet liever zouden willen intrekken”. Dit alles gaf een nare bijsmaak; [verzoekers] voelden zich niet serieus genomen.
ii) De overweging van het hof in r.o. 5.2 van het arrest in kort geding van 11 februari 2020, die als volgt luidt:
“Een daartoe strekkende voorlopige voorziening zou slechts dan kunnen worden getroffen als het door ACM ingenomen standpunt zo onredelijk zou zijn, dat reeds op voorhand aannemelijk is dat dat standpunt onhoudbaar is. Dat kan echter niet worden gezegd. In artikel 4.2 van de VSO’s (vaststellingsovereenkomsten, toevoeging van de wrakingskamer) wordt weliswaar de mogelijkheid geopend dat de daar genoemde vermogensschadeposten worden vergoed, maar dat is gedaan onder de voorwaarde dat ACM wettelijk verplicht is deze posten te vergoeden. Het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat ACM zich in dat opzicht met succes op het ontbreken van condicio sine qua non verband kan beroepen”.
Hieruit kan worden opgemaakt dat het hof zich destijds reeds vooraf een oordeel had gevormd over het al dan niet bestaan van een causaal verband en hoe deze in het licht van de VSO’s geïnterpreteerd kon worden. Het causaal verband is nu juist (nog altijd) één van de cruciale aspecten in voorliggende bodemzaak. In de beleving van [verzoekers] kan de raadsheer niet meer onbevangen naar de bodemzaak kijken, omdat hij in kort geding al over de zaak heeft beslist.

De reactie van de raadsheer

2. De raadsheer stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de door [verzoekers] gestelde vrees voor partijdigheid ongegrond is. Hij heeft zijn standpunt ter zitting toegelicht.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

3. De wrakingskamer overweegt als volgt.
3.1
Ingevolge artikel 36 Rv kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De rechter wordt volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.2
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de
wrakingskamer van oordeel dat ten aanzien van de raadsheer niet van uitzonderlijke omstandigheden is gebleken die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat sprake is van vooringenomenheid of van schijn van vooringenomenheid. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De pleidooizitting van 17 januari 2020
3.3
Voor de beoordeling van deze door [verzoekers] aangevoerde wrakingsgrond is van belang wat er precies is gezegd tijdens de pleidooizitting. Wat er precies is gezegd ter zitting van 17 januari 2020 kan echter niet meer worden vastgesteld. Uit het (concept)proces-verbaal van de zitting blijkt niet van de door [verzoekers] in de wrakingsgrond gestelde bejegening of bewoordingen. De raadsheer betwist dat hij dergelijke bewoordingen heeft gebruikt, maar ook [verzoekers] zelf houden een slag om de arm gelet op de toevoeging “of woorden van gelijke strekking” aan de wrakingsgrond. Wat daar verder ook van zij, de door [verzoekers] gestelde bewoordingen van de raadsheer hebben destijds niet geleid tot het indienen van een wrakingsverzoek. Bij die stand van zaken is er geen aanleiding om het wrakingsverzoek in de bodemzaak toe te wijzen op de grond dat de raadsheer in 2020 al bemoeienis met de zaak heeft gehad en in die kortgedingprocedure naar de opvatting van [verzoekers] blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. De conclusie is dat geen sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid van de raadsheer is geschaad.
Rechtsoverweging 5.2 van het arrest in kort geding van 11 februari 2020
3.4
In de “Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak” is ten aanzien van eerdere bemoeienis van een rechter met een zaak of met partijen het volgende vermeld onder aanbeveling 16:
“De rechter dient zich ervan bewust te zijn dat zijn onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan vanwege zijn eerdere bemoeienis als rechter met een bepaalde zaak. Voorts kan de onpartijdigheid van de rechter worden beïnvloed indien hij herhaaldelijk zaken van eenzelfde procespartij behandelt”.
In de toelichting bij de aanbeveling is vermeld dat als uitgangspunt geldt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om partijdigheid aan te nemen, maar dat bijkomende omstandig heden dit anders kunnen maken (HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4004, r.o. 3.3.2 en EHRM 24 mei 1989, NJ 1990/627, Hauschildt/Denemarken).
Voorts vermeldt de toelichting: “Of dezelfde rechter zowel uitspraak kan doen in een verzoek om een voorlopige voorziening alsook in de bodemprocedure en of dan in de bodemzaak de onpartijdigheid ter discussie staat, lijkt in de jurisprudentie van het EHRM af te hangen van de vraag of sprake is van oordelen “in the same case”.”
De vrees voor partijdigheid kan gerechtvaardigd zijn indien de rechter bij een eerdere bemoeienis met de zaak een zodanig oordeel over de zaak heeft uitgesproken dat hij reeds op de einduitspraak is vooruitgelopen (EHRM 15 februari 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0215JUD001504803, NJ 2007/536, Mathony/Luxemburg). Wanneer alleen sprake is geweest van een ordemaatregel in de voorlopigevoorzieningenprocedure en geen antwoord is gegeven op zich voordoende rechtsvragen, is niet op voorhand sprake van aantasting van de onpartijdigheid (EHRM 22 februari 1996, Bulut/Oostenrijk, 17358/90).
3.5
De wrakingskamer is van oordeel dat het hof in de kortgedingprocedure geen feitelijke vragen of rechtsvragen heeft beantwoord die in de bodemprocedure aan de orde komen. Meer in het bijzonder heeft het hof in r.o. 5.2 van het arrest in kort geding geen voorlopig oordeel gegeven over het al dan niet bestaan van het causaal verband, zoals [verzoekers] menen. Het hof heeft in kort geding overwogen dat het [verzoekers] ging om de vraag of het standpunt van ACM over de schadeclaims verenigbaar is met de vaststellingsovereenkomsten, maar dat de vorderingen in kort geding daarop niet waren gericht. Over het standpunt van ACM heeft het hof verder enkel overwogen dat niet reeds op voorhand aannemelijk is dat het standpunt van ACM over het ontbreken van causaal verband onhoudbaar is. Daarmee is het hof niet vooruitgelopen op de beslissingen die in de bodemzaak moeten worden genomen. Op grond van wat [verzoekers] hebben aangevoerd, kan evenmin worden geconcludeerd dat de hiervoor geciteerde overweging blijk geeft van vooringenomenheid jegens [verzoekers]
Slotsom
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen van de door [verzoekers] aangedragen wrakingsgronden slaagt. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het wrakingsverzoek af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de advocaten van)
[verzoekers] , de raadsheer, alsmede aan (de advocaat van) ACM.
Deze beslissing is gegeven door mrs. I. Reijngoud, C.A. Joustra en H.A.J. Kroon, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2023 in aanwezigheid van de griffier.