ECLI:NL:GHDHA:2023:1066

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.306.702/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en geschil over erfdienstbaarheid van overpad tussen buren

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, staat de uitleg van een erfdienstbaarheid van overpad centraal. Appellant, eigenaar van een appartementsrecht, stelt dat de geïntimeerde inbreuk maakt op zijn recht van overpad naar zijn garages. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er geen sprake is van een inbreuk, en het hof bevestigt dit oordeel. De procedure in hoger beroep is gestart door appellant, die het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank en dezelfde vorderingen herhaalt. Het hof onderzoekt de feiten en de juridische context van de erfdienstbaarheid, waarbij het belang van de partijbedoeling en de uitleg van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid aan de orde komen. Het hof concludeert dat de huidige situatie geen wezenlijke beperking vormt ten opzichte van de situatie ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid. De grieven van appellant worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.306.702/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/612087 / HA ZA 21-76
Arrest van 13 juni 2023
in de zaak van
[appellant 1],
[appellant 2] ,
wonend in [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellanten,
advocaat: mr. P. Feenstra, kantoorhoudend in Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2] ,
wonend in [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
geïntimeerden,
advocaat: mr. H. Schuurbiers, kantoorhoudend in Gorinchem.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en [geïntimeerde] (steeds in mannelijk enkelvoud).

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn buren. Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] inbreuk maakt op het recht van overpad dat [appellant] heeft om bij zijn garages te komen.
1.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet van een dergelijke inbreuk is gebleken. Het hof komt tot datzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 december 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2021;
  • het arrest van dit hof van 3 mei 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] .

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Bij akte van 17 februari 2006 is de boerderij met erf en toebehoren aan de [adres] [nr.1] in [plaats] gesplitst in drie appartementsrechten. [appellant] is sinds 1 november 2016 eigenaar van het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de woning met het adres [adres] [nr.1a] te [plaats] . Dit appartement is in de splitsingsakte aangeduid met appartementsindex 2. [geïntimeerde] is eigenaar van het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de woning met het adres [adres] [nr.1b] te [plaats] . Dit appartement is in de splitsingsakte aangeduid met appartementsindex 1.
3.2
In de splitsingsakte is onder meer de volgende erfdienstbaarheid gevestigd:
“Ten behoeve van het hierboven breder omschreven appartementsrecht met index 2 (…), als heersend erf en ten laste van het hiervoor breder omschreven appartementsrecht met index 1 (…), als dienend erf:
a.
een recht van overpad, dat aan de eigenaar of gebruiker van het heersend erf de bevoegdheid geeft om per voet, fiets of gemotoriseerd voertuig over de bestaande uitweg met een maximum breedte van circa zeven vijf/tiende meter (7,5 meter), gelegen op het tot het dienend erf behorende terrein en zoals op de aan deze akte gehechte, door de comparanten en mij, notaris, gewaarmerkte schetstekening A, globaal door middel van arcering is aangegeven, te komen van de toegangsweg (tot de openbare weg plaatselijk bekend [adres] ) naar de op het heersend erf gelegen garage en vice-versa, welk recht van overpad de eigenaar of gebruiker van het dienend erf dient te dulden.
(…)”
3.3
Aan de akte van splitsing is onderstaande schetstekening gehecht.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd, samengevat, [geïntimeerde] te veroordelen de erfdienstbaarheid te eerbiedigen en [appellant] onbeperkt, onvoorwaardelijk en zonder belemmeringen gebruik te laten maken van het recht van overpad en om [geïntimeerde] te gebieden een strook grond met een breedte van 7,5 meter volledig te ontruimen en ontruimd te houden, vrij van fysieke belemmeringen (en in deze o.a. geparkeerde voertuigen, aanhangwagen(s), objecten en het houthok te verwijderen en verwijderd te houden), op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld. Daartoe overwoog de rechtbank – samengevat weergegeven – het volgende:
a. De uitoefening van een erfdienstbaarheid moet op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze geschieden. Voor deze zaak betekent dit dat voldoende is dat een doorgang wordt verschaft, vrij van obstakels die niet op eenvoudige wijze, zonder bijzondere inspanning, met de hand te verplaatsen zijn en van een voldoende breedte om veilig en schadevrij met een motorvoertuig over het erf van [geïntimeerde] van en naar de garage te rijden (1.7 van het vonnis).
b. Op de door [appellant] overgelegde foto’s is niet te zien dat die doorgang daadwerkelijk en onredelijk wordt verhinderd. Integendeel, zelfs indien op het smalst van de doorgang een auto is geparkeerd, blijft er voldoende ruimte over om met een andere auto schadevrij te passeren (1.8 van het vonnis).
c. Bij de vestiging is bepaald dat het recht is gevestigd om te komen en te gaan over “de bestaande uitweg”. Niet gebleken is dat de huidige situatie een wezenlijke beperking is van de situatie ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid (1.9 van het vonnis).
d. De vordering wordt afgewezen bij gebrek aan feitelijke grondslag en aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen (1.10 en 1.11 van het vonnis).

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert hetzelfde als bij de rechtbank.
5.2
De bezwaren van [appellant] zullen hierna worden besproken.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding

6.1
In eerste aanleg heeft [appellant] ter zitting aangegeven dat de eis wordt gewijzigd en dat de woorden “onder andere” uit het petitum worden geschrapt. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat deze woorden (althans de afkorting “o.a.”) in de vordering in de memorie van grieven weer zijn opgenomen. Omdat [appellant] vordert dat “de vorderingen van appellanten zoals ingesteld in eerste aanleg” alsnog worden toegewezen, neemt het hof aan dat dit op een vergissing berust en zal het hof uitgaan van de in eerste aanleg verminderde eis.
6.2
[appellant] heeft in de inleiding van de memorie van grieven opgemerkt dat hij het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen. Die opmerking miskent dat de omvang van het hoger beroep wordt bepaald door de ingestelde grieven tegen de oordelen van de rechtbank waarmee [appellant] het niet eens is. Het hof zal in het navolgende uitsluitend oordelen over dergelijke grieven.
De erfdienstbaarheid
6.3
Bij beoordeling van de grieven wordt vooropgesteld dat het bij de uitleg van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid aankomt op de partijbedoeling voor zover deze in de akte tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
6.4
Tegen de hiervoor achter 4.2 onder a weergegeven uitleg van de erfdienstbaarheid door de rechtbank is geen grief gericht. Het hof zal van die uitleg dus uitgaan. Dat betekent dat [appellant] aanspraak kan maken op een vrije doorgang naar zijn twee garages van een voldoende breedte om veilig en schadevrij met een motorvoertuig over het erf van [geïntimeerde] van en naar de garages te rijden.
6.5
Het hof neemt verder tot uitgangspunt dat het bezwaar van [appellant] vooral betrekking heeft op de linker van zijn twee garages en dat de grootste belemmering is dat er een aantal jaar geleden, maar voordat [appellant] eigenaar werd van het appartementsrecht, een houthok is geplaatst links van/op het toegangspad en dat er een aanhangwagen wordt geparkeerd (nummer 9 memorie van grieven).
6.6
In de splitsingsakte is ten aanzien van de te vestigen erfdienstbaarheid verwezen naar de “bestaande uitweg met een maximum breedte van circa zeven vijf/tiende meter (7,5 meter)”. Onderzocht moet daarom worden of de huidige situatie een wezenlijke beperking bevat ten opzichte van de situatie ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid. Tegen deze toetsingsmaatstaf, die ook door de rechtbank is gehanteerd (1.9 van het vonnis), is terecht geen grief gericht.
6.7
In de splitsingsakte is opgenomen dat de loop van de erfdienstbaarheid “globaal” is weergegeven op de aan die akte gehechte schetstekening. Die schetstekening is hiervoor opgenomen. Hoewel [geïntimeerde] terecht stelt dat de
splitsingstekening die in hoger beroep is overgelegd, geen relevantie heeft voor de loop van de erfdienstbaarheid, geldt dat niet voor de schetstekening. Daarbij verdient echter opmerking dat de schetstekening niet meer is dan dat. Er is “globaal” op aangegeven hoe de erfdienstbaarheid loopt, maar de inhoud van de erfdienstbaarheid volgt (daarom) uit de tekst van de akte zoals die door de rechtbank is uitgelegd (ook al omdat tegen die uitleg geen grief is gericht). Dat de schetstekening niet nauwkeurig de erfdienstbaarheid weergeeft, blijkt ook uit het feit dat de erfdienstbaarheid tot aan de erfgrens is ingetekend, terwijl partijen er niet over van mening verschillen dat er een groenstrook was en dat het bestaande pad in 2006 niet tot aan de erfgrens liep.
6.8
De in de akte opgenomen maximum breedte van 7,5 meter is niet bepalend omdat het niet meer is dan een
maximumbreedte. Of, en zo ja, op welk punt, dat maximum wordt bereikt, volgt er niet uit. Dat is in zoverre ook logisch omdat uit de schetstekening ook blijkt dat de bestaande uitweg niet overal even breed is. Het lijkt er eerder op dat alleen direct voor de garages het terrein breder is dan 7,5 meter. Bij het opstellen van de erfdienstbaarheid hebben partijen destijds kennelijk een beperking van het gebruik van dat terrein willen aangeven, zodat duidelijk is dat de eigenaar van het heersend erf niet het volledige terrein voor de (vier) garages mag gebruiken. Bepalend voor het huidige gebruik is hoe dan ook de bestaande uitweg ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid.
6.9
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aan de hand van foto’s die door de jaren heen zijn gemaakt onderbouwd dat de oorspronkelijke uitweg aan de linkerkant (bezien vanaf de straat) was voorzien van een groenstrook met onder meer bomen en struiken. Uit productie 4 is af te leiden dat ook voor de linker garage van [appellant] bomen en struiken stonden. Volgens [geïntimeerde] zijn de parkeerplaatsen gemaakt op de plaats van die groenstrook en geldt datzelfde voor het houthok. Hij verwijst in dat verband mede naar foto’s in de verkoopbrochure van de woning van [appellant] in 2013. [geïntimeerde] verbindt daaraan de conclusie dat “de bestaande situatie” ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid, nog steeds te gebruiken is.
6.1
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] met zijn verweer en de foto’s waarop hij zich beroept, de stelling van [appellant] dat er inbreuk wordt gemaakt op de erfdienstbaarheid, voldoende heeft weersproken. Op de foto’s is onder meer zichtbaar dat voor de linker garage voorheen ook een belemmering aanwezig was in de vorm van een groenopstand. Kennelijk is in de plaats van die groenopstand een houthok geplaatst, maar dat brengt niet zonder meer mee dat de “bestaande situatie” uit 2006 niet meer bruikbaar is, laat staan dat zich niet meer de situatie voordoet waarin [appellant] onbelemmerde toegang heeft tot zijn garages. Uit de producties 17 en 18 waarop [appellant] zich beroept en de vele lijnen en maten die daarop staan, kan het hof niet afleiden dat van een inbreuk op de erfdienstbaarheid toch sprake is. Integendeel, op de foto’s is zichtbaar dat het houthok ten opzichte van de garagedeur een stukje naar links is gebouwd. Het mag zo zijn dat de volledige breedte van het deel van de garage dat eigendom van [appellant] is, 6,75 meter was, maar daarmee is niet gezegd dat de uitweg voorheen liep waar nu het houthok staat. Het hof voegt aan het voorgaande toe dat in de toelichting op de foto’s en de lijnen door [appellant] is opgenomen dat een bepaalde situatie “lijkt” te zijn en in zijn “beleving” zo is. Dat geeft onvoldoende houvast om hem in zijn stellingen te volgen, temeer daar uit de foto’s blijkt dat de auto’s van [appellant] wel degelijk in de garages kunnen worden geparkeerd. Tegenover het gemotiveerde en met foto’s onderbouwde verweer van [geïntimeerde] hebben de stellingen van [appellant] daarom als onvoldoende onderbouwd te gelden.
6.11
[appellant] heeft zich beroepen op een schriftelijke verklaring van de architect van 14 september 2017. In die verklaring is onder meer opgenomen:
“Daarom stuur ik u deze [de splitsingstekening waarop de schetstekening volgens [appellant] is gebaseerd, toevoeging hof] toe, het geeft naar ik hoop de nodige duidelijkheid. U ziet dat het pad 30mm breed is ingetekend, schaal 1:200 geeft dit een breedte van 6 meter.”
Nog daargelaten de waarde van die verklaring voor de objectieve uitleg van de akte waarbij de erfdienstbaarheid is gevestigd, gaat de architect kennelijk uit van een breedte van 6 meter. Ook daaruit volgt dus geen steun voor de stellingen van [appellant] .
6.12
Evenmin kan uit de stellingen van [appellant] of de overgelegde foto’s worden afgeleid dat de aanhanger een belemmering vormt voor het bereiken van de garage.
6.13
Het hof voegt aan het voorgaande het volgende toe. [appellant] stelt niet dat het voor hem onmogelijk is de garage te gebruiken. Hij stelt dat het nagenoeg onmogelijk is om achteruit de garage uit te rijden zonder schade aan zijn auto te rijden. Uit de erfdienstbaarheid volgt echter niet dat [appellant] er aanspraak op kan maken dat hij de garage vooruit kan inrijden en dus achteruit kan uitrijden. Bovendien zal hij hetzij vooruit erin en achteruit eruit, hetzij achteruit erin en vooruit eruit, moeten. Niet goed valt in te zien, en [appellant] heeft dat ook niet onderbouwd, waarom dit een rechtens relevant verschil maakt. Het valt het hof op de foto’s bij productie 17 bovendien op dat [appellant] kennelijk in iedere garage een auto heeft staan, maar dat hij ervoor gekozen heeft de duidelijk grote auto in de linker garage te parkeren en de kleine auto in de rechter garage. Het heeft er alle schijn van dat een andere keuze de problematiek ook kan oplossen.
6.14
De grieven 1 en 2 stuiten op het voorgaande af. Het hof neemt daarbij overigens in aanmerking dat tijdens de zitting in eerste aanleg is verklaard dat het hek (genoemd achter 8 dagvaarding) geen probleem is. Dat er andere voorwerpen meer dan incidenteel op de oprit staan die wel de toegang dusdanig belemmeren dat er sprake is van een inbreuk op de erfdienstbaarheid, volgt evenmin uit de stellingen van [appellant] . Een incidenteel achtergelaten stuk speelgoed van de kinderen kan in normale verhoudingen bezwaarlijk als zodanig worden geduid.
Bewijs
6.15
Met (de eerste) grief 3 voert [appellant] aan dat de rechtbank hem ten onrechte niet tot nader bewijs heeft toegelaten. Een dergelijke grief moet worden beschouwd als een bewijsaanbod in hoger beroep. Aangezien bewijs moet worden geleverd van feiten, mag in hoger beroep worden verwacht dat specifiek wordt gesteld ten aanzien van welke feitelijke stellingen bewijs door getuigen wordt aangeboden en door welke getuigen. De grief voldoet niet aan die eis omdat het hof hiervoor heeft overwogen dat tegenover het verweer van [geïntimeerde] de feitelijke stellingen van [appellant] niet van een voldoende onderbouwing zijn voorzien. Het aanbod getuigen te horen “ten aanzien van de belemmering van zijn recht en de breedte van de toegangsweg” wordt om die reden gepasseerd. Ten aanzien van het aanbod om de architect te horen “over welke breedte het pad diende te worden vrijgehouden om vrije doorgang mogelijk te maken en dat partijen er ten tijde van vestiging vanuit hebben willen gaan dat het gehele pad vrij zou blijven” geldt dat het niet ter zake dienend is. De rechtbank heeft immers een uitleg aan de erfdienstbaarheid gegeven die niet door een grief is bestreden en die uitleg van een erfdienstbaarheid dient bovendien te geschieden naar objectieve maatstaven.
6.16
Het hof ziet geen aanleiding tot een plaatsopneming omdat de situatie voldoende uit de foto’s blijkt.
Conclusie en proceskosten
6.17
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. De tweede grief 3 faalt ook.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2021;
  • veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 343,- aan verschotten en € 1.183,- aan salaris advocaat en € 173,- aan nasalaris, te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak aan de kostenveroordeling van € 343,- en € 1.183,- moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, A.M. Voorwinden en R.S. Le Poole en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2023 in aanwezigheid van de griffier.