ECLI:NL:GHDHA:2023:1024

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.300.592/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelarrest inzake beëindiging arbeidsovereenkomst en schadevergoeding na reorganisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en NN Personeel B.V. [appellant] had zijn arbeidsovereenkomst met NN beëindigd in het kader van een reorganisatie, waarbij hij een ontslagvergoeding ontving. Echter, [appellant] was het niet eens met de beëindiging en vorderde schadevergoeding, stellende dat NN tekortgeschoten was in haar verplichtingen als werkgever door hem onterecht de werkzaamheden te ontnemen. De kantonrechter had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, wat het hof in deze uitspraak bevestigde.

Het hof oordeelde dat de beëindigingsovereenkomst die [appellant] had ondertekend, kwalificeerde als een vaststellingsovereenkomst, waardoor hij finale kwijting had verleend aan NN. Dit betekende dat hij geen verdere aanspraken kon maken op schadevergoeding. Het hof verwierp de grieven van [appellant] en oordeelde dat hij onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van dwaling of dat NN onrechtmatig had gehandeld. De eerdere vonnissen van de kantonrechter werden bekrachtigd, en [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.300.592/01
Zaaknummer rechtbank : 7877059 / RL EXPL 19-15049
Arrest van 30 mei 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal beroep,
verweerder in voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. M.A.M Lem te Breda,
tegen
NN Personeel B.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde in principaal beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: voorheen mr. C.I. Gofferjé te Den Haag, thans mr. A.R. van Ooijen-Blokzijl te Den Haag.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en NN noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Werkgever NN en werknemer [appellant] hebben in verband met een reorganisatie bij NN de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd, waarna aan [appellant] de hem op basis van een sociaal plan toekomende ontslagvergoeding is betaald. [appellant] neemt daarmee alsnog geen genoegen en maakt aanspraak op, kort gezegd, schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming van, dan wel handelen in strijd met goed werkgeverschap door, NN. Daartoe stelt hij dat NN hem ten onrechte eenzijdig de werkzaamheden behorende bij zijn functie heeft ontnomen.
1.2
De kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter) heeft bij vonnis van 26 mei 2021 de vorderingen afgewezen. Het hof is het daarmee eens.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
[appellant] is bij dagvaarding van 25 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter gewezen vonnissen van 29 april 2020 en 26 mei 2021.
2.2
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de memorie van grieven in principaal beroep met één productie;
- de memorie van antwoord in principaal beroep, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel beroep met producties;
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel beroep.
2.3
Partijen hebben ter zitting van 28 maart 2023 hun standpunten doen toelichten aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd, [appellant] door mr. M.A.M. Lem, NN door mr. A.R. van Ooijen-Blokzijl en mr. M.S.R. Dijkstra. [appellant] heeft bij die gelegenheid nadere stukken (prod. 2 tot en met 6) in het geding gebracht.
2.4
Bij brief ingekomen ter griffie op 4 april 2023, met bijlagen 1 tot en met 7, heeft
[appellant] de bevoegdheid van mrs. Dijkstra en Van Ooijen-Blokzijl om namens NN op te treden ter discussie gesteld. Hierop heeft NN bij e-mail van 17 april 2023, met één bijlage, gereageerd. Van de kant van [appellant] is vervolgens ter griffie nog ingekomen een e-mail van 17 april 2023. Op 18 april 2023 heeft het hof [appellant] laten weten het bericht van 18 april 2023 niet in behandeling te zullen nemen. Vervolgens zijn ter griffie per e-mail nadere berichten van [appellant] ingekomen waarop hierna onder 6.1 zal worden teruggekomen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
NN heeft werknemers in dienst ten behoeve van de in Nederland gevestigde dochtermaatschappijen van NN Group N.V. (hierna: NN Group).
3.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is van [datum] 2002 tot [datum] 2018 in verschillende functies in dienst geweest bij (de rechtsvoorganger van) NN, laatstelijk in de functie van [… 1] , functieschaal [… 2] , afdeling Pricing en Hedging, subafdeling Quant Development & Trading, binnen het pensioenbedrijf van NN Group, NN Leven genaamd, tegen een vast maandsalaris van € 10.822,25 bruto bij een werkweek van 38 uur.
3.3
Per 1 januari en 1 mei 2018 zijn binnen NN reorganisaties doorgevoerd. Op de gevolgen van deze reorganisaties is het Reorganisatiekader NN en Delta Lloyd (hierna: RK) van toepassing.
3.4
NN heeft [appellant] te kennen gegeven dat zijn functie door de reorganisaties zou komen te vervallen. Hij heeft vervolgens zijn interesse kenbaar gemaakt in de functie van [… 1] , schaal [… 2] binnen de nieuwe organisatie. De keuze is niet op [appellant] gevallen. Bij brief van 9 april 2018 is [appellant] boventallig verklaard per 1 mei 2018. [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen zijn boventalligheid.
3.5
[appellant] en NN hebben op 21 juni 2018 een beëindigingsovereenkomst (hierna: de beëindigingsovereenkomst) gesloten waarin onder meer het volgende is opgenomen:

In aanmerking nemende:(…)* dat de functie van Werknemer is komen te vervallen en herplaatsing in een andere functie niet tot de mogelijkheden behoort;* dat op deze beëindiging het NN Sociaal Kader Reorganisatie 1 april 2017 – 31 december 2018 van toepassing is;* dat Werkgever het initiatief heeft genomen om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat Werknemer door ondertekening van deze overeenkomst verklaart met deze beëindiging in te stemmen;(…)* dat Werknemer zich volledig bewust is van de inhoud van deze Beëindigingsovereenkomst en de gevolgen daarvan en in de gelegenheid is gesteld zich hierover te beraden en te laten adviseren door een deskundige;(…)
Verklaren het volgende te zijn overeengekomen:Beëindiging arbeidsovereenkomst1 De tussen Werkgever en Werknemer bestaande arbeidsovereenkomst zal op initiatief van de Werkgever door middel van wederzijds goedvinden eindigen per [datum] 2018, de “Einddatum”.(…)Vergoeding2 Indien en nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd zal Werkgever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de Einddatum en na ontvangst van een door Werknemer getekend exemplaar van deze Beëindigingsovereenkomst, een uitkering ineens verstrekken ten bedrage van bruto € 137.622,- verminderd met de wettelijke loonheffing. Deze vergoeding wordt verstrekt ter compensatie van gederfd respectievelijk te derven loon.(…)4 In de beëindigingsvergoeding is mede begrepen de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW, een eventuele billijke vergoeding en een eventuele compensatie voor de opzegtermijn.(…)Kosten rechtsbijstand6 Werkgever is bereid een tegemoetkoming te verstrekken in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van maximaal € 800,- inclusief BTW en inclusief kantoorkosten.(…)Post contractuele bepalingen24 Een eventueel tussen Partijen bestaand concurrentie- of relatiebeding zal per de Einddatum komen te vervallen.(…)Finale kwijting26 Partijen hebben de gelegenheid gehad om alle (potentiële) rechten, verplichtingen en geschilpunten aan de orde te stellen. Behalve de naleving van de in de Beëindigingsovereenkomst vermelde finale rechten en plichten verlenen Werknemer en Werkgever elkaar finale kwijting over en weer met betrekking tot de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan, het geldende Sociaal Kader Reorganisatie, het Reorganisatiekader NN en Delta Lloyd en de cao NN, alsmede alle voorgaande cao’s en sociaal plannen van NN Group N.V. Deze kwijting heeft ook betrekking op de (groeps)maatschappijen die gelieerd zijn aan NN Group N.V. en haar medewerkers.27 Deze finale kwijting heeft geen betrekking op rechten uit hoofde van de pensioenregeling, verplichtingen uit hoofde van een rentevrije lening of hypotheek, verkeersboetes of OV-kosten, een debetsaldo op de salarisrekening als gevolg van het gebruik van een zakelijke creditcard, of loonbelasting (exclusief belastingvorderingen uit hoofde van de Wet Excessieve Beloningen) en premies volksverzekeringen over de certificaten van aandelen die de status “onvoorwaardelijk’ krijgen.(…)Overige bepalingen(…)32 Deze Beëindigingsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 tot en met artikel 7:906 BW.
3.6
[appellant] is met ingang van [datum] 2018 in dienst getreden bij Rabobank tegen een salaris van € 10.337,- bruto per maand.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft na wijziging van eis samengevat verzocht om:
-te verklaren voor recht dat NN ten opzichte van [appellant] verplicht is om schriftelijk te erkennen dat zij bij de beoordeling van diens kandidatuur voor de (nieuwe) functie van [… 1] , schaal [… 2] ten onrechte een aantal door hem in de conclusie van eis aangeduide procedureregels, dan wel de artikelen 9 en [… 2] van de Ontslagregeling, buiten toepassing heeft gelaten;
-te verklaren voor recht dat NN ten opzichte van [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst door aan hem zonder wettelijke grondslag eenzijdig de werkzaamheden behorend bij de functie van [… 1] , schaal [… 2] te ontnemen, en dat NN verplicht is de (inkomens- en pensioen)schade die [appellant] dientengevolge lijdt aan [appellant] te vergoeden;
-te verklaren voor recht dat de door [appellant] te lijden (inkomens- en pensioen)schade dient te worden berekend uitgaande van de fictieve situatie dat [appellant] tot 1 februari 2031 bij NN in dienst zou zijn gebleven;
-NN te veroordelen om aan [appellant] te voldoen € 968.667,40 bruto aan vergoeding van inkomens- en pensioenschade, te vermeerderen met wettelijke rente;
-NN te veroordelen om aan [appellant] te vergoeden alle kosten (van rechtsbijstand) die hij vanaf [datum] 2018 heeft moeten maken ter zake het vaststellen van de aansprakelijkheid van NN en de dientengevolge door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat;
met veroordeling van NN in de kosten van de procedure.
4.2
De kantonrechter heeft art. 69 Rv. toegepast en vervolgens de vorderingen bij vonnis afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Daartoe heeft zij, na te hebben overwogen dat de beëindigingsovereenkomst kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst, het beroep van NN op finale kwijting gehonoreerd en het beroep van [appellant] op dwaling en op artikel 6:248 lid 2 BW verworpen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is, onder aanvoering van vijf als zodanig benoemde grieven, in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het eindvonnis van de kantonrechter van 26 mei 2021 en het tussenvonnis van 29 april 2020 (hierna respectievelijk het bestreden eindvonnis en het bestreden tussenvonnis en tezamen de bestreden vonnissen). Hij vordert bij dagvaarding in hoger beroep de vernietiging van de vonnissen en:
-te verklaren voor recht dat de zaak in de stand waarin deze zich op 29 april 2029 [bedoeld zal zijn 2020-hof] bevond door de kantonrechter had moeten worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure en dat NN verplicht is om aan [appellant] te vergoeden alle kosten (van rechtsbijstand) die [appellant] heeft moeten maken als gevolg van de onterechte spoorwissel, nader op te maken bij staat;
-te verklaren voor recht dat NN ten opzichte van [appellant] bij de beoordeling van diens kandidatuur voor de (nieuwe) functie van [… 1] , schaal [… 2] een aantal door hem in de dagvaarding in hoger beroep specifiek aangeduide procedureregels, dan wel de regels van de artikelen 9 en [… 2] Ontslagregeling buiten toepassing heeft gelaten;
-te verklaren voor recht dat NN ten opzichte van [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de arbeidsovereenkomst door aan hem eenzijdig de werkzaamheden behorend bij de functie van [… 1] , schaal [… 2] te ontnemen en dat NN verplicht is de (inkomens- en pensioen)schade die [appellant] dientengevolge lijdt aan hem te vergoeden;
-te verklaren voor recht dat de door [appellant] te lijden (inkomens- en pensioen)schade dient te worden berekend uitgaande van de fictieve situatie dat [appellant] tot 1 februari 2031 in dienst van NN zou zijn gebleven, nader op te maken bij staat;
-NN te veroordelen aan [appellant] te vergoeden alle kosten (van rechtsbijstand) die [appellant] vanaf [datum] 2018 heeft moeten maken ter zake het vaststellen van de aansprakelijkheid van NN en de vaststelling van de dientengevolge door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, alles met veroordeling van NN in beide instanties.
5.2
Bij memorie van grieven (mvg) heeft [appellant] voorwaardelijk, voor het geval grief II niet slaagt, verzocht om deze procedure in de stand waarin deze zich bevindt voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
5.3
NN heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties. Zij heeft voorwaardelijk, voor zover het hof van oordeel is dat de procedure wordt voortgezet als verzoekschriftprocedure omdat één of meer van de grieven slagen, incidenteel beroep ingesteld.
5.4
[appellant] heeft in voorwaardelijk incidenteel beroep verweer gevoerd.

6.BeoordelingDe procesvolmacht van NN

6.1
Bij brief van 5 april 2023 heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat het hof aan NN akte niet dienen behoort te verlenen. Daartoe stelt hij dat mrs. A.R. van Ooijen-Blokzijl (mr. Van Ooijen) en M.S.R. Dijkstra (mr. Dijkstra) zich ter zitting van 28 maart 2023 ten onrechte hebben gepresenteerd als advocaat van NN omdat zij niet over een procesvolmacht van NN beschikten/beschikken. Dat mr. Van Ooijen een procesvolmacht heeft, is niet aangetoond. Mr. Dijkstra is vanaf 1 april 2022 in dienst van Goldman Sachs en staat op de website van de orde van advocaten ten onrechte vermeld als advocaat in loondienst van NN Group. Hij heeft ook de memorie van antwoord in principaal beroep/tevens van grieven in voorwaardelijk incidenteel beroep (hierna: mva) zonder toereikende procesvolmacht ondertekend, aldus steeds [appellant] .
NN is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en heeft dat bij brief van 17 april 2023, waarin zij het betoog van [appellant] betwist, gedaan.
Het hof heeft de daarop gevolgde e-mail van [appellant] van 18 april 2023 terzijde gelegd op de grond dat met de reactie van NN van 17 april 2023 de discussie als geëindigd wordt beschouwd. De griffie van het hof heeft dit aan partijen bericht. [appellant] heeft vervolgens nog nadere e-mailberichten van 19 en 26 april 2023 aan de griffie van het hof gestuurd. Ook deze berichten laat het hof, op de hiervoor vermelde grond, buiten beschouwing.
6.2
Het hof is van oordeel dat er geen grond is om akte niet dienen te verlenen. [appellant] heeft niet toegelicht waarom hij meent dat mr. Van Ooijen niet over een procesvolmacht zou beschikken. Uitgangspunt is dat zij gevolmachtigd is om namens NN op te treden en er is, mede in het licht van artikel 80 lid 3 Rv, geen reden om van die bevoegdheid een specifieke volmacht te verlangen. Weliswaar had mr. C.I. Gofferjé (mr. Gofferjé) zich namens NN gesteld maar het is niet ongebruikelijk dat de advocaat die zich gesteld heeft door een kantoorgenoot wordt vervangen. Daartoe hoeft geen volmacht te worden getoond omdat ook ten aanzien van die kantoorgenoot (in dit geval mr. Van Ooijen) als uitgangspunt moet gelden dat zij gemachtigd is NN te vertegenwoordigen als zij zich als (vervangend) advocaat van NN presenteert. NN was ter zitting van 28 maart 2023 dus vertegenwoordigd door een advocaat. Mr. Van Ooijen heeft kennelijk aanleiding gezien zich ter zitting te doen vergezellen van mr. Dijkstra en dat is toegestaan, zelfs indien mr. Dijkstra, zoals [appellant] stelt maar NN betwist, ten tijde van de zitting niet meer in dienst was van NN Groep. Door de aanwezigheid van mr. Van Ooijen zijn ook eventuele andere gebreken geheeld, inclusief het door [appellant] opgebrachte punt van de ondertekening van de mva. Mr. Van Ooijen heeft er door haar verschijning ter zitting blijk van gegeven de mva, waarnaar in de spreekaantekeningen ook expliciet is verwezen, voor haar rekening te nemen. Van strijd met een goede procesorde is niet gebleken. [appellant] heeft op de mva en op het betoog namens NN ter zitting kunnen reageren.
6.3
[appellant] heeft zich in zijn op 5 april 2023 ter griffie ingekomen brief ten slotte op het standpunt gesteld dat het hof geen acht zou moeten slaan op de conclusie van antwoord uit de eerste aanleg omdat deze niet ondertekend zou zijn. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. In de eerste plaats is dit betoog te laat (want in strijd met de twee-conclusie-regel niet bij memorie van grieven) aan de orde gesteld. In de tweede plaats bevat het gefourneerde procesdossier een door NN overgelegde kopie van het procesdossier in eerste aanleg. [appellant] heeft niet gesteld dat de conclusie van antwoord in het originele procesdossier, dat in het bezit van de kantonrechter moet zijn, niet is ondertekend, en uit niets blijkt dat dit het geval is. Evenmin blijkt op enigerlei wijze dat dit door de kantonrechter zou zijn geconstateerd. Er is ook niet, conform art. 2.2 van het Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton, de gelegenheid geboden voor herstel, althans blijkt hiervan niet. De kantonrechter heeft het processtuk geaccepteerd en [appellant] heeft, ook in eerste aanleg, ruimschoots de gelegenheid gehad er op te reageren. Ook overigens is niet gebleken van strijd met een goede procesorde.
Art. 69 Rv.
6.4
Het debat tussen partijen in eerste aanleg had onder meer betrekking op de vraag of de zaak bij verzoekschrift of bij dagvaarding aan de kantonrechter had moeten worden voorgelegd. [appellant] heeft de zaak bij verzoekschrift ingeleid. Bij tussenbeschikking van 11 juni 2019 heeft de kantonrechter bepaald dat de zaak in de stand waarin deze zich bevond werd voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Van deze beslissing is [appellant] , niettegenstaande het bepaalde in art. 69 lid 5 Rv., in hoger beroep gekomen. In het hoger beroep is de zaak, na tussenarrest, ter zitting van het hof behandeld waarna processen-verbaal van 3 en 11 maart 2020 zijn opgemaakt. Het proces-verbaal van 11 maart 2020 maakt melding van een tussen partijen bereikte overeenstemming: Zij zullen de kantonrechter ‘
eenstemmig’ verzoeken om de bovenvermelde zeven zaken [waaronder deze zaak – hof] ‘
weer terug te verwijzen naar de verzoekschriftprocedure’. Het hoger beroep is ingetrokken.
6.5
De kantonrechter heeft bij het bestreden tussenvonnis aan dit eenstemmig verzoek van partijen geen gevolg gegeven. In het dictum heeft zij haar in de tussenbeschikking van 11 juni 2019 genomen beslissing gehandhaafd. De procedure is dus voortgezet als dagvaardingsprocedure. Tegen deze beslissing richt zich grief II.
6.6
Het hof stelt voorop dat het oordeel van de kantonrechter dat de zaak wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, niet meer ter discussie kan staan. Tegen die beslissing, neergelegd in de tussenbeschikking van 11 juni 2019, is immers al eerder een, later ingetrokken, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep tegen de bestreden tussenbeschikking kan dus alleen de vraag betreffen of de kantonrechter, gelet op het eenstemmig verzoek van partijen, op haar reeds gegeven oordeel had moeten terugkomen. Het hof overweegt dat de kantonrechter niet zonder meer gehouden is een eenstemmig verzoek van partijen te honoreren. Het behoorde bij haar taak om zodanig verzoek te beoordelen. De kantonrechter heeft haar afwijzende oordeel gemotiveerd. Tegen die motivering als zodanig heeft [appellant] geen grieven gericht. De beslissing van de kantonrechter om de zaak als dagvaardingsprocedure voort te zetten moet reeds om die reden in stand blijven. Dat betekent ook dat de omzetting van de zaak door de kantonrechter naar de dagvaardingsprocedure geen reden kan zijn om de in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordeling te wijzigen. Grief II slaagt niet.
6.7
[appellant] heeft voor het geval grief II niet slaagt, verzocht om in hoger beroep de procedure voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Het hof zal dit verzoek niet honoreren omdat [appellant] daarbij geen belang heeft (artikel 3:300 BW). De zaak is in staat van wijzen en, net als in een verzoekschriftprocedure het geval zou zijn geweest, zijn beide partijen in de gelegenheid geweest hun standpunten schriftelijk te verwoorden en te bespreken op de mondelinge behandeling. [appellant] heeft ook niet gesteld dat hij in deze procedure in hoger beroep in enig belang is geschaad door de behandeling volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure en heeft in dat opzicht ook geen conclusie verbonden aan zijn stelling dat de verkeerde procedureregels zijn gebruikt. Dat er in de appelprocedure dagvaardingskosten zijn gemaakt die in een verzoekschriftprocedure achterwege hadden kunnen blijven, maakt dit niet anders. De kantonrechter heeft een eindvonnis gewezen en dat betekende dat het hoger beroep diende te worden ingeleid bij dagvaarding.
6.8
In het navolgende zal het hof dan ook spreken van de vorderingen van [appellant] .
Verdere beoordeling
6.9
[appellant] betoogt dat NN hem per 1 mei 2018 de bedongen werkzaamheden eenzijdig heeft ontnomen en daardoor tekortgeschoten is in haar kernverplichting hem in staat te stellen de bedongen werkzaamheden te verrichten. Volgens [appellant] zijn de tussen partijen overeengekomen werkzaamheden per 1 mei 2018 niet komen te vervallen maar is de oude functie van [appellant] uitwisselbaar met een nieuw gecreëerde functie, althans had hij, al dan niet met behulp van scholing, kunnen worden herplaatst in een (of de) nieuwe functie. NN heeft hem onvoldoende geïnformeerd en/of onvoldoende scholing aangeboden. [appellant] vertrouwde, mede gelet op het (hoge) juridisch niveau van de door NN bij de reorganisatie betrokken juristen, op de juistheid van de mededelingen van NN over zijn boventalligheid en dat heeft hem ertoe gebracht de beëindigingsovereenkomst aan te gaan. Nu hem achteraf is gebleken dat zijn functie niet is vervallen, heeft hij gelet op de artikelen 7:686 en/of 7:611 BW recht op schadevergoeding, aldus steeds [appellant] .
6.1
Het voorgaande houdt in dat [appellant] achteraf, na het aangaan van de beëindigingsovereenkomst, de vooronderstelling in die overeenkomst ‘
dat de functie van de Werknemer is komen te vervallen en herplaatsing in een andere functie niet tot de mogelijkheden behoort’ bestrijdt. Hij neemt dus tot uitgangspunt dat van een voldragen a-grond (artikel 7:669 lid 3 sub a BW) geen sprake is geweest en dat NN hem daarvan als goed werkgever op de hoogte had moeten stellen. Daarbij doet hij subsidiair een beroep op dwaling. Hij stelt zich uitdrukkelijk niet op het standpunt dat NN jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.
6.11
Ter afwering van de vorderingen van [appellant] betoogt NN onder meer, kort gezegd, dat partijen de arbeidsovereenkomst door middel van de als vaststellingsovereenkomst aan te merken beëindigingsovereenkomst tegen finale kwijting hebben beëindigd, reden waarom niet meer ter zake doet of al dan niet sprake was van een a-grond. NN bestrijdt verder het beroep op dwaling.
vaststellingsovereenkomst?
6.12
Als de beëindigingsovereenkomst kan worden aangemerkt als vaststellingsovereenkomst, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, zijn de bijzondere bepalingen van titel 15 van boek 7 BW van toepassing. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter haar conclusie ten onrechte gebaseerd op de enkele vermelding in de beëindigingsovereenkomst dat deze een vaststellingsovereenkomst was. NN en [appellant] hebben niet gediscussieerd over boventalligheid en de mogelijkheid van herplaatsing zodat er met de beëindigingsovereenkomst geen einde is gemaakt aan een geschil, aldus [appellant] .
6.13
In art. 32 van de beëindigingsovereenkomst is met zoveel woorden vermeld dat de overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is. Deze tekst is op zichzelf helder en daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat beide partijen zich binden aan een afspraak ter zake de beëindiging en/of de voorkoming van een onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen geldt. Dit wordt niet anders doordat in beëindigingsovereenkomsten met andere werknemers die op een latere datum door NN zijn overeengekomen een tekst is toegevoegd waarin staat dat het er om gaat ‘eventuele onzekerheid of geschillen nu en in de toekomst te voorkomen’. Dat laat de duidelijke tekst van de onderhavige eerder gesloten beëindigingsovereenkomst onverlet. Uit de tussen partijen gesloten overeenkomst is niet af te leiden dat het ‘overduidelijk niet de bedoeling van NN is geweest om een vaststellingsovereenkomst met [appellant] te sluiten’, zoals [appellant] stelt.
6.14
Een uitleg op basis van de Haviltex norm (dus: overeenkomstig de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten) leidt niet tot een andere slotsom. NN heeft aangevoerd dat partijen de beëindigingsovereenkomst zijn aangegaan ter voorkoming van onzekerheid en geschil over alle rechten, verplichtingen en (geschil)punten die met het dienstverband en de beëindiging daarvan samenhingen. Dat is naar het oordeel van het hof juist. In de overeenkomst is (onder meer) de overeenstemming vastgelegd over het einde van de arbeidsovereenkomst (inclusief de datum van beëindiging), over de compensatie die NN in verband met dat einde aan [appellant] verschuldigd was, over (de omvang van) een financiële vergoeding, over een tegemoetkoming in de kosten voor de inschakeling van juridische bijstand en over het eindigen van een eventueel concurrentiebeding. De bereikte overeenstemming heeft ertoe geleid dat over de juridische grondslag van het ontslag, waaronder de aanwezigheid van een redelijke ontslaggrond, en de aanspraak van [appellant] op een ontslagvergoeding geen procedure meer behoefde te worden gevoerd, zoals anders mogelijk wel het geval zou zijn geweest.
6.15
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de overeenkomst is gesloten ter beëindiging van genoemde onzekerheden. Hij betoogt dat tussen partijen een ander geschil had moeten worden beslecht, namelijk een geschil - of onzekerheid - over de boventalligheid van [appellant] . Daarmee miskent hij evenwel dat uit niets blijkt dat partijen daarover ten tijde van het aangaan van de beëindigingsovereenkomst van mening verschilden. Dat [appellant] daarbij destijds uitging van de visie van de juristen van NN komt voor zijn rekening en leidt niet tot een ander oordeel. Daar komt bij dat het voor het aangaan van de beëindigingsovereenkomst ook niet vereist was dat partijen een geschil of onzekerheid hadden over de boventalligheid. Het stond partijen immers op basis van artikel 7:670b BW vrij om in overleg een einde maken aan de arbeidsovereenkomst (vgl. 6.16 hierna).
strijd met dwingend recht?
6.16
Het hof stelt voorop dat beëindiging van een dienstverband met wederzijds goedvinden door een schriftelijk aangegane overeenkomst als bedoeld in artikel 7:670b BW zonder meer geoorloofd is. De mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst langs deze weg te beëindigen is niet afhankelijk van de vraag of er een redelijke grond voor opzegging bestaat in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder a BW. NN mocht [appellant] dus zonder meer een voorstel tot beëindiging met wederzijds goedvinden voorleggen en [appellant] mocht dat voorstel aanvaarden (of juist verwerpen). Van strijd met dwingend recht is om die reden geen sprake. Een verder onderzoek naar de vraag of de vaststelling al dan niet strekte ter beëindiging van een reeds bestaand geschil, en dus niet ter voorkoming daarvan, en naar de vraag of de vaststelling naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of goede zeden is al om die reden niet aan de orde.
finale kwijting
6.17
Vervolgens heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat de finale kwijting die partijen elkaar in artikel 26 van de beëindigingsovereenkomst hebben verleend geen betrekking heeft op de onderhavige verzoeken van [appellant] die strekken tot vergoeding van de schade die [appellant] lijdt wegens het verlies van zijn arbeidsovereenkomst en daarmee van zijn baanzekerheid. Het hof overweegt dat de letterlijke tekst van dit artikel inhoudt dat partijen hebben beoogd om elkaar finale kwijting te verlenen ‘
(…) met betrekking tot de arbeidsovereenkomst of de beëindiging daarvan (…)’. Het lijdt geen twijfel dat met deze formulering door partijen beoogd is om iedere hernieuwde discussie over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst uit te sluiten en dat [appellant] dit ook zo moet hebben begrepen. Omdat er hierover geen onduidelijkheid is, is het beroep van [appellant] op de contra proferentem regel niet aan de orde.
6.18
Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang. [appellant] is akkoord gegaan met de voorgestelde beëindigingsovereenkomst nadat NN hem had meegedeeld dat zijn functie was komen te vervallen en hij boventallig was geworden. [appellant] had er voor kunnen kiezen om bezwaar te maken tegen zijn boventalligverklaring, waarna door NN een reguliere ontslagprocedure gevoerd had moeten worden waarin [appellant] verweer had kunnen voeren. [appellant] heeft die keuze niet gemaakt. Dat hij bij het maken van zijn keuze (mede) vertrouwd heeft op de juistheid van het door NN, althans haar adviseurs, ingenomen juridische standpunt komt voor zijn risico, zoals hiervoor in 6.15 reeds is overwogen. [appellant] heeft niet gesteld dat hij niet beschikte over de juiste informatie om zelf juridisch advies in te winnen (zie ook art. 26 eerste volzin beëindigingsovereenkomst) en vast staat dat hij bijgestaan is door een jurist. Hij stelt weliswaar dat hij onder druk is gezet om de beëindigingsovereenkomst te tekenen maar licht die stelling niet toe. Dat hij tot het aanvechten van de voorstellen van NN in staat was volgt ook uit het feit dat hij, vertegenwoordigd door een gemachtigde, een beroepschrift bij de Beroepscommissie Reorganisatiekader heeft ingediend over de hoogte van de beëindigingsvergoeding, waarover de commissie op 18 juli 2018 uitspraak heeft gedaan. Als [appellant] , zoals hij nu stelt, de door NN verstrekte financiële tegemoetkoming voor het inwinnen van juridisch advies onvoldoende vond om de door hem gewenste toets te doen uitvoeren, had hij dat destijds (eventueel met behulp van de jurist die hem bijstond) kenbaar moeten maken. Uit niets blijkt dat hij dat heeft gedaan en dat stelt [appellant] ook niet. Het hof concludeert dat de finale kwijting er aan in de weg staat dat [appellant] thans alsnog de rechtsgeldigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ter discussie stelt. Grief III slaagt evenmin.
6.19
Voor zover [appellant] met grief V heeft bedoeld op te komen tegen r.o. 5.7 van het bestreden eindvonnis, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het in de omstandigheden van zijn geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN hem de finale kwijting zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst van 21 juni 2018 tegenwerpt, faalt deze grief eveneens omdat de grief in zoverre in het geheel niet is toegelicht.
dwaling
6.2
Omdat een vaststellingsovereenkomst strekt tot beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil, waaraan partijen zijn gebonden, dient het beroep op dwaling van [appellant] met terughoudendheid te worden beoordeeld: Partijen kunnen in beginsel geen beroep doen op dwaling over hetgeen waarover juist onzekerheid bestond. Aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op dwaling door [appellant] is niet voldaan. [appellant] heeft zijn stelling dat NN relevante zaken ten tijde van het aangaan van de beëindigingsovereenkomst ongenoemd heeft gelaten, onjuiste informatie heeft verstrekt of relevante informatie voor zich heeft gehouden, onvoldoende onderbouwd. Voor zover [appellant] over zijn boventallig verklaring heeft gedwaald bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst, betreft het een dwaling die gezien de aard van die overeenkomst en de omstandigheden van het geval (waaronder het feit dat [appellant] zich had voorzien van juridische bijstand en daarvoor een budget en voldoende tijd beschikbaar was) voor rekening van [appellant] behoort te blijven, althans betreft het een dwaling omtrent het recht die niet ter zake doet. Het beroep van [appellant] in dit verband op een uitspraak van de Beroepscommissie Sociaal Plan NN van 23 april 2020, bijna twee jaar na de datum van de beëindigingsovereenkomst, in een door een andere werknemer opgebrachte kwestie kan hem evenmin baten. Ook grief IV faalt.
conclusie, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
6.21
Gelet op het voorgaande falen de grieven van [appellant] in zoverre. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. De overige stellingen en grieven van [appellant] behoeven niet te worden besproken en aan bewijslevering komt het hof niet toe. De vorderingen zijn terecht afgewezen en de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. De voorwaarde verbonden aan het incidenteel beroep is niet vervuld zodat dit niet verder behoeft te worden behandeld. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
Beslissing
Het hof:
  • bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter te Den Haag van 29 april 2020 en 26 mei 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van NN tot op heden begroot op € 5.610,- aan verschotten en € 2.366,- aan salaris advocaat;
  • verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, M.T. Nijhuis en A.M.A. Verscheure en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023 in aanwezigheid van de griffier.