ECLI:NL:GHDHA:2023:1013
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van immateriële schade in het kader van WOZ-waardebepaling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 juni 2022, waarin het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had op 29 februari 2020 de waarde van twee onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 171.000 en € 390.000. Belanghebbende, eigenaar van de woningen, maakte bezwaar tegen deze waardebepalingen en de daarop gebaseerde aanslagen, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank oordeelde dat de waarde van de woningen niet te hoog was vastgesteld en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijn voor de afhandeling van de zaak niet onredelijk was overschreden. De gemachtigde van belanghebbende, D.A.N. Bartels, had een groot aantal zaken te behandelen, wat leidde tot vertragingen. Het Hof concludeerde dat de gemaakte keuzes door de Rechtbank niet hebben bijgedragen aan de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof onderschreef de conclusie van de Rechtbank dat de handelwijze van de gemachtigde, die veel zaken aanbrengt en regelmatig zijn beschikbaarheid meldt, de voortgang van de zaken beïnvloedde.
Het Hof wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd op 23 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.