ECLI:NL:GHDHA:2023:1011

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
BK-22/00586
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing verzoek om vergoeding immateriële schade in WOZ-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De Heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 604.000, wat door belanghebbende werd betwist. De Rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet substantieel was en wees het verzoek om schadevergoeding af. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de gemachtigde van belanghebbende stelde dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn had vastgesteld en dat er wel degelijk sprake was van overschrijding.

Tijdens de zitting van het Hof werd duidelijk dat de gemachtigde van belanghebbende een groot aantal zaken behandelt, wat leidt tot een beperkte beschikbaarheid voor zittingen. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet significant was en dat de gemaakte keuzes in de planning niet aan de Rechtbank konden worden toegerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. De beslissing werd op 23 maart 2023 openbaar uitgesproken, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00586

Uitspraak van 23 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juni 2022, nummer SGR 21/829.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 604.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 8 februari 2023 op verzoek van het Hof per e-mail een volmacht overgelegd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 februari 2023. De Heffingsambtenaar is fysiek verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Bij een verzoek om vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 14 maart 2020. Bij uitspraak van heden (21 juni 2022) wordt door de rechtbank uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daartoe is het volgende.
5. Het voornemen van een EK behandeling gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal 3 maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak voert een zeer groot aantal procedures, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daarmee in het gedrang gekomen reden waarom in afwijking van de staande lijn ervoor is gekozen om deze gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde.
6. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april.
7. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”.
8. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van gemachtigde Bartels gegeven de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat gemachtigde Bartels geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met 4 maanden. Een en ander te meer nu de gemachtigde per brief van 23 augustus 2021 heeft verzocht om uitstel in elk geval tot en met 31 december 2021.
9. In het ter zitting door eiser ingenomen standpunt dat juist van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiser daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten.
De rechtbank oordeelt dat, gelet op het onder 5 tot en met 8 overwogene, in onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek op schadevergoeding dan ook af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Het geschil is beperkt tot de vraag of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De gemachtigde heeft ter zitting van de Rechtbank het beroep ingetrokken voor zover dat ziet op de waarde van de woning. Daarmee is al een einde gekomen aan het inhoudelijke geschil en dus de spanning en frustratie. Ter zitting van de Rechtbank heeft de gemachtigde verklaard dat hij na ontvangst van de matrix van de Heffingsambtenaar van 16 mei 2022 (verzonden naar de gemachtigde op 16 mei 2022) begreep dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag was vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift op 15 april 2020 heeft ontvangen. Dit betekent dat de redelijke termijn slechts met iets meer dan één maand is overschreden.
5.2.
Het Hof sluit zich aan bij de beslissing van de Rechtbank over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Het Hof verwijst naar de relevante overwegingen in de uitspraak van de Rechtbank, en maakt deze tot de zijne. De handelwijze van de gemachtigde leidt noodzakelijkerwijs tot het uit de redelijke termijn lopen van zaken. De gemachtigde brengt een grote hoeveelheid zaken aan bij de heffingsambtenaren en de gerechten, en zaait in alle fasen van het geding met zijn pinpointbrieven en in (hoger) beroep met herhaalde, niet met stukken onderbouwde beroepen op betalingsonmacht griffierecht verwarring op de belastingkantoren en de griffies. Ook stuurt de gemachtigde regelmatig al dan niet consistente berichten over zijn verhinderdata, met de mededeling dat gedurende een bepaalde tijd geen capaciteit meer bestaat en/of dat de beschikbare tijd beperkt is en de concurrentie groot. Iedere instantie die een zaak behandelt, gaat over de eigen agenda en in een volgende instantie kunnen de gemaakte keuzes slechts marginaal worden getoetst. Het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank bij de planning dusdanige keuzes heeft gemaakt, dat deze hebben bijgedragen aan de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak. Het Hof verwijst naar de opsomming in de uitspraak van de Rechtbank, waaruit het Hof concludeert dat de gemachtigde te veel zaken doet en te weinig beschikbaar is. Het Hof onderschrijft uit eigen ervaring de conclusie van de Rechtbank dat het aantal zaken dat de gemachtigde behandelt, niet binnen zijn agenda past. Het Hof rekent deze handelwijze aan belanghebbende toe. Tot slot ziet het Hof geen aanleiding om de redelijke termijn in afwijking van de jurisprudentie van de Hoge Raad te verkorten, gelet op de mogelijkheid om digitaal zittingen te houden. Het houden van een digitale zitting maakt voor de zittingscapaciteit geen verschil in vergelijking met fysieke zittingen. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht afgewezen.
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 23 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.