ECLI:NL:GHDHA:2023:1011
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over afwijzing verzoek om vergoeding immateriële schade in WOZ-zaak
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De Heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 604.000, wat door belanghebbende werd betwist. De Rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet substantieel was en wees het verzoek om schadevergoeding af. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de gemachtigde van belanghebbende stelde dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn had vastgesteld en dat er wel degelijk sprake was van overschrijding.
Tijdens de zitting van het Hof werd duidelijk dat de gemachtigde van belanghebbende een groot aantal zaken behandelt, wat leidt tot een beperkte beschikbaarheid voor zittingen. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet significant was en dat de gemaakte keuzes in de planning niet aan de Rechtbank konden worden toegerekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. De beslissing werd op 23 maart 2023 openbaar uitgesproken, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.