ECLI:NL:GHDHA:2023:1008

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
BK-22/00582
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde woning en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2019 vastgesteld op € 580.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afwees.

In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van de woning betwist en verzocht om een lagere waardering van € 499.000, alsook om vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft de mondelinge behandeling op 9 februari 2023 gehouden, waarbij de gemachtigde van belanghebbende via MS Teams deelnam. Het Hof heeft de oordelen van de Rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft ook de afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding bevestigd, waarbij het heeft opgemerkt dat de vertraging in de procedure niet aan de Rechtbank kan worden toegeschreven, maar aan de handelwijze van de gemachtigde van belanghebbende.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de Rechtbank en wijst het hoger beroep van belanghebbende af. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00582

Uitspraak van 23 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juni 2022, nummer SGR 21/523.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 580.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 8 februari 2023 op verzoek van het Hof per e-mail een volmacht overgelegd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 februari 2023. De Heffingsambtenaar is fysiek verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning uit het bouwjaar 2019 met een inhoud van ongeveer 653 m3 en een perceeloppervlakte van ongeveer 186 m2. De woning is verder voorzien van een berging.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde van de woning een matrix overgelegd waarin de gegevens van de woning en een drietal vergelijkingsobjecten, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , zijn opgenomen. Verder heeft de Heffingsambtenaar vastgoedrapporten (inclusief foto’s) van iWOZ overgelegd van de vergelijkingsobjecten en grafieken waarin de waardeontwikkeling van de vergelijkingsobjecten van de waardepeildatum tot aan de transactiedatum wordt weergegeven.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 27 mei 2019 met transactieprijs € 460.000), [adres 3] (verkocht op 31 mei 2019 met transactieprijs € 552.500) en [adres 4] (verkocht op 28 juni 2019 met transactieprijs € 515.000). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de bouwkenmerken, inhoud, bouwjaar en de ligging goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix blijkt verder dat verweerder bij de vergelijking van de kubieke meterprijzen diverse correcties heeft toegepast vanwege de verschillen in objectkenmerken tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Zo heeft verweerder voor de ligging van de woning een vlok-codering van 4 (op een schaal van 5) toegekend en voor de vergelijkingsobjecten een 3. Voorts heeft verweerder een correctie toegepast in verband met de betere kwaliteit van [adres 3] door aan dit vergelijkingsobject voor het objectkenmerk kwaliteit een 4 toe te kennen en aan de woning en de andere vergelijkingsobjecten een 3. Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeien kubieke meterprijzen voor het woningdeel voort van € 697 ( [adres 2] ), € 787 ( [adres 3] ) en € 740 ( [adres 4] ). Nu verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een kubieke meterprijs van
€ 696, een prijs die lager ligt dan de kubieke meterprijzen die voortvloeien uit de verkoop van de andere vergelijkingsobjecten, ook nadat daarop de hiervoor genoemde correcties zijn toegepast, kan niet worden gezegd dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de woning beschikt over de grootste inhoud van de vergeleken panden. Met het taxatierapport en de matrix maakt verweerder dan ook aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, perceeloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen.
8. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Ter zitting heeft eiser gesteld dat verweerder transacties uit 2019 gebruikt, maar deze niet heeft geïndexeerd naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft dit uitdrukkelijk betwist en verklaard dat vanwege de stijgende markt een indexatie heeft plaatsgevonden. Uit de matrix volgt ook dat voor alle vergelijkingsobjecten een aanzienlijk lagere waarde is berekend dan de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat geen indexering heeft plaatsgevonden. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woningen zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woning. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
9. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb [1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
10. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 3 maart 2020. Bij uitspraak van heden (21 juni 2022) wordt door de rechtbank uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daartoe is het volgende.
11. Het voornemen van een EK behandeling gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal 3 maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak voert een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daarmee in het gedrang gekomen reden waarom in afwijking van de staande lijn ervoor is gekozen om deze gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde.
12. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april.
13. Bij e-mailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”.
14. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van gemachtigde Bartels gegeven de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat gemachtigde Bartels geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met 5 maanden. Een en ander te meer nu gemachtigde in onderhavige zaak op 4 mei 2021 verzocht om een uitstel tot en met 30 september 2021.
15. In het ter zitting door eiseres ingenomen standpunt dat juist van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiseres daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten.
De rechtbank oordeelt dat, gelet op het onder 11 tot en met 14 overwogene, in onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek op schadevergoeding dan ook af.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 499.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waarde van de woning
5.1.
Het Hof stelt voorop dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke concrete aandachtspunten behandeling behoeven, en dat aan hem is meegedeeld dat al hetgeen in de gedingstukken overigens is aangevoerd, niet in de beschouwing wordt betrokken. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in een lange reeks algemeen bedoelde brieven een groot aantal algemeen geformuleerde gronden te vermelden (pinpointbrieven), die toepassing missen in het concrete geschil. Het Hof vraagt daarom aan de gemachtigde om voor ieder object duidelijk te maken waarover het Hof een oordeel moet geven. Hierop heeft de gemachtigde desgevraagd geantwoord dat de stijging van de waarde van de woning ten opzichte van het jaar daarvoor erg hoog is (24 percent) en de waarde van een schuur geen € 4.000 maar, gelet op de bouwkosten, € 20.000 is. Ook is de ligging slechter dan de Heffingsambtenaar veronderstelt. Belanghebbende heeft een autohandel, en niemand wil daarnaast wonen. De woning ligt ver van de bewoonde wereld, wat een negatief effect heeft op de waarde.
5.2.
Het Hof verenigt zich met de oordelen van de Rechtbank over de bewijslastverdeling en de waarde van de woning en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hieraan het volgende toe, in reactie op de door belanghebbende opgeworpen grieven. Het Hof merkt op dat de waarde van een woning ieder jaar opnieuw wordt vastgesteld aan de hand van de rond de desbetreffende waardepeildatum gerealiseerde verkopen (zie artikel 4, lid 1, letter a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ). De in het voorgaande jaar vastgestelde waarde is daarbij niet relevant, nog daargelaten dat ter zitting vast is komen staan dat de woning het voorgaande jaar een woning in aanbouw was. De Heffingsambtenaar heeft daarnaast ter zitting van het Hof verklaard dat de relatie tussen bouwkosten en toegevoegde waarde niet één op één is. Dat de bouw van een schuur meer kost dan de in de matrix opgenomen waarde voor dit onderdeel, betekent dus niet dat de waardering niet juist is. Het Hof volgt de Heffingsambtenaar in diens standpunt. Niet iedere euro die in een woning wordt geïnvesteerd, leidt tot een gelijkwaardige waardevermeerdering. Het Hof leidt uit de matrix af dat de woning over een inpandige schuur beschikt, waaraan een waarde is toegekend van € 1. Ook is een waarde van € 1 toegekend aan het water en de zonnepanelen waarover de woning beschikt. Hierover klaagt belanghebbende dan weer niet, terwijl de investering in de zonnepanelen meer moet hebben gekost dan de daaraan toegerekende waarde. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde uitlatingen over de ligging gedaan die de Heffingsambtenaar heeft weersproken en welke uitlatingen niet worden ondersteund door de gegevens in het dossier. Het Hof acht dit alles ook niet aannemelijk, aangezien de woning een tussenwoning is. Ook maakt het voor de waardering van de woning niet uit of iemand er al dan niet naast wil wonen. Het Hof ziet geen aanleiding om de waarde van de woning op een lager bedrag vast te stellen.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.
Het Hof sluit zich ook aan bij de beslissing van de Rechtbank over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Het Hof verwijst naar de relevante overwegingen in de uitspraak van de Rechtbank, en maakt deze tot de zijne. De handelwijze van de gemachtigde leidt noodzakelijkerwijs tot het uit de redelijke termijn lopen van zaken. De gemachtigde brengt een grote hoeveelheid zaken aan bij de heffingsambtenaren en de gerechten, en zaait in alle fasen van het geding met zijn pinpointbrieven en in (hoger) beroep met herhaalde, niet met stukken onderbouwde beroepen op betalingsonmacht griffierecht verwarring op de belastingkantoren en de griffies. Ook stuurt de gemachtigde regelmatig al dan niet consistente berichten over zijn verhinderdata, met de mededeling dat gedurende een bepaalde tijd geen capaciteit meer bestaat en/of dat de beschikbare tijd beperkt is en de concurrentie groot. Iedere instantie die een zaak behandelt, gaat over de eigen agenda en in een volgende instantie kunnen de gemaakte keuzes slechts marginaal worden getoetst. Het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank bij de planning dusdanige keuzes heeft gemaakt, dat deze hebben bijgedragen aan de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak. Het Hof verwijst naar de opsomming in de uitspraak van de Rechtbank, waaruit het Hof concludeert dat de gemachtigde te veel zaken doet en te weinig beschikbaar is. Het Hof onderschrijft uit eigen ervaring de conclusie van de Rechtbank dat het aantal zaken dat de gemachtigde behandelt, niet binnen zijn agenda past. Het Hof rekent deze handelwijze aan belanghebbende toe. Tot slot ziet het Hof geen aanleiding om de redelijke termijn in afwijking van de jurisprudentie van de Hoge Raad te verkorten, gelet op de mogelijkheid om digitaal zittingen te houden. Het houden van een digitale zitting maakt voor de zittingscapaciteit geen verschil in vergelijking met fysieke zittingen. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht afgewezen.
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 23 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.