Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 2 mei 2017 met transactieprijs € 910.000) en [adres 3] (verkocht op 15 maart 2017 met transactieprijs € 925.000). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de bouwkenmerken, inhoud, bouwjaar en de ligging – de panden zijn gelegen in dezelfde straat – zeer goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix volgt voorts dat verweerder rekening heeft gehouden met de bovengemiddelde staat (kwaliteit) van het pand aan de [adres 3] op de waardepeildatum, door aan dat object een vlokcodering van 4 (op een schaal van 5) toe te kennen en aan de overige objecten (de woning en de [adres 2] ) een vlokcodering van 3. Uit de waardematrix volgt derhalve dat de uit de (gecorrigeerde) verkoopprijzen herleide kubieke meterprijzen voor de vergelijkingsobjecten € 919 ( [adres 2] ) en € 770 ( [adres 3] ) bedragen. Nu verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een kubieke meterprijs van € 864, kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten of te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de woning bovendien beschikt over het grootste grondoppervlak (810 m2 ten opzichte van 645 m2 voor [adres 2] en 745 m2 voor [adres 3] ).
8. De omstandigheid dat de verkoop van referentieobjecten meer dan één jaar van de waardepeildatum is gelegen, maakt niet dat de waardebepaling op de voet van de Wet WOZ onjuist heeft plaatsgevonden, mits de heffingsambtenaar rekening houdt met de marktontwikkeling in de periode gelegen tussen de datum van verkoop en de waardepeildatum.[1] De referentiewoningen zijn respectievelijk zeventien ( [adres 3] ) en negentien maanden ( [adres 2] ) vóór de waardepeildatum verkocht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de waardeontwikkeling tussen de verkoopdata en waardepeildatum. De rechtbank komt tot dit oordeel nu enerzijds – gelet op de matrix – rekening is gehouden met de genoemde waardeontwikkeling en anderzijds omdat de woningen zijn gelegen in dezelfde straat, het bouwjaar nagenoeg gelijk is, het een zelfde type woningen betreft die tevens dezelfde uiterlijke kenmerken hebben. De woningen zijn derhalve zeer goed bruikbaar als referentiewoning.
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft ter zitting volstaan met het voorlezen van (delen van) de waardematrix, het wijzen op een correctie vanwege de aanwezigheid van een inpandige garage en de grondprijs per vierkante meter, zonder dit nader toe te lichten of te onderbouwen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de grondstaffels ontbreken. Verweerder heeft hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd voldoende weersproken, onder meer door te verwijzen naar de op de matrix afgedrukte grondstaffel en door de waardebepaling van de woning toe te lichten aan de hand van diverse gemaakte correcties.
In zijn beroepschrift heeft eiser voorts bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woningen zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals een gebrekkige onderhouds-situatie en lokale verpaupering dan wel verloedering, het rompslompforfait en de waarde-hausse van de afgelopen jaren. Eiser heeft niet aangegeven - als een en ander al aan de orde zou zijn - welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woning. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan.
10. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
11. Met betrekking tot eisers stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaak 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
12. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 30 maart 2020. Bij uitspraak van heden (21 juni 2022) wordt door de rechtbank uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daartoe is het volgende.
13. Het voornemen van een EK behandeling gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal 3 maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daarmee in het gedrang gekomen reden waarom in afwijking van de staande lijn ervoor is gekozen om deze gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde.
14. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april.
15. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”.
16. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van gemachtigde Bartels gegeven de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat gemachtigde Bartels geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met 4 maanden. Een en ander te meer nu de gemachtigde op 5 maart 2021 per brief heeft verzocht om een uitstel tot in elk geval 30 juni 2021.
17. In het ter zitting door eiser ingenomen standpunt dat juist van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiser daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten. De rechtbank oordeelt dat, gelet op het onder 13 tot en met 16 overwogene, in onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek op schadevergoeding dan ook af.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.