ECLI:NL:GHDHA:2023:1007

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
BK-22/00584
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning en verzoek om vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de WOZ-waarde van zijn woning is vastgesteld op € 936.000. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had deze waarde vastgesteld op basis van vergelijkingsobjecten. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt, dat door de Heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij de waarde van de woning als te hoog betwistte en vergoeding van immateriële schade vroeg. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn standpunten toegelicht, maar het Hof heeft de oordelen van de Rechtbank overgenomen en bevestigd. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00584

Uitspraak van 23 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juni 2022, nummer SGR 21/790.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 maart 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 936.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 8 februari 2023 op verzoek van het Hof per e-mail een volmacht overgelegd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 februari 2023. De Heffingsambtenaar is fysiek verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning uit het bouwjaar 1992 met een inhoud van ongeveer 650 m3 en een perceeloppervlakte van ongeveer 810 m2. De woning is verder voorzien van twee dakkapellen, een inpandige garage en een tuinhuis.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde van de woning een matrix overgelegd waarin de gegevens van de woning en een tweetal vergelijkingsobjecten, te weten [adres 2] en [adres 3] , zijn opgenomen. Verder heeft de Heffingsambtenaar vastgoedrapporten (inclusief foto’s) van iWOZ overgelegd van de vergelijkingsobjecten en grafieken waarin de waardeontwikkeling van de vergelijkingsobjecten van de waardepeildatum tot aan de transactiedatum wordt weergegeven.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 2 mei 2017 met transactieprijs € 910.000) en [adres 3] (verkocht op 15 maart 2017 met transactieprijs € 925.000). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de bouwkenmerken, inhoud, bouwjaar en de ligging – de panden zijn gelegen in dezelfde straat – zeer goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix volgt voorts dat verweerder rekening heeft gehouden met de bovengemiddelde staat (kwaliteit) van het pand aan de [adres 3] op de waardepeildatum, door aan dat object een vlokcodering van 4 (op een schaal van 5) toe te kennen en aan de overige objecten (de woning en de [adres 2] ) een vlokcodering van 3. Uit de waardematrix volgt derhalve dat de uit de (gecorrigeerde) verkoopprijzen herleide kubieke meterprijzen voor de vergelijkingsobjecten € 919 ( [adres 2] ) en € 770 ( [adres 3] ) bedragen. Nu verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een kubieke meterprijs van € 864, kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten of te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de woning bovendien beschikt over het grootste grondoppervlak (810 m2 ten opzichte van 645 m2 voor [adres 2] en 745 m2 voor [adres 3] ).
8. De omstandigheid dat de verkoop van referentieobjecten meer dan één jaar van de waardepeildatum is gelegen, maakt niet dat de waardebepaling op de voet van de Wet WOZ onjuist heeft plaatsgevonden, mits de heffingsambtenaar rekening houdt met de marktontwikkeling in de periode gelegen tussen de datum van verkoop en de waardepeildatum.[1] De referentiewoningen zijn respectievelijk zeventien ( [adres 3] ) en negentien maanden ( [adres 2] ) vóór de waardepeildatum verkocht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de waardeontwikkeling tussen de verkoopdata en waardepeildatum. De rechtbank komt tot dit oordeel nu enerzijds – gelet op de matrix – rekening is gehouden met de genoemde waardeontwikkeling en anderzijds omdat de woningen zijn gelegen in dezelfde straat, het bouwjaar nagenoeg gelijk is, het een zelfde type woningen betreft die tevens dezelfde uiterlijke kenmerken hebben. De woningen zijn derhalve zeer goed bruikbaar als referentiewoning.
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft ter zitting volstaan met het voorlezen van (delen van) de waardematrix, het wijzen op een correctie vanwege de aanwezigheid van een inpandige garage en de grondprijs per vierkante meter, zonder dit nader toe te lichten of te onderbouwen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de grondstaffels ontbreken. Verweerder heeft hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd voldoende weersproken, onder meer door te verwijzen naar de op de matrix afgedrukte grondstaffel en door de waardebepaling van de woning toe te lichten aan de hand van diverse gemaakte correcties.
In zijn beroepschrift heeft eiser voorts bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woningen zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals een gebrekkige onderhouds-situatie en lokale verpaupering dan wel verloedering, het rompslompforfait en de waarde-hausse van de afgelopen jaren. Eiser heeft niet aangegeven - als een en ander al aan de orde zou zijn - welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woning. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan.
10. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
11. Met betrekking tot eisers stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaak 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
12. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 30 maart 2020. Bij uitspraak van heden (21 juni 2022) wordt door de rechtbank uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daartoe is het volgende.
13. Het voornemen van een EK behandeling gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal 3 maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daarmee in het gedrang gekomen reden waarom in afwijking van de staande lijn ervoor is gekozen om deze gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde.
14. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april.
15. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”.
16. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van gemachtigde Bartels gegeven de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat gemachtigde Bartels geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met 4 maanden. Een en ander te meer nu de gemachtigde op 5 maart 2021 per brief heeft verzocht om een uitstel tot in elk geval 30 juni 2021.
17. In het ter zitting door eiser ingenomen standpunt dat juist van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiser daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten. De rechtbank oordeelt dat, gelet op het onder 13 tot en met 16 overwogene, in onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek op schadevergoeding dan ook af.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ3489.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking en vermindering van de aanslag en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waarde van de woning
5.1.
Het Hof stelt voorop dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke concrete aandachtspunten behandeling behoeven, en dat aan hem is meegedeeld dat al hetgeen in de gedingstukken overigens is aangevoerd, niet in de beschouwing wordt betrokken. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in een lange reeks algemeen bedoelde brieven een groot aantal algemeen geformuleerde gronden te vermelden (pinpointbrieven), die toepassing missen in het concrete geschil. Het Hof vraagt daarom aan de gemachtigde om voor ieder object duidelijk te maken waarover het Hof een oordeel moet geven. Hier heeft de gemachtigde desgevraagd geantwoord dat de woning geen berging heeft en dat de waarde per kubieke meter dient te worden vastgesteld op € 770, de prijs die [adres 3] heeft opgebracht.
5.2.
Het Hof verenigt zich met de oordelen van de Rechtbank over de bewijslastverdeling en de waarde van de woning en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hieraan het volgende toe, in reactie op de door belanghebbende opgeworpen grieven. Het Hof begrijpt niet goed wat belanghebbende bedoelt met de grief dat de woning niet over een berging beschikt, aangezien dit onderdeel niet aan de woning is toegeschreven en hieraan dus geen waarde is toegekend. De woning beschikt over een garage, zodat mag worden verondersteld dat er voldoende bergruimte is. Dat de prijs per kubieke meter € 770 dient te zijn, is niet aannemelijk geworden. De Heffingsambtenaar heeft desgevraagd verklaard dat de waardering mede is gebaseerd op de wet van de afnemende meeropbrengst. De woning is, indien de aanbouwen worden meegerekend, de kleinste van de drie en dan is het logisch dat de woning per kubieke meter in beginsel het meeste opbrengt. Dat de woning qua prijsstelling tussen de twee vergelijkingsobjecten in zit, houdt verband met de correcties die de Heffingsambtenaar heeft aangebracht. Belanghebbende heeft deze verder niet betwist, maar alleen gesteld dat voor de prijs per kubieke meter moet worden aangesloten bij het laagst gewaardeerde object. Zoals hiervoor is toegelicht, kan dit standpunt niet zonder meer worden gevolgd. Het Hof ziet al met al geen aanleiding om de waarde van de woning te verlagen.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.
Het Hof sluit zich ook aan bij de beslissing van de Rechtbank over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Het Hof verwijst naar de relevante overwegingen in de uitspraak van de Rechtbank, en maakt deze tot de zijne. De handelwijze van de gemachtigde leidt noodzakelijkerwijs tot het uit de redelijke termijn lopen van zaken. De gemachtigde brengt een grote hoeveelheid zaken aan bij de heffingsambtenaren en de gerechten, en zaait in alle fasen van het geding met zijn pinpointbrieven en in (hoger) beroep met herhaalde, niet met stukken onderbouwde beroepen op betalingsonmacht griffierecht verwarring op de belastingkantoren en de griffies. Ook stuurt de gemachtigde regelmatig al dan niet consistente berichten over zijn verhinderdata, met de mededeling dat gedurende een bepaalde tijd geen capaciteit meer bestaat en/of dat de beschikbare tijd beperkt is en de concurrentie groot. Iedere instantie die een zaak behandelt, gaat over de eigen agenda en in een volgende instantie kunnen de gemaakte keuzes slechts marginaal worden getoetst. Het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank bij de planning dusdanige keuzes heeft gemaakt, dat deze hebben bijgedragen aan de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak. Het Hof verwijst naar de opsomming in de uitspraak van de Rechtbank, waaruit het Hof concludeert dat de gemachtigde te veel zaken doet en te weinig beschikbaar is. Het Hof onderschrijft uit eigen ervaring de conclusie van de Rechtbank dat het aantal zaken dat de gemachtigde behandelt, niet binnen zijn agenda past. Het Hof rekent deze handelwijze aan belanghebbende toe. Tot slot ziet het Hof geen aanleiding om de redelijke termijn in afwijking van de jurisprudentie van de Hoge Raad te verkorten, gelet op de mogelijkheid om digitaal zittingen te houden. Het houden van een digitale zitting maakt voor de zittingscapaciteit geen verschil in vergelijking met fysieke zittingen. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht afgewezen.
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 23 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.