Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 8 maart 2019 met transactieprijs € 265.000), [adres 3] (verkocht op 1 april 2019 met transactieprijs € 310.000) en [adres 4] (verkocht op 17 december 2018 met transactieprijs € 275.000). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de objectkenmerken, inhoud, bouwjaar en de ligging goed vergelijkbaar met de woning. Uit de matrix blijkt verder dat verweerder bij de vergelijking van de kubieke meterprijzen diverse correcties heeft toegepast vanwege de verschillen in objectkenmerken tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Zo heeft verweerder voor de kwaliteit van de woning een vlok-codering van 2 (op een schaal van 5) toegekend en voor de vergelijkingsobjecten een 3. Voorts heeft verweerder een correctie toegepast in verband met betere voorzieningen van [adres 3] door aan dit vergelijkingsobject voor het objectkenmerk voorzieningen een 4 toe te kennen en aan de woning en de andere vergelijkingsobjecten een 3. Uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten vloeien kubieke meterprijzen voor het woningdeel voort van € 433 ( [adres 2] ), € 483 ( [adres 3] ) en € 442 ( [adres 4] ). Nu verweerder bij de waardering van de woning is uitgegaan van een kubieke meterprijs van € 423, een prijs die lager ligt dan de kubieke meterprijzen die voortvloeien uit de verkoop van de andere vergelijkingsobjecten, ook nadat daarop de hiervoor genoemde correcties zijn toegepast, kan niet worden gezegd dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Met het taxatierapport en de matrix maakt verweerder dan ook aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, perceeloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen. De ter zitting door eiser voorgestelde waarde van € 280.000, zijnde de gemiddelde waarde van de drie vergelijkingsobjecten, kan niet gelden als onderbouwing van de waarde van de woning. In de berekeningswijze van eiser worden de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten immers niet in aanmerking genomen, in tegenstelling tot de wijze waarop verweerder de waarde heeft bepaald.
8. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiser heeft zijn ter zitting opgeworpen stelling dat het in de praktijk circa € 15.000 kost om een dakkapel te plaatsen en dat verweerder dit bedrag in aanmerking zou moeten nemen bij de waardebepaling in plaats van het door verweerder gebruikte standaardbedrag van € 3.000 niet nader onderbouwd. Reeds hierom kan deze stelling niet slagen. Voorts heeft verweerder dit voldoende weersproken door te stellen dat uit onderzoek volgt dat een bedrag van € 3.000 als een reële meerwaarde geldt voor de aanwezigheid van een dakkapel op een woning. Eiser heeft naast het verhandelde ter zitting bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woningen zelf betrekking hebbende aspecten genoemd. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woning. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser evenmin toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan eveneens wordt voorbijgegaan.
9. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb [1] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
10. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 5 maart 2020. Bij uitspraak van heden (21 juni 2022) wordt door de rechtbank uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift is derhalve meer dan twee jaar verstreken. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daartoe is het volgende.
11. Het voornemen van een EK behandeling gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal 3 maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak voert een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg dat de gemachtigde ook zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daarmee in het gedrang gekomen reden waarom in afwijking van de staande lijn ervoor is gekozen om deze gemachtigde zelf te benaderen met de vraag wanneer hij wel kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden zal de gehele zitting dan gevuld worden met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee hij zich akkoord verklaarde.
12. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er 8 zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april.
13. Bij e-mailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.”.
14. Gegeven het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van gemachtigde Bartels gegeven de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken worden niet op zitting geappointeerd omdat gemachtigde Bartels geen ruimte ziet in zijn agenda. Gegeven die situatie moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die reden geeft de termijn waarin verwacht mag worden dat een zaak wordt afgedaan te verlengen met in elk geval 5 maanden. Een en ander te meer nu gemachtigde in onderhavige zaak op 1 juni 2021 verzocht om een uitstel tot en met 31 december 2021.
15. In het ter zitting door eiser ingenomen standpunt dat juist van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiser daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten.
De rechtbank oordeelt dat, gelet op het onder 11 tot en met 14 overwogene, in onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek op schadevergoeding dan ook af.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151.”