ECLI:NL:GHDHA:2022:988

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
2200069222
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wederrechtelijk verblijf op containerterminal in Rotterdam met toepassing van artikel 138aa Sr

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 2002 en ten tijde van de behandeling in hoger beroep gedetineerd, was beschuldigd van wederrechtelijk verblijf op een besloten terrein van de Rotterdam Container Terminal. De tenlastelegging was gewijzigd tijdens de zitting in hoger beroep, waarbij de verdachte primair werd beschuldigd van het zich wederrechtelijk toegang verschaffen tot het terrein door middel van inklimming. De advocaat-generaal had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden geëist, maar het hof oordeelde dat de tenlastelegging in hoger beroep niet kon blijven staan. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof overwoog dat artikel 138aa Sr een afzonderlijke strafbepaling kent voor het wederrechtelijk verblijf op haventerreinen en dat de verdachte als first offender een taakstraf passend was. Het hof heeft geen vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, omdat het delict als slachtofferloos werd beschouwd en er geen noodzaak was voor een gebiedsverbod. De uitspraak is gedaan in het kader van een themazitting over de toepassing van artikel 138aa Sr, dat per 1 januari 2022 in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000692-22
Parketnummer: 10-002958-22
Datum uitspraak: 3 juni 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
adres: [adres],
ten tijde van de behandeling in hoger beroep gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Krimpen aan den IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
Primair
(waarbij lid 2 wordt opgevat als strafverhogend t.o.v. lid 1)
hij op of omstreeks 02 januari 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het door hekken omgeven terrein van Rotterdam Container Terminal van de Kramer Group in de Rotterdamse haven, terwijl hij, verdachte, zich de toegang had verschaft tot die besloten plaats, door middel van inklimming;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
(waarbij lid 2 wordt opgevat als zelfstandig delict)
hij op of omstreeks 02 januari 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het door hekken omgeven terrein van Rotterdam Container Terminal van de Kramer Group in de Rotterdamse haven;
En
hij op of omstreeks 02 januari 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, zich de toegang heeft verschaft tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het door hekken omgeven terrein van Rotterdam Container Terminal van de Kramer Group in de Rotterdamse haven, door middel van inklimming.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr), inhoudende een gebiedsverbod, zal worden opgelegd voor de duur van 3 jaren, die dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat de tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd.
Nadere bewijsoverweging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat hij niet op het terrein van Rotterdam Container Terminal van de Kramer Group (hierna: RCT) is geweest. De man die op de camerabeelden van ECT is te zien terwijl hij over het hek van RCT springt, na eerst zijn tas over het hek te hebben gegooid, is niet te herleiden tot de verdachte, aldus de verdediging.
Het hof gaat uit van de uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden.
Op camerabeelden is door een beveiliger gezien dat op 2 januari 2022 rond 22:35 uur een man – donker gekleed met zwart hoofddeksel en met zwarte sporttas – richting het hek van RCT rent en over het hek springt, na eerst zijn tas over het hek te hebben gegooid. Deze beveiliger is vervolgens naar de plaats gereden waar hij de persoon over het hek had zien gaan. Een “FTF chauffeur” van het bedrijf Kramer vertelde de beveiliger rond 22:41 uur dat hij een persoon had gezien op het terrein van containerterminal Kramer (het hof begrijpt: RCT) liggende onder een leeg chassis, en dat deze persoon vervolgens over het hek van RCT was geklommen en vervolgens richting de Missouriweg was gaan rennen.
Na een verzoek van de meldkamer is een koppel van de Douane (3241: [medewerker douane 1] en [medewerker douane 2]) op zoek gegaan naar deze persoon. Zij hoorden via het cameratoezicht dat de waargenomen persoon zich ophield op de interne baan van de ECT naar de RCT. Hierop gingen zij ter plaatse op het terrein van de ECT en liepen van de ECT over de interne baan naar de RCT in de richting van de Yukonweg. Halverwege werd op een grasveld een persoon gezien die zich schuil hield achter een rij betonblokken en die het op een lopen zette nadat de douane een zaklamp op hem had gericht. Deze persoon, de verdachte, is toen na een korte achtervolging staande gehouden rond 22:54 uur. Geconstateerd werd dat zijn zwarte jas aan de voorkant helemaal kapot gescheurd was en dat de binnenvoering van witte veertjes, eruit kwam.
Een ander koppel van de Douane (3226: [medewerker douane 3] en [medewerker douane 4]) heeft deze staandehouding gezien en geconstateerd dat de verdachte in het donker gekleed was en een zwart hoofddeksel droeg. Vervolgens hebben zij in de beveiligingsloge de eerder genoemde ECT-camerabeelden bekeken van rond het tijdstip 22:35 uur. Verbalisant [medewerker douane 4], herkende (het signalement van) de staande gehouden manspersoon (de verdachte) aan de hand van het signalement van de man die op de camerabeelden te zien was. Hij heeft benoemd dat hij de verdachte herkende aan de zwarte pet, de donkere kleding alsmede aan zijn postuur. De verdachte is op basis van deze bevindingen vervolgens om 23:01 uur door de Douane (koppel 3241) overgedragen aan de politie, die hem vervolgens om 23:02 uur heeft aangehouden. Laatstgenoemd koppel heeft op het RCT-terrein vervolgens tussen twee containerstacks een zwarte sporttas gevonden.
Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bekeken en in aanmerking nemend dat niet is gebleken dat zich in het tijdsbestek waarin de verdachte op het terrein werd waargenomen andere personen onbevoegd op het terrein bevonden, concludeert het hof dat het de verdachte is geweest die op de camerabeelden is te zien rond 22:35 uur en dat hij dus eerst zijn tas over het hek heeft gegooid, vervolgens over het hek van RCT is geklommen en vervolgens enige tijd op dat terrein heeft verbleven alvorens weer over het hek te klimmen en richting Missouriweg te rennen.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks02 januari 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het door hekken omgeven terrein van Rotterdam Container Terminal van de Kramer Group in de Rotterdamse haven, terwijl hij, verdachte, zich de toegang had verschaft tot die besloten plaats
,door middel van inklimming.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde, voorzover primair ten laste gelegd
Het hof gaat ervan uit dat het Openbaar Ministerie bij de opstelling van de tenlastelegging de bedoeling heeft gehad om het primair ten laste gelegde
in zijn geheelte beschouwen en als zodanig na bewezenverklaring te kwalificeren als een strafbaar feit. Daarbij neemt het hof in aanmerking de toelichting die de advocaat-generaal heeft gegeven bij de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, alsmede de daarop vermelde toevoeging, inhoudende bij het primaire “waarbij lid 2 wordt opgevat als strafverzwarend t.o.v. lid 1” in combinatie met het woord “terwijl” in de tenlastelegging.
Het hof overweegt hierover als volgt.
In de wettekst van de leden 1 en 2 van artikel 138aa Sr is sprake is van een afzonderlijke strafbaarstelling van verschillende gedragingen, met ieder een eigen strafmaximum. Er is in lid 2 geen sprake van een zodanige afhankelijkheid van lid 1 dat in lid 2 slechts sprake is van een strafverzwarende omstandigheid. De verwijzing in het tweede lid naar het eerste lid met betrekking tot de plaats waar de gedragingen plaatsvinden is naar het oordeel van het hof slechts uit het oogpunt van overzichtelijkheid van de wettekst geschied.
Een andersluidende opvatting zou gevonden kunnen worden in de Memorie van Toelichting bij artikel 138aa Sr, dat vermeldt dat het tweede lid een strafverhogingsgrond bevat (
Kamerstukken II, 2019/2020, 35564, nr. 3, p. 15). Hieraan komt echter geen doorslaggevende betekenis toe. Immers, deze zinsnede beoogt naar het oordeel van het hof slechts duidelijk te maken dat voor de gedraging in lid 2 een hogere straf kan worden opgelegd dan (alleen) de gedraging in lid 1.
Het hof is daarom van oordeel dat de leden 1 en 2 van artikel 138aa Sr als twee afzonderlijke delicten dienen te worden beschouwd. Daarentegen is in artikel 138aa lid 3 Sr, gelet op de formulering van de wettekst, wel sprake van twee strafverzwarende omstandigheden, die betrekking kunnen hebben op lid 1 of lid 2.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het primair tenlastegelegde en aldus bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd, waarbij lid 2 dus ten opzichte van lid 1 is aangemerkt als een strafverzwarende omstandigheid, niet kwalificeerbaar is. De verdachte dient ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde
Nu het primair tenlastegelegde niet tot een veroordeling kan leiden, komt het hof toe aan de beoordeling van het subsidiair tenlastegelegde.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks02 januari 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het door hekken omgeven terrein van Rotterdam Container Terminal van de Kramer Group in de Rotterdamse haven;
en
hij op
of omstreeks02 januari 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, zich de toegang heeft verschaft tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het door hekken omgeven terrein van Rotterdam Container Terminal van de Kramer Group in de Rotterdamse haven, door middel van inklimming.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het (voorzover subsidiair tenlastegelegd) bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde - voorzover subsidiair tenlastegelegd - levert op:

de voortgezette handeling van:

wederrechtelijk verblijven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen.

en

zich de toegang verschaffen tot een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen door middel van inklimming.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Algemeen: artikel 138aa Sr
Per 1 januari 2022, is artikel 138aa opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Artikel 138aa Sr maakt het mogelijk om een ieder die wederrechtelijk verblijft op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen, te bestraffen met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar (art. 138aa lid 1 Sr). Indien de toegang tot het terrein wordt verkregen door braak of inklimming, of door het gebruik van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum, of door middel van een valse of niet aan betrokkene toebehorende toegangspas, een valse hoedanigheid of misleiding van een bewaker is de strafbedreiging een gevangenisstraf van maximaal 2 jaren (art. 138aa lid 2 Sr). Indien het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen kunnen de maximum gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd (art. 138aa, lid 3, sub b Sr).
Met het wetsvoorstel dat betrekking heeft op artikel 138aa Sr (
Kamerstukken II, 2019/2020, 35 564, nr. 3, met name vanaf p. 8) heeft de wetgever beoogd misbruik van kwetsbare infrastructurele objecten zoals (lucht)havens door de georganiseerde criminaliteit te voorkomen. In de Memorie van Toelichting staat onder andere het volgende vermeld:
“In de Rotterdamse haven worden personen aangehouden nadat zij zijn binnengedrongen op beveiligde terreinen waar containers worden uit- en overgeladen, op zoek naar containers waarin goederen, zoals verdovende middelen of edelmetalen, zijn verstopt om deze vervolgens van het terrein te halen. Deze problematiek is niet beperkt tot de haven van Rotterdam maar manifesteert zich ook elders, zoals in de havens van Amsterdam, Moerdijk en Vlissingen. Daarbij komt het ook voor dat personen beveiligde terreinen op havens en luchthavens binnendringen, juist om goederen (cocaïne, XTC) of personen (immigranten) op het terrein te brengen met het oog op de illegale uitvoer. De daders treffen doorgaans de nodige voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat zij, als zij op het beveiligde terrein worden gesignaleerd en staande gehouden, in verband kunnen worden gebracht met criminaliteit. Zij vervullen echter een belangrijke rol in het plegen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit, omdat hun activiteiten van essentieel belang zijn voor het welslagen van het illegale transport en daarmee een onmisbare schakel vormen in de keten. Handhaving, toezicht, opsporing en aanhouding vergen veel capaciteit van de toezichthouders en opsporingsdiensten, vanwege de grootschalige inzet van mensen en middelen nadat een criminele binnendringer is gesignaleerd. Deze inzet vindt deels tijdens de nachtelijke uren plaats, waarbij soms een helikopter moet worden gebruikt. Hieraan zijn aanzienlijke kosten verbonden. Hier komt bij dat de activiteiten van deze criminele binnendringers ernstige economische gevolgen hebben voor het desbetreffende containerbedrijf, omdat de overslag van containers stilgelegd moet worden nadat criminele binnendringers op het bedrijfsterrein zijn waargenomen. Ook worden hekken vernield, afsluitingen doorgeknipt of slagbomen bij het uitrijden vernield, hetgeen het nodige herstel vergt.
(…)
De criminele binnendringers verrichten uitvoeringshandelingen in opdracht van anderen, als onderdeel van een groter crimineel verband. Het is dan ook wenselijk dat onderzoek kan worden verricht naar de (criminele) achtergrond van de aangehouden personen en de relaties met criminele groeperingen die actief zijn op het gebied van de internationale handel in de desbetreffende goederen (zoals de metalen ferro-nikkel en kobalt, explosieven en vuurwerk, verdovende middelen of bedreigde diersoorten). Dit vereist dat voorlopige hechtenis mogelijk is, in het belang van de waarheidsvinding.”
De wetgever heeft bij de bepaling van de straffen aansluiting gezocht bij de strafbaarstelling voor het misdrijf van huis-, erf- en lokaalvredebreuk, zoals strafbaar gesteld in artikel 138 Sr. Beide artikelen zijn opgenomen in Titel V van Boek 2, te weten Misdrijven tegen de openbare orde.
Themazitting
Deze zaak maakt deel uit van een aantal zaken die het hof op de themazitting van 20 mei 2022 heeft behandeld en waarin de Rotterdamse rechtbank op 28 februari 2022 uitspraak had gedaan over de strafoplegging ingevolge artikel 138aa Sr. Deze zaken zijn door het Openbaar Ministerie versneld op zitting aangebracht nu het wenselijk werd geacht dat het hof zich zou uitspreken over de door de rechtbank geformuleerde uitgangspunten voor de strafoplegging bij bewezenverklaring van een of meer van de in artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht omschreven strafbare feiten.
Het hof maakt hierbij de volgende kanttekeningen.
Het hof heeft zich - evenals de rechtbank - beperkt tot de naar aanleiding van deze zitting bewezen verklaarde feiten. Het is niet aan de strafrechter/het hof om de gehele nog niet gepubliceerde – maar wel ter zitting overgelegde en telkens tot uitgangspunt van de eis gebruikte – ‘Richtlijn voor strafvordering 138aa Sr (uithalers)’ van het Openbaar Ministerie in de volle breedte te toetsen.
Het Openbaar Ministerie heeft in de kop van de voorgestelde richtlijn opgenomen dat deze richtlijn ziet op verblijf op/of toegang verschaffen tot het (lucht)haventerrein met het oog op uithalen van drugs. In geen van de voorliggende zaken is echter komen vast te staan met welke criminele intentie de verdachten zich op het besloten haventerrein bevonden.
De verdachten zijn in alle zaken die zijn aangebracht op de themazitting in voorlopige hechtenis gesteld, maar in geen van die zaken is kenbaar het nadere onderzoek verricht zoals vermeld in de Memorie van Toelichting.
De eis
Het Openbaar Ministerie kent een gepubliceerde
Richtlijn voor strafvordering huis- en lokaalvredebreuk (2015R002)waarbij de straffen voor een first offender variëren van een geldboete van € 150,- tot een taakstraf van 20 uur.
De eerdergenoemde ‘Richtlijn voor strafvordering 138aa Sr (uithalers)’ is nog niet gepubliceerd.
Alhoewel de eisen van het Openbaar Ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn gebaseerd op de laatstgenoemde voorgestelde richtlijn, is wel sprake van een significant verschil in de hoogte van die eisen in beide instanties. In eerste aanleg varieerden de geëiste straffen in de (ook door het hof behandelde zaken op de themazitting) van 5 maanden tot 11 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf terwijl in hoger beroep gevangenisstraffen werden geëist variërend van 8 maanden tot 17 maanden en 2 weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De laatst genoemde eis komt heel dicht bij de eis van 18 maanden die eerder dit jaar is geformuleerd op een themazitting waarbij de verdachten voor vergelijkbare gedragingen op basis van artikel 10a Opiumwet werden vervolgd (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHDHA:2022:518 en ECLI:NL:GHDHA:2022:519). Kennelijk bestaat er binnen het Openbaar Ministerie – alhoewel een en ondeelbaar – geen overeenstemming over hoe dit nieuwe delict nu precies te wegen.
Mede gelet op de straftoemeting in zaken waarin wordt veroordeeld voor andere delicten uit titel V van het Wetboek van Strafrecht zijn de door de advocaat-generaal geëiste straffen naar het oordeel van het hof (veel) te hoog.
Straf voor een first offender
Anders dan de rechtbank en het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat bij first offenders voor dit delict ook een taakstraf voldoende afschrikkend werkt. Dat geldt voor zowel de huidige verdachten (speciale preventie) als voor anderen die overwegen om soortgelijke strafbare feiten te plegen (generale preventie), al dan niet op verzoek van derden tegen een al dan niet onaanzienlijke geldelijke beloning (alhoewel daar in geen enkele zaak op de themazitting van 20 mei 2022 iets over kon worden vastgesteld).
Alles afwegend acht het hof voor een verdachte die wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen, als first offender, in beginsel een taakstraf voor de duur van 90 uur in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden passend en geboden. Deze straf doet voldoende recht aan de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden.
De wetgever heeft aan de strafbepaling van artikel 138aa Sr lid 2 een verdubbeling van de strafmaat ten opzichte van lid 1 gekoppeld. Het ligt voor de hand die wetssystematiek te volgen. Het hof maakt hierbij echter onderscheid naar gelang er schade voor derden is veroorzaakt. Indien een verdachte zich de toegang heeft verschaft tot de besloten plaats door middel van inklimming (artikel 138aa Sr lid 2) zonder dat sprake is van schade, wordt als uitgangspunt een taakstraf voor de duur van 120 uur in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden passend en geboden geacht.
Indien het feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen (artikel 138aa Sr lid 3 onder b), wordt het uitgangspunt met een derde verhoogd.
In de zaken die op de themazitting van 20 mei 2022 zijn behandeld, is telkens sprake van first offenders voor dit nieuwe delict. In de voorgestelde richtlijn van het OM zijn de categorieën voor ‘1x recidive’ en ‘meermalen recidive’ opgenomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen laat het hof zich over die categorieën nog niet uit, met dien verstande dat bij recidive in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de rede ligt.
Straf in dit geval
Specifiek voor de onderhavige zaak overweegt het hof als volgt.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich de toegang verschaft tot een in een haven in Rotterdam gelegen containerterminal, een besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen.
De verdachte heeft daar vervolgens wederrechtelijk verbleven.
Persoonlijke omstandigheden verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
11 mei 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 5 januari 2022, waaruit blijkt dat de reclassering geen uitgebreid onderzoek heeft kunnen doen. Daardoor kan de reclassering geen uitspraken doen over de vraag of het adolescentenstrafrecht aangewezen zou zijn. Het hof begrijpt verder uit het rapport dat de reclassering mogelijkheden ziet om eventuele begeleiding van de verdachte onder te brengen bij de volwassenenreclassering.
Gelet hierop, in samenhang met de indruk die het hof ter terechtzitting van de verdachte heeft gekregen, ziet het hof geen aanleiding om het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Het hof gaat derhalve voorbij aan het daarop betrekking hebbende verzoek van de verdediging.
Vrijheidsbeperkende maatregel
Evenals de rechtbank en anders dan geëist door de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat aan de verdachte geen gebiedsverbod als bedoeld in artikel 38v Sr moet worden opgelegd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
In de Memorie van Toelichting op Wetsvoorstel 32 551 (Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod)) staat het volgende vermeld:
“Dit wetsvoorstel strekt ertoe aan de rechter meer mogelijkheden te verschaffen om effectieve en op de situatie toegesneden maatregelen te treffen in reactie op een strafbaar feit. Ten behoeve van het voorkomen van herhaling van strafbare feiten of belastend gedrag jegens personen krijgt de rechter de mogelijkheid een gebiedsverbod, contactverbod of meldplicht op te leggen als maatregel. Dit is van belang bij veroordeling wegens strafbare feiten waarbij vrees bestaat dat de verdachte na veroordeling opnieuw een strafbaar feit zal plegen dat de leefomgeving van burgers aantast dan wel slachtoffers of getuigen zal benaderen of lastigvallen.”
De verdachte wordt in de onderhavige zaak veroordeeld voor een zogenaamd ‘slachtofferloos’ delict. Er is geen sprake van een strafbaar feit dat direct de leefomgeving van burgers aantast. Evenmin is sprake van een situatie waarin moet worden gevreesd dat de verdachte getuigen zal benaderen of lastigvallen. De onderliggende strafbepaling van het bewezenverklaarde feit bevat bovendien in feite reeds een gebiedsverbod, te weten door verblijf op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen strafbaar te stellen.
Door een gecombineerde straf – een onvoorwaardelijke taakstraf plus een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar - op te leggen wordt naar het oordeel van het hof niet alleen het strafbare gedrag passend gesanctioneerd maar wordt de verdachte in het kader van de speciale preventie ook ingescherpt dat hij zich in de toekomst van dergelijk gedrag dient te onthouden.
Het door middel van een gebiedsverbod trekken van een grotere ‘verboden cirkel’ rond de twee besloten havengebieden in Rotterdam beperkt de bewegingsvrijheid van de verdachte zonder dat de noodzaak daarvan (anders dan dat een verdachte nog eerder kan worden opgepakt, immers ook buiten het besloten terrein dat reeds door de strafbaarstelling van art. 138aa Sr wordt bestreken) door het Openbaar Ministerie aannemelijk is gemaakt.
Gelet op het voorgaande wordt aan de verdachte geen gebiedsverbod ex artikel 38v Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Conclusie
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van de verdachte is bij apart geminuteerde beslissing van het hof op 20 mei 2022 opgeheven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 56, 63 en 138aa van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart het bewezenverklaarde - voorzover dit het primair tenlastegelegde betreft -
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde - voorzover dit het subsidiair tenlastegelegde betreft - strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. T.B. Trotman,
mr. M.J. de Haan-Boerdijk en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 juni 2022.
Mr. M.J. de Haan-Boerdijk en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.