ECLI:NL:GHDHA:2022:937

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
2200282720
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor medeplichtigheid aan terroristische misdrijven en deelname aan terroristische organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die was veroordeeld voor medeplichtigheid aan terroristische misdrijven en deelname aan een terroristische organisatie. De zaak betreft vier verdachten die in een vakantiehuisje in Weert werden aangetroffen terwijl zij zich voorbereidden op een terroristische aanslag in Nederland. De verdachte was niet fysiek aanwezig in het vakantiehuisje, maar werd beschuldigd van medeplichtigheid aan de voorbereidingshandelingen en deelname aan een terroristische organisatie. Het hof heeft de vrijspraak van het primair tenlastegelegde medeplegen van terroristische misdrijven bevestigd, maar de verdachte wel veroordeeld voor medeplichtigheid aan de voorbereidingshandelingen en deelname aan de organisatie. De verdediging voerde aan dat de verdachte was uitgelokt door de AIVD en de politie, maar het hof verwierp deze verweren. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 5 jaar en 10 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest, en een maatregel tot gedragsbeïnvloeding. Het hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de plannen van de medeverdachten en dat zijn betrokkenheid bij de voorbereidingen van de aanslag niet kon worden ontkend.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002827-20
Parketnummer: 10-960184-18
Datum uitspraak: 7 juni 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting
Vught, Nieuw Vosseveld Bijzondere Afdeling te Vught.
Ter bevordering van de leesbaarheid van het arrest is hieronder een lijst van gebruikte afkortingen opgenomen.
AIVD Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
AOT Afstemmingsoverleg Terrorisme
CTIVD Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten
DSI Dienst Speciale Interventies
EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden
LHBT Lesbisch Homoseksueel Biseksueel Transgender
LOVJ Landelijk Officier van Justitie
terrorismebestrijding, inlichtingen- en
veiligheidsdiensten en WOD
OVC Opname vertrouwelijke communicatie
RC rechter-commissaris
MIVD Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
Sr Wetboek van Strafrecht
Sv Wetboek van Strafvordering
Wiv 2002 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
2002
Wiv 2017 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
2017
WOD Werken onder Dekmantel
Inhoudsopgave
Het hof zal in dit arrest de volgende onderwerpen behandelen:
Onderzoek van de zaak p. 3
Procesgang p. 3
Tenlastelegging p. 3
Gevoerde verweren p. 9
Inleiding
4.1 De infiltratie p. 11
Inleiding
Het ambtsbericht van de AIVD
Het voortraject
Tussenconclusie
4.2 Parallel onderzoek door AIVD en Openbaar
Ministerie p. 15
Beïnvloeding door het politieonderzoek
Tussenconclusie
Beïnvloeding opsporingsonderzoek
Conclusie
4.3 Uitlokking p. 24
Inleiding
Verslaglegging
Conclusie
Uitlokking politie-infiltrant
Conclusie
5. Vordering van de advocaat-generaal p. 31
6. Het vonnis waarvan beroep p. 32
7. Vrijspraak p. 32
8. Bewezenverklaring p. 32
9. Bewijsvoering p. 34
10. Nadere (bewijs)overwegingen feiten 1 en 2 p. 35
Inleiding
Feiten waarvan het hof uitgaat
Vrijspraak feit 1 primair
Medeplichtigheid voorbereidingshandelingen
(feit 1 subsidiair)
Nadere bewijsoverweging feit 2
11. Voorwaardelijk verzoek p. 46
12. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde p. 47
13. Strafbaarheid van de verdachte p. 47
14. Motivering straf en maatregel p. 47
15. Toepasselijke wettelijke voorschriften p. 51
16. Beslissing p. 51

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

2.Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Het verzoek tot schorsing dan wel opheffing van de voorlopige hechtenis is afgewezen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

3.Tenlastelegging

Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - tenlastegelegd dat:
1.
primair
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode van 01 januari 2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en/of Rotterdam en/of Huissen en/of Vlaardingen en/of Utrecht en/of Weert en/of Breda en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter voorbereiding van het/de misdrijf/misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten:
-moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 juncto 83 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
-het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is, zoals bedoeld in artikel 157 sub 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht, (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht),
opzettelijk een of meer Kalasjnikov(s), althans een of meer automatisch(e) (vuur)wapen(s) en/of een of meer (hand)vuurwapen(s) en/of grondstoffen voor een of meer (auto)bom(men) en/of grondstoffen voor explosieven voor in een of meer bomvest(en), te weten: kunstmest en/of zoutzuur en/of waterstofperoxide en/of aceton, bestemd tot het begaan van dat/die misdrijf/misdrijven, heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;
subsidiair
[verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 5] op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode van 01 januari 2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en/of Rotterdam en/of Huissen en/of Vlaardingen en/of Utrecht en/of Weert en/of Breda en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter voorbereiding van het/de misdrijf/misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten:
-moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 juncto 83 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
-het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is, zoals bedoeld in artikel 157 sub 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht, (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht),
opzettelijk een of meer Kalasjnikov(s), althans een of meer automatisch(e) (vuur)wapen(s) en/of een of meer (hand)vuurwapen(s) en/of grondstoffen voor een of meer (auto)bom(men) en/of grondstoffen voor explosieven voor in een of meer bomvest(en), te weten: kunstmest en/of zoutzuur en/of waterstofperoxide en/of aceton, bestemd tot het begaan van dat/die misdrijf/misdrijven, hebben/heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden hebben/heeft gehad,
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf(ven) verdachte op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode van 01 januari 2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en/of Rotterdam en/of Huissen en/of Vlaardingen en/of Utrecht en/of Weert en/of Breda en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest, door
- daarvoor financiële middelen ter beschikking te stellen, en/of
- voornoemde [verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 5] te vervoeren naar en/of te vergezellen bij bijeenkomsten/gesprekken die daarover gingen, en/of
- voornoemde [verdachte 1] te vervoeren naar en/of te assisteren en/of te vergezellen bij het ophalen van de genoemde kunstmest;
meer subsidiair
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode van 01 januari 2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en/of Rotterdam en/of Huissen en/of Vlaardingen en/of Utrecht en/of Weert en/of Breda en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk met het oogmerk ter voorbereiding en/of ter bevordering van de/het (meermalen) te plegen misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 83 en/of 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
-moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
-het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
-een ander heeft trachten te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf aan zich en/of anderen heeft verschaft en/of heeft trachten te verschaffen en/of
- voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans alleen, (telkens)
ten behoeve van een of meer (te plegen) aanslag(en) op een of meer locatie(s) en/of een of meer perso(o)n(en) in Nederland, waarbij gebruik gemaakt zou moeten worden van een of meer Kalasjnikov(s), althans een of meer automatisch(e) (vuur)wapen(s) en/of een of meer (hand)vuurwapen(s) en/of een of meer bomvest(en) en/of een of meer (auto)bom(men) en/of een of meer handgrana(a)t(en)
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk eigen gemaakt, en/of
B. tijdens/middels een of meer ontmoeting(en) en/of telefonische en/of digitale contact(en) (waaronder Telegram) (versluierd) gesproken over en/of plannen gemaakt met betrekking tot (de voorbereiding van) een of meer (te plegen) aanslag(en), en/of
C. een of meer perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om (gezamenlijk) een of meer aanslag(en) te plegen op een of meer locatie(s), en/of
D. zich laten informeren over en/of op internet gezocht naar (de levering van) de grondstoffen voor een of meer autobom(men) en/of (de aanschaf van) de grondstoffen voor explosieven in een of meer bomvest(en), en/of (de levering van) een of meer Kalasjnikov(s), althans een of meer automatisch(e) vuurwapen(s) en/of (de levering van) een of meer (hand)vuurwapen(s) en/of (de levering van) een of meer handgrana(a)t(en), en/of
E. (op internet) gezocht naar een of meer doel(en) en/of locatie(s) voor een of meer (te plegen) aanslag(en), en/of
F. aangeschaft en/of laten leveren en/of voorhanden gehad een of meer Kalasjnikov(s), althans een of meer automatisch(e) (vuur)wapen(s) en/of een of meer (hand)vuurwapen(s) en/of grondstoffen voor een of meer (auto)bom(men) en/of grondstoffen voor explosieven voor in een of meer bomvest(en), te weten: kunstmest en/of zoutzuur en/of waterstofperoxide en/of aceton, en/of
G. zich laten trainen en/of geoefend in/met het gebruik van een of meer Kalasjnikovs), althans een of meer automatisch(e) vuurwapen(s) en/of een of meer (hand)vuurwapen(s) en/of een of meer bomvest(en), en/of
H. financiële middelen ter beschikking gesteld, en/of
I. een of meer mededader(s) vervoerd en/of vergezeld bij bijeenkomsten/gesprekken die betrekking hadden op het (gezamenlijk) een of meer aanslag(en) plegen op een of meer locatie(s), en/of
J. een of meer mededader(s) vervoerd naar en/of geassisteerd en/of vergezeld bij het ophalen van kunstmest bestemd voor een of meer autobom(men);
2.
primair
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en/of Rotterdam en/of Huissen en/of Vlaardingen en/of Utrecht en/of Weert en/of Breda en/of elders in Nederland,
met een of meer mededader(s), waaronder (in elk geval) [verdachte 1] (geboren op [geboortedag] 1984) en/of [verdachte 2] (geboren op [geboortedag] 1997) en/of [verdachte 3] (geboren op [geboortedag] 1997) en/of [verdachte 5] (geboren op [geboortedag] 1997) en/of [verdachte 4] (geboren op [geboortedag] 1992),
heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan net een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht), en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht), en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 juncto 83 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerdervermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96 lid 2), en/of E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie);
subsidiair
[verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 5] in of omstreeks de periode van 01 januari 2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en/of Rotterdam en/of Huissen en/of Vlaardingen en/of Utrecht en/of Weert en/of Breda en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
hebben deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan net een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht), en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht), en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 juncto 83 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerdervermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96 lid 2), en/of E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie);
tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf(ven) verdachte op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode van 01 januari 2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en/of Rotterdam en/of Huissen en/of Vlaardingen en/of Utrecht en/of Weert en/of Breda en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk, gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest, door
- financiële middelen ter beschikking te stellen, en/of
- voornoemde [verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 5] te vervoeren naar en/of te vergezellen bij bijeenkomsten/gesprekken die betrekking hadden op het (gezamenlijk) een of meer aanslag(en) plegen op een of meer locatie(s), en/of
- voornoemde [verdachte 1] te vervoeren naar en/of te assisteren en/of te vergezellen bij het ophalen van kunstmest bestemd voor een of meer autobom(men).

4.Gevoerde verweren

Inleiding
Op 27 september 2018 heeft de DSI van de politie in deze zaak vier verdachten aangehouden. Deze aanhouding vond plaats nadat zij in een vakantiehuisje in Weert handvuurwapens hadden ontvangen van twee undercover politieagenten. Daarvoor hadden zij bomvesten gepast en geoefend met het hanteren van Kalasjnikovs. Deze wapens waren vooraf door de politie onklaar gemaakt. Elders in Nederland zijn nog twee verdachten aangehouden. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat hiermee een grote terroristische aanslag in Nederland is voorkomen.
De zes verdachten zijn vervolgd voor het voorbereiden van moord, brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen met een terroristisch oogmerk en deelneming aan een terroristische organisatie. De vier in Weert aangehouden verdachten zijn bovendien vervolgd voor het deelnemen aan training voor terrorisme en één van hen ook voor poging tot moord dan wel doodslag op politieambtenaren.
In eerste aanleg zijn de verdachten voor de tenlastegelegde feiten veroordeeld tot gevangenisstraffen. De veroordelende vonnissen in de zaken van de medeverdachten [verdachte 1](hierna: [verdachte 1]), [verdachte 4] (hierna: [verdachte 4]) en [verdachte 3] (hierna: [verdachte 3]) zijn inmiddels onherroepelijk.
De raadsman van [verdachte 1] heeft in zijn strafzaak in eerste aanleg aangevoerd dat hij “in 2017 van overheidswege is uitgelokt.” [1] Hij heeft daartoe gesteld dat [verdachte 1] eerst door twee AIVD-infiltranten – Abu Hajar en Abu Musab – is uitgelokt. Vanaf 11 juni 2018 - toen het politieonderzoek liep - is hij gelijktijdig door deze AIVD-infiltranten en door de politie-infiltrant Abu Hamza uitgelokt.
De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Zij heeft daartoe eerst vastgesteld dat er sterke aanwijzingen zijn dat er een verband is tussen Abu Hajar en Abu Musab enerzijds en de AIVD anderzijds en geconcludeerd dat zij aan die dienst zijn gerelateerd. De rechtbank heeft vervolgens – samengevat weergegeven – overwogen dat niet kan worden vastgesteld of Abu Hajar en Abu Musab uitlokking kan worden verweten voorafgaande aan de opsporingsfase. Tijdens de opsporingsfase hebben Abu Hajar en Abu Musab – parallel aan de inzet van de politie-infiltrant Abu Hamza – [verdachte 1] weliswaar beïnvloed, maar niet aangezet tot het begaan van strafbare feiten waarop zijn opzet niet reeds was gericht. Niettemin oordeelde de rechtbank dat de AIVD-infiltranten Abu Hajar en Abu Musab er actief aan hebben bijgedragen dat [verdachte 1] met Abu Hamza in contact is gekomen en dat zij [verdachte 1] hebben beïnvloed bij het vasthouden aan een bepaald doelwit. Deze niet-toegestane beïnvloeding door de AIVD heeft (alleen) in de zaak tegen [verdachte 1] geleid tot het toepassen van strafvermindering. Het vonnis in die zaak is – als gezegd – onherroepelijk. Ten slotte heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat [verdachte 1] door de politie-infiltrant Abu Hamza niet tot handelingen is gebracht waarop zijn opzet niet al tevoren was gericht.
In de onderhavige zaak heeft de raadsvrouw primair aangevoerd dat de verdachte geen wetenschap had van de plannen van [verdachte 1].
Subsidiair stelt de raadsvrouw ten eerste dat er sprake is geweest van uitlokking van [verdachte 1], althans ontoelaatbare beïnvloeding van hem om anderen bij zijn plannen te betrekken en mest op te halen. Geconcludeerd moet worden dat de verdachte uitsluitend door het optreden van Abu Hajar, Abu Musab en Abu Hamza is gekomen tot zijn betrokkenheid. In navolging van de uitspraak Akbay tegen Duitsland concludeert de verdediging dat de verdachte via [verdachte 1] geacht moet worden te zijn uitgelokt, wat dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Ten tweede heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het afgestemde onderzoek een bepalende invloed heeft gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte en zijn vervolging van het tenlastegelegde feit. De verdediging komt tot de conclusie dat bewijsuitsluiting van de communicatie van [verdachte 1] met de politie-infiltrant en het ophalen van de kunstmest noodzakelijk is als rechtstatelijke waarborg om politie en de AIVD ervan te weerhouden in de toekomst vergelijkbare vormverzuimen te laten plaatsvinden.
Ten derde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het volledig ontbreken van verslaglegging van de AIVD-kant van het afgestemde traject, geleid heeft tot een situatie waarin een deel van het afgestemde onderzoek door de verdediging niet te controleren is. De verdediging verzoekt om bewijsuitsluiting van de verklaringen van de communicatie van [verdachte 1] met de politie-infiltrant.
Het hof zal het primaire verweer bespreken onder 10. Hieronder worden de drie subsidiaire verweren van de verdediging nader besproken. Ter inleiding gaat het hof eerst in op de gestelde infiltratie door de AIVD en de politie.
4.1
De infiltratie
Inleiding
Vanaf 2002 geeft de Wiv 2002 een regeling voor de werkzaamheden van de AIVD en MIVD. Deze diensten houden zich bezig met de verzameling, analyse en verstrekking van gegevens. Met de invoering van de Wiv 2017 (op
1 september 2017 is de Wiv 2017 deels in werking getreden en per 1 mei 2017 volledig) is beoogd de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te moderniseren en de wettelijke waarborgen voor de inzet van die bevoegdheden nauwkeurig vast te leggen. Volgens de wetgever is de modernisering van bevoegdheden vereist onder meer vanwege de toenemende terroristische dreiging. Onderkend is daarbij dat effectief functionerende inlichtingen- en veiligheidsdiensten door gebruik te maken van hun ingrijpende bevoegdheden per definitie inbreuk maken op grondrechten, waaronder privacy. Uitgangspunt is dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun taak in het kader van de nationale veiligheid uitsluitend effectief kunnen uitvoeren indien dat heimelijk plaatsvindt. De bevoegdheden van de diensten – waaronder de inzet van agenten - zijn onder de oude en huidige wet nagenoeg hetzelfde gebleven. De waarborgen die bij de uitoefening van de bevoegdheden in acht genomen moeten worden zijn in de Wiv 2017 geregeld. Het toezicht op de rechtmatige uitoefening van bevoegdheden is ondergebracht bij de CTIVD.
Op grond van artikel 66 lid 1 Wiv 2017 (voorheen artikel 38 Wiv 2002) kan de AIVD – indien bij de verwerking van gegevens blijkt van gegevens die tevens van belang zijn voor de opsporing van strafbare feiten – daarvan schriftelijk mededeling doen aan de Landelijk Officier Terrorismebestrijding. Op grond van deze bepaling heeft de AIVD in de onderhavige zaak meerdere ambtsberichten uitgebracht.
Het ambtsbericht van de AIVD
Op 26 april 2018 heeft de AIVD het eerste ambtsbericht uitgegeven aan de Landelijk Officier Terrorismebestrijding. Dit luidt als volgt:
“[verdachte 1] (geboren [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] en ingeschreven op [adres 1]) heeft de intentie om met een groep personen een jihadistisch gemotiveerde aanslag te plegen en treft hiervoor voorbereidingen. De beoogde aanslag is gericht op een groot evenement in Nederland en heeft als doel het maken van veel slachtoffers. [verdachte 1] is op zoek naar aanslagmiddelen voor meerdere personen en iemand die hierin kan faciliteren.”
Naar aanleiding van dit AIVD-ambtsbericht is de officier van justitie onder de naam 26Orem een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart. Op 18 mei 2018 heeft de officier van justitie op grond van artikel 126h Sv een bevel tot infiltratie tegen [verdachte 1] afgegeven. Op grond van dat bevel heeft het team WOD van de politie een politie-infiltrant ingezet. Deze infiltrant heeft onder de naam Abu Hamza per e-mail van 11 juni 2018 contact opgenomen met [verdachte 1] op het e-mailadres [e-mailadres].
Daarin schrijft Abu Hamza:
“I have been appointed by the brothers to help you I believe that you are expecting my mail, so can you confirm that this Is correct? Your brother Hamza”
Tot 27 september 2018 hebben [verdachte 1] en de politie-infiltrant Abu Hamza e-mails en Telegramberichten aan elkaar verstuurd en hebben diverse ontmoetingen plaatsgevonden tussen Abu Hamza en (onder anderen) [verdachte 1]. Daarop zal het hof hieronder nader ingaan.
Het voortraject
Eerst gaat het hof in op de stelling van de verdediging dat Abu Hajar en Abu Musab aan de AIVD zijn gelieerd. Daartoe beziet het hof onder meer of Abu Hajar en Abu Musab de
“brothers”zijn waarop Abu Hamza in bovenstaande e-mail van 11 juni 2018 doelt.
Het hof stelt vast dat Abu Musab op 9 mei 2018 per e-mail aan [verdachte 1] schrijft:
“A trustworthy brother was appointed (…) to guide you (…) in the next steps to the party. The brother can reach out very soon (…).”
Op 29 mei 2018 bericht Abu Hajar per e-mail aan [verdachte 1]:
“(…)A brother has been – according to customs – already appointed to serve you and help you further with (candy)(…). He will insha Allah get in touch with you (…). I ask you to fix an E-mail address as soon as possible for the communication with the brother and send it very soon to Akhi Abu Musab. (…).”
Op 6 juni 2018 laat Abu Musab per e-mail aan [verdachte 1] weten:
“(…)please make a completely new mail address on which the brother can contact you and send it to me soon (…). It will only used by the trusted brother (…).
Vervolgens geeft [verdachte 1] op 7 juni 2018 zijn nieuw aangemaakte e-mailadres [e-mailadres] door aan Abu Hajar. Op 8 juni 2018 bevestigt Abu Musab aan [verdachte 1] zijn nieuwe hotmailadres te hebben ontvangen. Op 8 juni 2018 geeft de AIVD een ambtsbericht uit aan de Landelijk Officier Terrorismebestrijding waarin [e-mailadres] als het e-mailadres waarop [verdachte 1] kan worden bereikt wordt verstrekt.
Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat de politie-infiltrant Abu Hamza zijn eerste e-mail van
11 juni 2018 aan [verdachte 1] verstuurt aan het hotmailadres dat [verdachte 1] kort daarvoor heeft doorgegeven aan Abu Musab en Abu Hajar en dat vervolgens op 8 juni 2018 via een AIVD-ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie is verstrekt. Daaruit leidt het hof af dat Abu Musab en Abu Hajar de
“brothers”zijn waarvan politie-infiltrant Abu Hamza spreekt in zijn e-mail van 11 juni 2018.
Illustratief is in dit verband de e-mail van 16 juli 2018 van Abu Musab aan [verdachte 1]:
“(…). For now (…) I urge you (…) to keep in contact with our brother Hamza, who was specially appointed to guide you in this task, to carry on.”
Verder wijst het hof op de e-mail van 27 juli 2018 van [verdachte 1] aan Abu Musab en Abu Hajar:
“(…)one more brother join too(…). I will mail brother Hamza, I inform you and update about any news.”
[verdachte 1] heeft als getuige in de zaak van de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij door Abu Hajar en Abu Musab is voorgesteld aan Abu Hamza. [2] Zij hebben tegen [verdachte 1] gezegd dat een broeder contact zou opnemen. Nadat Abu Hamza per e-mail contact met hem had opgenomen hebben Abu Hajar en Abu Musab bevestigd dat de door hun bedoelde broeder Abu Hamza heette. Nadien moest [verdachte 1] aan Abu Musab terugkoppelen wat hij met Abu Hamza had besproken over hoeveel tijd hij nodig had en of hij vorderingen had gemaakt. Hij wist niet wie zij waren en heeft “ze nooit gezien”. Verder heeft [verdachte 1] als getuige verklaard dat hij een aanslag wilde plegen met [verdachte 3], [verdachte 5] (hierna: [verdachte 5]) en [verdachte 2] (hierna: [verdachte 2]). Hij heeft het plan om een aanslag te plegen op de Gay Pride besproken met Abu Musab en Abu Hajar. Dit onderdeel van de RC-verklaring van [verdachte 1] vindt steun in overige stukken uit het dossier, waaronder de door zijn raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde e-mailwisseling, die ook in deze zaak bij de stukken is gevoegd. [3]
Over de gestelde AIVD-infiltratie heeft de Landelijk Officier van Justitie terrorismebestrijding, inlichtingen- en veiligheidsdiensten en WOD (hierna: LOVJ) een proces-verbaal van bevindingen opgesteld. Deze LOVJ functioneert ten tijde van het ambtsbericht van
26 april 2018 (en nadien verstrekte ambtsberichten) als de officier van justitie als bedoeld in artikel 66 Wiv 2017. In het proces-verbaal heeft hij onder meer verklaard dat hij de mededelingen in de ambtsberichten van de AIVD op grond van artikel 66 lid 4 Wiv 2017 heeft getoetst aan de hand van alle aan die mededeling ten grondslag liggende gegevens. [4] Voorafgaand en tijdens het strafrechtelijk onderzoek is hij meermalen bij gepraat over de voortgang van het inlichtingenonderzoek en heeft hij inzage gehad in de onderzoeksresultaten. Tijdens een bijeenkomst in mei 2018 is de nog in te zetten politie-infiltrant door medewerkers van de AIVD geïnformeerd over – onder meer – welke soort explosieven doorgaans worden gebruikt door jihadisten en welke grondstoffen hiervoor nodig zijn. Er is gesproken over TATP en een ANFO-bom, waarbij kunstmest wordt gebruikt. Het hof stelt vast dat [verdachte 1] tezamen met de verdachte op 7 september 2018 een aantal zakken kunstmest heeft opgehaald die door het team WOD waren klaargelegd. De illusie was gewekt dat deze zakken kunstmest geschikt waren voor het maken van bommen. [5]
Verder is de LOVJ als getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris gehoord. Als getuige heeft de LOVJ verklaard dat informatie die naar de opsporing gaat, alleen door de LOVJ wordt getoetst. Als de AIVD een ambtsbericht opstelt dan krijgt hij de onderliggende informatie op schrift en kan hij beoordelen of de inhoud van het ambtsbericht juist is. Hij is over het AIVD-onderzoek naar [verdachte 1] en anderen geïnformeerd voorafgaande aan het politieonderzoek 26Orem. Zijn beeld is dat de AIVD concrete inlichtingen heeft verzameld tegen deze verdachten en dat die hebben geleid tot het onderzoek 26Orem.
Tussenconclusie
Op grond van het bovenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat (de persoon/personen achter de namen) Abu Musab en Abu Hajar gelieerd zijn aan de AIVD en door deze dienst zijn ingezet om voorafgaand aan het AIVD-ambtsbericht van 26 april 2018 contact met [verdachte 1] te onderhouden en nadien te blijven onderhouden.
4.2
Parallel onderzoek door AIVD en Openbaar Ministerie
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat de AIVD zijn activiteiten afstemde op het politieonderzoek. Tevens heeft de politie bepaalde opsporingshandelingen achterwege gelaten om informatie van de AIVD te kunnen gebruiken. Bovendien is de politie-infiltrant Abu Hamza ongeoorloofd beïnvloed door de AIVD. Het afgestemde onderzoek heeft een bepalende invloed gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte. De communicatie van [verdachte 1] met deze politie-infiltrant moet worden uitgesloten van het bewijs.
Als gezegd voorziet artikel 66 lid 1 Wiv 2017 in een bevoegdheid op grond waarvan de AIVD gedurende een door de dienst uitgevoerd onderzoek een mededeling aan het Openbaar Ministerie kan doen van door een dienst verwerkte gegevens die mogelijk van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Daarmee heeft de wetgever de mogelijkheid onderkend dat
– enige tijd na het uitbrengen van een ambtsbericht – gelijktijdig een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt en het onderzoek van de dienst doorloopt. De Hoge Raad overwoog in HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553 dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat zowel een inlichtingen- en veiligheidsdienst als het Openbaar Ministerie of een opsporingsdienst elk voor zich - en daardoor mogelijk parallel - onderzoek doet naar bepaalde personen of groeperingen, indien daartoe vanuit de vervulling van hun taak aanleiding bestaat.
In de onderhavige zaak heeft de AIVD vanaf 26 april 2018 ambtsberichten uitgegeven en – zo heeft het hof hiervoor veronderstellenderwijs aangenomen – de reeds lopende contacten door Abu Musab en Abu Hajar na die datum voortgezet. Zo overweegt het hof dat Abu Musab en Abu Hajar tot 24 september 2018 per e-mail contact hebben onderhouden met [verdachte 1], ook nadat [verdachte 1] ontmoetingen met politie-infiltrant Abu Hamza heeft gehad en per e-mail met hem correspondeerde. Er is aldus gedurende ruim drie maanden parallel contact geweest tussen [verdachte 1] en Abu Hamza en tussen [verdachte 1] en Abu Hajar en/of Abu Musab. Voor die voortzetting biedt de Wiv 2017 naar het oordeel van het hof voldoende wettelijke grondslag. Het Openbaar Ministerie is naar aanleiding van het ambtsbericht van 26 april 2018 een opsporingsonderzoek gestart. Er heeft aldus – gelet op de door het hof gedane aanname - gelijktijdig onderzoek door de AIVD en het Openbaar Ministerie plaatsgevonden.
Beïnvloeding van het politieonderzoek
De AIVD heeft de LOVJ zowel voorafgaand aan als tijdens het onderzoek 26Orem op de hoogte gehouden van de inlichtingenonderzoeken naar [verdachte 1]. Dit geschiedde meestal mondeling. De LOVJ is aanwezig geweest bij briefings van het onderzoeksteam van de AIVD. [6]
De politie en het Openbaar Ministerie hebben de AIVD via het AOT op de hoogte gehouden van opvolging die aan ambtsberichten werd gegeven. [7] Het AOT dat plaatsvond op grond van artikel 93 lid 2 Wiv 2017 is een periodiek overleg tussen de AIVD, het Openbaar Ministerie en de politie waarin op operationeel niveau gesproken wordt over contraterrorisme-onderzoeken van de AIVD en opsporingsonderzoeken die over en weer raakvlakken (kunnen) hebben. [8] Uit het dossier blijkt dat na het uitbrengen van het ambtsbericht van 26 april 2018 regelmatig overleggen hebben plaatsgevonden tussen de zaaksofficier van justitie in het onderzoek 26Orem en de LOVJ. [9] De LOVJ heeft verklaard dat de zaaksofficier van justitie hem informeerde over het politieonderzoek, maar hij geen AIVD-informatie met de zaaksofficier van justitie deelde. Niet op schrift gestelde informatie die vanuit de AIVD wordt gedeeld in een AOT wordt nimmer gedeeld met de zaaksofficier van justitie, het opsporingsteam of de bij de opsporing betrokken leden van het team WOD. [10] Dit is in de onderhavige zaak ook niet gebeurd. [11] Hij heeft alleen in het AOT besproken dat er een parallel onderzoek loopt. Wel geldt – aldus de LOVJ - in het algemeen dat indien de AIVD informatie heeft die de politie niet heeft maar wel relevant is, de AIVD kan besluiten die te delen. Op grond van de Wiv 2017 mag de AIVD informatie delen met de opsporing. Dan wordt een ambtsbericht uitgebracht. Hij heeft verder verklaard dat de AIVD een inlichtingendienst is die altijd onderzoek doet om anderen in staat te stellen handelend op te treden. Inlichtingenonderzoek dient echter niet de opsporing. Beide organisaties beogen terroristische aanslagen te voorkomen. Waar de grens ligt met het verbod om ten dienste van de opsporing onderzoek te doen is – aldus nog steeds de LOVJ – in algemene zin niet zo makkelijk te beantwoorden. Wat niet mag is het inzetten van middelen met een ander doel. [12]
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is geweest van ontoelaatbare interferentie door de AIVD. Naar de kern komt deze stelling erop neer dat de politie bewust heeft nagelaten om bepaalde opsporingshandelingen in te zetten om gebruik te kunnen maken van het mede door de AIVD ingezette en beïnvloede infiltratietraject en daaruit voortvloeiende informatie, zonder dat de verdediging daarop controle kan uitoefenen. Daarbij wijst de verdediging erop dat het opsporingsteam van de politie bij de inzet van de politie-infiltrant Abu Hamza al het sterke vermoeden moet hebben gehad dat Abu Hajar een AIVD-infiltrant was, maar geen onderzoek naar Abu Hajar heeft ingezet.
Het hof stelt voorop hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553:
“De wetgever heeft een duidelijk juridisch en feitelijk onderscheid voor ogen gestaan tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van de opsporingsdiensten, waarbij de onderscheiden bevoegdheidstoedeling niet in de weg staat aan informatieverstrekking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de opsporingsdiensten en andersom. Op grond van de WIV 2002 zijn wederkerige contacten tussen de verschillende diensten mogelijk, maar daarbij geldt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegdheden uitsluitend voor de eigen taakstelling mogen aanwenden.
De WIV 2002 verleent evenwel aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de discretionaire bevoegdheid tot het verstrekken van informatie aan het openbaar ministerie. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn daarin autonoom en dienen binnen het wettelijk kader een eigen afweging te maken. De WIV 2002, noch het doel of de strekking van deze wet, verzet zich tegen informatieverstrekking op verzoek van het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten. Voorts belet geen rechtsregel het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten nadere informatie aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te vragen. Daarbij verdient echter opmerking dat het met het oog op het buiten toepassing laten van strafvorderlijke waarborgen doelbewust niet aanwenden van opsporingsbevoegdheden teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie, evenals het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst aanwenden van zijn bevoegdheden voor strafvorderlijke doeleinden, in strijd is met de wet (vgl. HR 5 september 2006, LJN AV4122, NJ 2007, 336, rov. 4.7.2 en 6.4.2.).
De vraag is of het Openbaar Ministerie doelbewust opsporingsbevoegdheden heeft nagelaten aan te wenden – het ongemoeid laten van Abu Hajar - teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie tegen [verdachte 1] en in het verlengde daarvan tegen de verdachte, terwijl de verslaglegging niet kan worden gecontroleerd.
Het hof stelt voorop dat het opsporingsonderzoek is gestart op basis van een AIVD-ambtsbericht van 26 april 2018 waarin wordt gesproken over een geplande aanslag. Vervolgens is naar aanleiding van ontwikkelingen in het strafrechtelijke onderzoek – waarin de AIVD inzage had [13] – het hiervoor al aangehaalde AIVD-ambtsbericht van 8 juni 2018 aan het Openbaar Ministerie uitgegeven waarin het nieuwe e-mailadres van [verdachte 1] is gedeeld. Aansluitend nam de politie-infiltrant Abu Hamza contact op met [verdachte 1], die enige tijd later gelijktijdig een e-mail heeft gestuurd aan de politie-infiltrant Abu Hamza en aan Abu Hajar en Abu Musab.
De verdediging stelt dat deze drie infiltranten als een eenheid aan [verdachte 1] zijn gepresenteerd. Abu Musab en Abu Hajar versterkten de positie van de politie-infiltrant Abu Hamza. Zo heeft – aldus de verdediging – het Openbaar Ministerie gebruik gemaakt van informatie die voortkwam uit het mede door de AIVD ingezette infiltratietraject.
Het hof stelt vast dat [verdachte 1] per e-mail contact heeft onderhouden met Abu Musab en Abu Hajar. Hij heeft hen nooit ontmoet. Abu Musab en Abu Hajar hebben de politie-infiltrant Abu Hamza nooit ontmoet en ook overigens geen rechtstreeks contact met hem onderhouden. Van rechtstreeks contact of informatie-uitwisseling tussen enerzijds de politie-infiltrant Abu Hamza en anderzijds Abu Musab en Abu Hajar is niet gebleken. [14] De e-mails van Abu Musab en Abu Hajar aan [verdachte 1] zijn in eerste aanleg ter terechtzitting door de raadsman van [verdachte 1] overgelegd en waren voordien niet bekend bij de zaaksofficier van justitie.
Indien bij de zaaksofficier van justitie tegen deze achtergrond het vermoeden heeft bestaan – het hof kan dat op grond van het dossier niet vaststellen – dat de AIVD een inlichtingenonderzoek tegen [verdachte 1] liet doorlopen, dan is dit enkele vermoeden en het nalaten op grond daarvan strafvorderlijk op te treden tegen de veronderstelde AIVD-infiltrant Abu Hajar gedurende het parallelle onderzoek onvoldoende om te kunnen spreken van het doelbewust niet aanwenden van opsporingsbevoegdheden teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie als bedoeld in het aangehaalde arrest. De veronderstelling dat een parallel AIVD-onderzoek liep
– tegen welk onderzoek zich op grond van het aangehaalde arrest geen rechtsregel verzet – zou de zaaksofficier van justitie eerder nopen tot enige terughoudendheid om tegen Abu Hajar op te treden. De grens is in dit arrest bepaald: de zaaksofficier van justitie mocht Abu Hajar niet doelbewust met rust laten om – zonder kenbare en controleerbare verslaglegging - van zijn informatie gebruik te kunnen maken. Van overschrijding van die grens is niet gebleken. Door de inzet van de politie-infiltrant Abu Hamza is de zaaksofficier van justitie voldoende zelfstandig, dat wil zeggen met hoogstens marginale invloed van Abu Musab en Abu Hajar, van informatie voorzien. Vanaf de e-mail van 18 juni 2018 en de ontmoeting op 5 juli 2018 heeft de politie-infiltrant veelvuldig contact gehad met [verdachte 1]. De politie-infiltrant is onder verantwoordelijkheid van de zaaksofficier van justitie geïnstrueerd. Daarop heeft de LOVJ geen invloed gehad. [15] Nadat [verdachte 1] bij die ontmoeting tegen de politie-infiltrant heeft gezegd dat hij een aanslag wilde plegen die veel slachtoffers zou maken, heeft de politie-infiltrant zijn contact met [verdachte 1] ook zelfstandig behouden. Voor strafrechtelijk relevante informatieverstrekking door Abu Hajar aan de zaaksofficier van justitie zijn onvoldoende aanwijzingen. Illustratief over de wijze waarop Abu Hajar [verdachte 1] benaderde is hetgeen [verdachte 1] zegt tegen de politie-infiltrant Abu Hamza over Abu Hajar op 17 september 2018:
“Abu Hajar. Hij wist dat ik ergens mee bezig was maar hij was ook heel voorzichtig omdat hij wist dat ik ook heel voorzichtig was. Als hij niet voorzichtig zou zijn dan zou ik afstand van hem nemen. Dus zei hij altijd, broeder, als je wat nodig hebt, ik ben je broeder en als je wat nodig hebt, dan kun je er altijd om vragen. Alleen dat, elke keer weer. Broeder als je wat nodig hebt dan kun je er om vragen.”
Strafrechtelijk relevante informatie verkreeg de zaaksofficier van justitie via de politie-infiltrant Abu Hamza. De bijdrage aan de informatiepositie van de zaaksofficier van justitie over de voorgenomen aanslag door de e-mails van Abu Hajar en Abu Musab aan [verdachte 1] (die weer in contact stond met de politie-infiltrant) waren daaraan zeer ondergeschikt. De op verzoek van de verdediging ter terechtzitting van het hof gehoorde getuige [verdachte 1] heeft op de e-mailwisseling noch op gestelde overige communicatie met Abu Musab en Abu Hajar ander licht geworpen.
Tussenconclusie
Gelet op het feit dat: i) de zaaksofficier van justitie met de politie-infiltrant Abu Hamza een goede informatievoorziening had; ii) Abu Hajar ten opzichte van [verdachte 1] heel voorzichtig was en het initiatief aan hem liet; en iii) de informatiepositie van de zaaksofficier van justitie gevoed werd door ambtsberichten die aan het dossier zijn toegevoegd, terwijl de indirecte bijdrage van Abu Hajar aan die informatiepositie (e-mails aan [verdachte 1] die in contact stond met de politie-infiltrant) zeer gering was, is het niet aannemelijk geworden dat de zaaksofficier van justitie Abu Hajar doelbewust strafvorderlijk met rust liet om – voor de verdediging oncontroleerbaar - van door hem verkregen informatie gebruik te kunnen maken.
Beïnvloeding opsporingsonderzoek
Het hof overweegt naar aanleiding van de stelling van de verdediging – en de overwegingen van de rechtbank - dat het handelen van de AIVD een vorm van niet-toegestane beïnvloeding van het opsporingsonderzoek betreft het volgende. In het hiervoor geciteerde arrest
HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553 wordt daaromtrent overwogen dat:
“het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst aanwenden van zijn bevoegdheden voor strafvorderlijke doeleinden, in strijd is met de wet.”
Het hof stelt voorop dat [verdachte 1] in de periode van 24 april 2018 tot en met 24 september 2018 door middel van e-mails contact heeft gehad met Abu Musab en Abu Hajar. Het opsporingsonderzoek is aangevangen op 26 april 2018. De politie-infiltrant Abu Hamza heeft voor het eerst op 11 juni 2018 per e-mail contact gezocht met [verdachte 1], waarna zij elkaar op 5 juli 2018 voor de eerste maal hebben ontmoet. Bij die ontmoeting refereerde [verdachte 1] aan Abu Musab en Abu Hajar.
De hieronder weergegeven e-mailwisseling vindt dan ook plaats voordat [verdachte 1] en de politie-infiltrant Abu Hamza elkaar ontmoetten en [verdachte 1] voor het eerst aan hem vertelt over zijn voornemen een aanslag te plegen.
Op 9 mei 2018 laat Abu Musab aan [verdachte 1] weten dat:
“A trustworthy brother was appointed by our Ahibba to guide you (…) in the next steps to the party.”
[verdachte 1] heeft per e-mail van 28 mei 2018 aan Abu Musab het volgende bericht:
“(...) for us doest matter anymore where we party,, here in hollanf or somewhere ealse.. you decide whats easy for you guys for bringing real candy(hof: met de term candy bedoelde [verdachte 1] wapen en aanslag) [16] ,, if you guys are able to bring candy here, that not a problem for us,, first we were planing to join militaire parade,, later we want join gay parade in aug, but also thinking sometime to visit the french, help us akhi,, lets make a goodplan and stay stick to it. (...)“
Het hof begrijpt deze e-mail aldus dat [verdachte 1] uiteenzet welke opties voor het plegen van een aanslag de revue zijn gepasseerd en nu Abu Musab om hulp vraagt bij het maken van een goed plan om daarbij te blijven. [17]
Daarop stuurt Abu Hajar op 29 mei 2018 een e-mail aan [verdachte 1]:
“(…) As my dear brother Abu Musab (...) informed you. everything is going good and we have insha Allah to start the next important work.
A brother has been -according to customs- already appointed to serve you and help you further with (candy) bi Idhni Allah.
He will insha Allah get in touch with you. that’s why we have to stick to the plan (gp) in august which is actually a good cause according to our Shari brothers (…)”.
Hierin neemt Abu Hajar een van de suggesties van [verdachte 1] over, namelijk de Gay Pride in augustus als doel van een aanslag. Hij bevestigt het voorstel van [verdachte 1] daaraan (“gp”) vast te houden.
Na verdere e-mailwisseling tussen Abu Hajar en/of Abu Musab en [verdachte 1], schrijft [verdachte 1] per e-mail van 29 juni 2018 aan Abu Musab en Abu Hajar het volgende:
“akhi i wont give up, but i need now a little bit more time,, (...), but first i have to something, dont worry akhi, it wont take years,, my plan militair,, i know where they train.”
Deze e-mail mochten Abu Musab en Abu Hajar – als gezegd: veronderstellenderwijs verbonden aan de AIVD – aldus begrijpen dat [verdachte 1] wat meer tijd nodig heeft, maar nu eerst iets anders heeft, namelijk een plan dat betrekking heeft op militairen die trainen op een voor hem bekende locatie. Daaruit kon worden afgeleid dat [verdachte 1] op korte termijn een aanval zou kunnen uitvoeren op militairen of op langere termijn een aanslag zou kunnen plegen op bijvoorbeeld de Gay Pride (in augustus). Naar het oordeel van het hof kan uit de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdediging van [verdachte 1] overgelegde e-mails – welke in het onderhavige dossier zijn gevoegd - worden afgeleid dat Abu Musab en Abu Hajar het contact met [verdachte 1] na de e-mail van 29 juni 2018 enige tijd intensiveerden totdat hij op 5 juli 2018 de politie-infiltrant Abu Hamza had ontmoet.
Het hof herhaalt dat de AIVD op grond van artikel 8 lid 2 sub a Wiv 2017 tot taak heeft onderzoek te verrichten met betrekking tot personen die de staatsveiligheid in gevaar brengen. Indien voor deze taak van belang, kan de AIVD op grond van artikel 41 lid 1 Wiv 2017 agenten inzetten die werken onder dekmantel.
Mede tegen de achtergrond van eerdere aanslagen op militairen in Europa, zoals bijvoorbeeld de alom bekende terroristische aanslag van 22 mei 2013 op een Britse militair net buiten de kazerne in Londen, is de AIVD zijn in de artikel 41 lid 1 Wiv 2017 beschreven bevoegdheid niet te buiten gegaan door naar aanleiding van zijn
e-mail van 29 juni 2018 in het parallelle onderzoek gericht gegevens omtrent [verdachte 1] te verzamelen ter voorkoming van een aanslag
op korte termijnen daarmee
– onvermijdelijk – enige invloed op de per 11 juni 2018 daadwerkelijk aangevangen strafrechtelijke infiltratie jegens [verdachte 1] uit te oefenen. Het intensiveren van het e-mail contact om [verdachte 1] van zijn aanslag op militairen af te houden en de aanmoediging om bij het plan te blijven om contact op te nemen met
“een trustworthy brother”die hem bij de volgende stappen zou begeleiden (in plaats van nu een aanslag te plegen), had mede tot gevolg dat het op 5 juli 2018 tot een ontmoeting met de politie-infiltrant Abu Hamza kwam. Hiermee heeft de AIVD zijn bevoegdheden niet aangewend voor strafvorderlijke doeleinden, maar om een aanslag op militairen op korte termijn te voorkomen.
Nadat het contact tussen [verdachte 1] en de politie-infiltrant Abu Hamza na hun ontmoeting op 5 juli 2018 een steviger basis krijgt, houden Abu Hajar en Abu Musab regelmatig contact met [verdachte 1] per e-mail. Abu Hajar en Abu Musab stuurden nadien religieuze teksten, berichten van de Ahibba en dromen. Niet is gebleken dat in die fase beïnvloeding van de strafvorderlijke infiltratie heeft plaatsgevonden.
Conclusie
De conclusie is dat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie doelbewust opsporingsbevoegdheden heeft nagelaten aan te wenden teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie tegen [verdachte 1] en in het verlengde daarvan tegen de verdachte. Wel is aannemelijk geworden dat de veronderstelde AIVD-infiltranten – bij hun inzet om een aanslag op korte termijn te voorkomen – tevens korte tijd enige invloed hebben uitgeoefend op het politieonderzoek. Hierbij is echter niet gebleken dat de AIVD zijn bevoegdheden heeft aangewend voor strafvorderlijke doeleinden.
Er is dan ook geen sprake van enig vormverzuim.
Het hof overweegt tevens dat deze kortdurende invloed van de AIVD-infiltranten bovendien op het politieonderzoek geen bepalende invloed heeft gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte en zijn vervolging van het tenlastegelegde feit.
Het verweer tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.
4.3
.3 Uitlokking
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de interferentie tussen het veronderstelde AIVD-onderzoek door Abu Musab en Abu Hajar en het politieonderzoek bespreekt het hof het uitlokkingsverweer.
Inleiding
De verdediging heeft aangevoerd dat [verdachte 1] is uitgelokt door Abu Musab en Abu Hajar en – later – ook door de politie-infiltrant Abu Hamza. Dit heeft ook tot de uitlokking van de verdachte geleid, hoewel hij geen contact heeft gehad met de infiltranten. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 41 lid 5 Wiv 2017 bepaalt dat een agent bij de uitvoering van de instructie door zijn optreden een persoon niet mag brengen tot ander handelen betreffende het beramen of plegen van strafbare feiten, dan waarop diens opzet tevoren reeds was gericht. Artikel 126h lid 2 Sv bepaalt dat een infiltrant bij de uitvoering van het bevel tot infiltratie een persoon niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Verder refereert het hof aan de overwegingen van de Hoge Raad in HR 6 februari 2018 ECLI:NL:HR:2018:155:
“De Hoge Raad stelt voorop dat de inzet van infiltranten niet toelaatbaar is, indien hierdoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan. Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613, NJ 2010/441, inzake het zogenoemde Tallon-criterium).
De middelen doen een beroep op de rechtspraak van het EHRM betreffende het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces, in overeenstemming waarmee het Tallon-criterium dient te worden toegepast. Zij berusten onder meer op de opvatting dat de inzet van infiltranten uitsluitend toelaatbaar is als de verdachte reeds een begin heeft gemaakt met de gedragingen die hem (uiteindelijk) worden verweten. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist. Ook uit de rechtspraak van het EHRM – waarvan de inhoud is weergegeven en besproken in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.3 tot en met 5.18 – volgt dit niet, nu deze rechtspraak immers inhoudt dat de inzet van infiltranten toelaatbaar is indien de betrokkene zich inlaat met criminele activiteiten of indien zijn opzet reeds tevoren op het plegen van een misdrijf was gericht ("had been involved in criminal activity or was predisposed to commit an offence"). De middelen falen in zoverre.”
Recent heeft de Hoge Raad in HR 8 december 2020 ECLI:NL:HR:2020:1964 overwogen:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat in de bewoordingen van het Europees Hof voor de rechten van de mens - “the proceedings as a whole were not fair”. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889). De omstandigheid dat niet de verdachte maar zijn medeverdachte contact had met een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, sluit niet uit de mogelijkheid dat (ook) de verdachte door die opsporingsambtenaar of deze andere persoon is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd.”
Verslaglegging
De verdediging heeft aangevoerd dat verslaglegging van de “AIVD-kant” van het afgestemde traject niet voor de verdediging is te controleren. Daardoor kan de verdediging de uitlatingen van [verdachte 1] tegenover de politie-infiltrant Abu Hamza niet op betrouwbaarheid toetsen, terwijl die een belangrijk bewijsmiddel zijn in de strafzaak tegen de verdachte. Zijn uitlatingen zijn verregaand beïnvloed door het AIVD-traject.
Het hof stelt voorop dat hiervoor is vastgesteld dat niet is gebleken dat de grenzen van het optreden van de AIVD of het Openbaar Ministerie ten aanzien van de parallelle onderzoeken als bedoeld in HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553 zijn overschreden. De stelling van de verdediging dat [verdachte 1] zijn uitlatingen tegen de politie-infiltrant Abu Hamza deed als gevolg van de duur en intensiteit van zijn contacten met de AIVD-agenten en de wijze waarop hij door hen is misleid vindt onvoldoende steun in het dossier en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Het hof overweegt verder dat de rechtmatigheid van het optreden van de AIVD door de CTIVD wordt getoetst. Het is niet aan de LOVJ om de rechtmatigheid van de gegevensverzameling die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht, alsmede het waarheidsgehalte van de informatie in het ambtsbericht te controleren.
Niettemin heeft de LOVJ drie processen-verbaal van bevindingen opgesteld waarin hij – voor zover mogelijk gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 135 Wiv 2017 – heeft uiteengezet in hoeverre de AIVD betrokken is geweest in de aanloop naar en gedurende de loop van het politieonderzoek 26Orem. Verder is de LOVJ ten overstaan van de raadsheer-commissaris als getuige gehoord.
Onder meer is daarin bevestigd dat de LOVJ de door de AIVD aan hem verstrekte informatie voor het uitgeven van een ambtsbericht heeft getoetst en daarnaar tevens met “strafvorderlijke blik” heeft gekeken. Daarnaast heeft de LOVJ met dezelfde blik naar de onderliggende stukken van de ambtsberichten gedurende het parallelle onderzoek gekeken. Bij het toetsen van de verstrekte gegevens heeft de LOVJ niet alleen de belangen van de persoon waarop het ambtsbericht ziet in aanmerking genomen, maar ook die van derden. Ten slotte heeft de LOVJ ook overige informatie van de AIVD, die niet aan een ambtsbericht ten grondslag lag, met “strafvorderlijke blik” bekeken. Daartoe behoorde ook informatie waarvan de rechtbank heeft aangenomen dat die voortkwam uit contact tussen [verdachte 1] en de AIVD. Zijn conclusie was dat er niets is gebeurd wat niet zou mogen. Hij heeft op geen enkel moment gezien dat de verdachten zijn uitgelokt tot het verrichten van handelingen die ze niet zouden hebben gepleegd als de AIVD niets zou hebben gedaan.
Het hof is van oordeel dat, hoewel de verslaglegging van het optreden van de AIVD niet volledig is te controleren, de verdediging in de gelegenheid is geweest de basis van het onderzoek – het ambtsbericht van 26 april 2018 – en de veronderstelde inzet van de AIVD gedurende het parallelle onderzoek in zekere mate te toetsen. Daaruit is gebleken dat de LOVJ ook gedurende het parallelle onderzoek informatie van de AIVD over het onderzoek naar [verdachte 1] maar ook over derden heeft getoetst tegen de achtergrond van hetgeen in het Wetboek van Strafvordering is bepaald. Daarbij zijn geen onregelmatigheden gebleken. Het hof stelt verder vast dat uit de aan het dossier toegevoegde e-mails van Abu Musab en Abu Hajar niet blijkt dat het bepaalde in artikel 41 lid 5 Wiv 2017 is geschonden. Uit de tekst van deze e-mails, waarbij het hof opmerkt dat er alleen schriftelijk is gecommuniceerd, blijkt niet dat [verdachte 1] door Abu Musab en Abu Hajar tot het voornemen tot het plegen van een aanslag is gebracht. Het hof tekent hierbij ten overvloede nog aan dat [verdachte 1] ter terechtzitting in eerste aanleg (in zijn eigen zaak) is gevraagd om zijn stelling dat hij onder druk is gezet en is gehersenspoeld toe te lichten, onder meer aan de hand van de door zijn raadsman overgelegde e-mails. [verdachte 1] heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen. [18] Ook de verklaring van [verdachte 1] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep over deze e-mails is niet concreet geworden. [19]
Conclusie
Het gebruik van de communicatie tussen [verdachte 1] en de politie-infiltrant en de directe resultaten daarvan voor het bewijs is – anders dan de verdediging heeft aangevoerd - niet in strijd met het beginsel van een
fair trial.
Uitlokking politie-infiltrant
Zoals hiervoor al is vermeld, heeft de politie-infiltrant Abu Hamza op 11 juni 2018 per e-mail contact opgenomen met [verdachte 1]. De infiltrant schreef:
“I have been appointed by the brothers to help you I believe that you are expecting my mail, so can you confirm that this Is correct? Your brother Hamza”
Zij ontmoetten elkaar op 5 juli 2018 in Arnhem. Het gesprek tussen hen is door de politie-infiltrant opgenomen. Abu Hamza zegt tegen [verdachte 1] (vertaald) [20] :
“Goed, want wat ik kan doen... het is voor mij moeilijk om jou een plan te geven als ik het plaatje niet weet, ik weet niet wat goed is. Dat moet van jou komen. Maar als je er eentje hebt, Inshallah (zo God het wil), zal ik je helpen en het beter maken zoals ik dat kan. Dus als je een plan hebt en je zegt, bijvoorbeeld, ik wil dit en ik wil dat, dan ben ik in staat om te zeggen: ok dat is goed. Maar dan is dit nodig, haal dat weg, we doen het hier en op deze manier om te zorgen dat de aanval beter wordt.”
[verdachte 1] zegt dan [21] :
“Ik doe het alleen. Ik heb alleen mijn auto nodig, begrijp je, voor een grote bom, ja mijn auto. (...) Ik weet een paar plekken, ik weet hoe, hoe ..ntv.. misschien leren om met Kalasjnikov.. (...)
En ondertussen vriend, werk ik nog steeds aan een plan over hoe en waar (...)
En tot nu toe zijn mijn plannen twee keer door broeders kapotgemaakt (...)
Als ze meedoen, okay, goed en als je niet mee doet, ook okay. Het is namelijk mijn plan. Dan gaat het gebeuren zoals ik wil.
(…), het maakt me niet uit wanneer en wat. Ik zou echt heel graag willen dat het dit jaar gebeurt.
Ja. Ennuh als jij, als jij hier, daar banden hebt, van broeders die het misschien beter weten. Voor mij, wollah (bij Allah,) maakt de plek niet uit.
Ik heb het ook aan Abu Hajar gevraagd, zelfs in Frankrijk, mij maakt het niet uit.
Maar als je, als je om je heen vraagt, denk met me mee, vriend. Als je broeders hebt, die als je dat weet ok, die een betere locatie weten en ondertussen, deze week probeer ik het nog een laatste keer met een paar broeders. Voor de laatste keer. Ik heb het tegen ze gezegd. Als je meedoet, best. Zo niet, dan verbreek ik het contact met ze. Omdat, niet omdat ze het niet doen maar puur voor mijn eigen veiligheid.”
Bij de volgende ontmoeting op 12 augustus 2018 heeft de politie-infiltrant tegen [verdachte 1] gezegd [22] :
“Dus wat is er gebeurd, de laatste keer dat we elkaar ontmoetten, zei je, misschien 2 jongens, ik weet het niet.”
Daarop antwoordt [verdachte 1] [23] :
We zijn nu met z'n vijven. (…) Want, broeder, deze broeders, zoals ik al zei, ik ken ze al lang. (…) ze wonen in Arnhem, buiten Arnhem. (…). Maar ik heb ze alles over jou verteld. (…). Ze kwamen met een idee, er is ...festival. Te veel festivals. Te veel popfestivals. Ik zei ok. Ik zei, jongens, weten jullie zeker wat jullie willen doen? Hebben jullie de zeker, de yaqien (zekerheid) in jullie hart.(…). Een van hun vragen was, hoe snel kun je die dingen leveren die wij nodig hebben?”
Waarop de politie-infiltrant antwoordt [24] :
“Het hangt ervan af wat je nodig hebt.”
En [verdachte 1] zegt [25] :
“Wat wij nodig hebben, broeder, wat zij willen omdat het een festival is, willen wij een AK, Kalasjnikov… Ja, want zij willen als een gek gaan schieten (…)
Dus vijf (5), voor iedereen. (…) . Als, als ze, ze ze, toch, wat als onze Kalashnikov stopt. We hebben een kleine nodig.
(…)Een kleine voor het geval dat, want wat er ook gebeurt, wij willen ons niet overgeven. (…) En heb je een vest? (…). En indien mogelijk... over een auto. Ze vroegen zich af hoe reëel het is met een auto. (…).Wat zij willen is een auto. Broeder, wij willen gewoon ..ntv... schade veroorzaken. Ok. Omdat we ons op een festival richten, weet je, na het festival en je hebt duizend mensen, wanneer we ons op het festival richten, zetten we ook een heel grote auto in een andere stad neer. En voordat we naar het festival gaan, blazen we die gewoon op en dan doen we in het festival. Ik zei je, en we verspreiden ons, weetje, we maken een soort van cirkel om het festival heen. Het is een open festival.”
Bij de ontmoeting op 30 augustus 2018 heeft [verdachte 1] op de vraag van de politie-infiltrant:
“heb je nog iets bekeken sinds de vorige keer, inzake evenementen?”geantwoord:
“Dat is geen probleem. Broeder, er zijn er zo veel...”Waarop de politie-infiltrant zegt:
“Dus als jij het zegt, we hebben een evenement gevonden in september, we hebben er eentje in oktober gevonden. Dus we weten, ok, het zal ergens in oktober zijn. En dan kun je iets vinden wat dichterbij is. Dan begin ik met voorbereiden van uhh...”
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de gesprekken tussen [verdachte 1] en de politie-infiltrant – die, met uitzondering van het gesprek op 18 september 2018, zijn opgenomen - dat het initiatief om een aanslag te plegen van [verdachte 1] komt. De politie-infiltrant maakt vanaf het eerste contact duidelijk dat het initiatief bij [verdachte 1] ligt en hij slechts kan faciliteren als [verdachte 1] aangeeft wat zijn concrete plannen zijn. [verdachte 1] ontvouwt die plannen vervolgens en de politie-infiltrant deelt mede wat hij kan regelen op het gebied van wapens en grondstoffen voor het maken van een bom.
De politie-infiltrant is als beperkt anonieme getuige als bedoeld in artikel 190 lid 3 Sv bij de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft verklaard dat hij is gebriefd door de Nederlandse begeleiders. Er is hem gezegd dat hij niet mag provoceren of uitlokken. Hij heeft verder verklaard dat hij – voorzover hem bekend – [verdachte 1] nooit iets heeft aangeboden waar hij niet zelf om had gevraagd. [verdachte 1] vroeg om vuurwapens, om bomvesten en spullen om een autobom te maken.
[verdachte 1] is op grond van het hiervoor overwogene naar het oordeel van het hof niet gebracht tot handelingen waarop zijn opzet niet al tevoren was gericht. De verdachte kan niet via [verdachte 1] zijn uitgelokt.
Het hof overweegt nog het volgende. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte geen contact heeft onderhouden met Abu Musab, Abu Hajar of de politie-infiltrant Abu Hamza, maar hij desalniettemin is uitgelokt, ook in het geval het hof oordeelt dat [verdachte 1] niet is uitgelokt. Aan dit verweer van de raadsvrouw ligt ten grondslag de stelling dat sprake is geweest van een tussen de AIVD en het Openbaar Ministerie afgestemd onderzoek, waarin de betrokkenheid van de verdachte is geregisseerd. Nu die stelling – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – geen steun in het dossier vindt en ook overigens niet is gebleken wordt het verweer verworpen.
Conclusie
Het hof verwerpt het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5.Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde en ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts dient aan de verdachte de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, te worden opgelegd.

6.Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

7.Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan
– overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, het pleidooi van de verdediging en zoals hieronder onder 10.3 nader gemotiveerd - behoort te worden vrijgesproken.

8.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
subsidiair
[verdachte 1] en
/of[verdachte 2] en
/of[verdachte 3] en
/of[verdachte 4] en
/of[verdachte 5] op
een of meertijdstip
(pen
)gelegen in de periode van 01
januarijuni2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en
/ofRotterdam
en/of Huissenen
/ofVlaardingen en
/ofUtrecht en
/ofWeert en
/ofBreda en/of elders in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, (telkens)
tezamen en in vereniging
met een of meer anderen, althans alleen,
ter voorbereiding van
het/de
misdrijf/misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten:
-moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 juncto 83 van het Wetboek van Strafrecht), en
/of
-het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is, zoals bedoeld in artikel 157 sub 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht, (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht),
opzettelijk
een of meerKalasjnikov
(s
),
althans een of meer automatisch(e) (vuur)wapen(s)en
/of een of meer (hand
)vuurwapen
(s
)en
/ofgrondstoffen voor een of meer (auto)bom(men) en
/ofgrondstoffen voor explosieven voor in een of meer bomvest(en), te weten: kunstmest en
/ofzoutzuur en
/ofwaterstofperoxide en
/ofaceton, bestemd tot het begaan van
dat/die
misdrijf/misdrijven, hebben
/heeftverworven,
vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerden
/ofvoorhanden hebben
/heeftgehad,
tot
en/of bijhet plegen van welk(e) misdrijf(ven) verdachte op
een of meertijdstip
(pen
)gelegen in de periode van 01
januarijuni2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en
/ofRotterdam
en/of Huissenen
/ofVlaardingen en
/ofUtrecht
en/of Weerten
/ofBreda en/of elders in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of(telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest, door
- daarvoor financiële middelen ter beschikking te stellen, en/of
- voornoemde [verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of [verdachte 4] en/of [verdachte 5] te vervoeren naar en/of te vergezellen bij bijeenkomsten/gesprekken die daarover gingen, en
/of
- voornoemde [verdachte 1]
te vervoeren naar en/ofte assisteren en
/ofte vergezellen bij het ophalen van de genoemde kunstmest;
2.
primair
hij in
of omstreeksde periode van 01
januarijuni2018 tot en met 27 september 2018 te Arnhem en
/ofRotterdam
en/of Huissenen
/ofVlaardingen en
/ofUtrecht en
/ofWeert en
/ofBreda en/of elders in Nederland,
met
een of meermededader
(s
), waaronder
(in elk geval)[verdachte 1] (geboren op [geboortedag] 1984) en
/of[verdachte 2] (geboren op [geboortedag] 1997) en
/of[verdachte 3] (geboren op [geboortedag] 1997) en
/of[verdachte 5] (geboren op [geboortedag] 1997) en
/of[verdachte 4] (geboren op [geboortedag] 1992),
heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan
nmet een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht), en
/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht), en
/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 juncto 83 van het Wetboek van Strafrecht), en
/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176b en/of 289a en/of 96 lid 2), en
/ofE. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie).
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

9.Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 primair bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

10.Nadere (bewijs)overwegingen feiten 1 en 2

Inleiding
De verdachte wordt -kort samengevat- in verschillende varianten verweten:
  • betrokkenheid bij de voorbereiding tot moord en/of opzettelijke brandstichting en/of een ontploffing teweeg brengen met terroristisch oogmerk (feit 1);
  • deelname (in enigerlei vorm) aan een organisatie met een terroristisch oogmerk (feit 2).
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot, kort gezegd en in de samenvatting van het Openbaar Ministerie, bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan het voorbereiden van moord met een terroristisch oogmerk en het onder 2 primair tenlastegelegde deelnemen aan een terroristische organisatie.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak van beide tenlastegelegde feiten bepleit.
Feiten waarvan het hof uitgaat
Bij de beoordeling van het voorhanden zijnde bewijs ten aanzien van de eventuele betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 tenlastegelegde acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden van belang die zijn vastgesteld op basis van het dossier en op grond van het onderzoek ter terechtzitting:
  • de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard ervan op de hoogte te zijn geweest dat de medeverdachte [verdachte 1] eerder veroordeeld is wegens een terroristisch misdrijf.
  • Op 5 juli 2018 heeft [verdachte 1] de politie-infiltrant Abu Hamza ontmoet in Arnhem. In dit gesprek vertelt [verdachte 1] dat hij staat te popelen om iets te ondernemen, om een aanslag te plegen die grote schade zou veroorzaken. Aanvankelijk, ongeveer een jaar geleden, waren er negen broeders die iets wilden doen, iets groots voor de Islam. Nu willen hij en twee andere kerels een aanval uitvoeren.
- Op 6 juli 2018 spreekt [verdachte 1] met de verdachte in de woning van [verdachte 1] te [plaatsnaam 1] en op het daarbij behorende balkon. Tijdens dit gesprek zegt [verdachte 1] onder meer:
“was echt die moment gekomen... uhhh ik had heel lang gesolliciteerd, gisteren was die moment gekomen om uh.. hij heeft me uitgenodigd ...
dus kom, ik bel wel als ik jullie zie. ...ntv.. ik neem niemand., ntv... behalve u. ..ntv...
Ik wilde, ik wilde eerst naar broeders bellen om met me mee te gaan, wie doet mee …” [27]
- [ [verdachte 1] en de verdachte rijden op 14 juli 2018 naar Vlaardingen waar zij de medeverdachten [verdachte 2] en [verdachte 3] ontmoeten. [28]
- Op 16 juli 2018 verzendt [verdachte 1] een e-mail aan Abu Hamza. [29] Dezelfde dag bezoekt de verdachte [verdachte 1] in zijn woning. Tussen 00.23 en 01.23 fietsen zij met een onbekende derde man in [plaatsnaam 1]. [30]
- Op 24 juli 2018 verzendt [verdachte 1] een e-mail aan Abu Hamza. Deze e-mail houdt voor zover van belang in: “
we are now 5. Im bust with sixth, but for now we focus on the 5 guys.” [31]
- Op 12 augustus 2018 ontmoeten Abu Hamza en [verdachte 1] elkaar in Utrecht. [verdachte 1] vertelt onder meer dat de groep die de aanslag wil plegen uit vijf personen bestaat, inclusief hijzelf. Hij wil Kalasjnikovs, bomvesten, granaten, kleine wapens en een autobom gebruiken op een festival. Tijdens deze ontmoeting volgen [verdachte 2] en [verdachte 3] op een afstand [verdachte 1] en Abu Hamza. [32]
- Op 29 augustus 2018 bevinden de verdachte, [verdachte 4], [verdachte 5] en [verdachte 2] zich met [verdachte 1] in de woning van [verdachte 1]. Tijdens dit bezoek loopt [verdachte 1] naar een andere kamer en belt met Abu Hamza. [verdachte 1] en Abu Hamza maken een afspraak voor de volgende dag. Hierna vertrekken de anderen successievelijk, de verdachte als laatste. [33]
- Op 30 augustus 2018 reist [verdachte 1] met de verdachte en [verdachte 6] (hierna: [verdachte 6]) naar Utrecht. Na het parkeren van de auto in Utrecht vraagt [verdachte 6] “Waar gaan we heen?” De verdachte antwoordt dat ze moeten parkeren en de stad in kunnen gaan. Op enig moment schudden de verdachte en [verdachte 6] de hand van Abu Hamza tijdens de ontmoeting van [verdachte 1] met Abu Hamza. In afwezigheid van de verdachte en [verdachte 6] vertelt [verdachte 1] aan Abu Hamza dat de verdachte wel de wil heeft om een aanslag te plegen, maar nog niet overtuigd is om dat nu met [verdachte 1] te doen. De verdachte zal degene zijn die na een geslaagde aanslag van [verdachte 1] mogelijk geïnteresseerd is om het contact met Abu Hamza over te nemen om een nieuwe aanslag voor te bereiden. Verder zegt [verdachte 1] dat hij liever vijf man heeft die wilskrachtig zijn dan 500 die onzeker zijn. In dit gesprek komen verder de voorbereiding van een aanslag, het trainen met wapens en het maken van een bom aan de orde. Op de terugweg vanuit Utrecht met de verdachte en [verdachte 6] zegt [verdachte 1]: “
ik hoop dat mijn nieuwe simkaart binnen is. (…) ik sta voor een paar goeie uitdagingen binnenkort.” Ook zegt [verdachte 1] tegen de verdachte dat hij een nieuwe, schone telefoon nodig heeft die ook WhatsApp moet hebben.” [34]
- Op 31 augustus 2018 om 22.38 uur vertrekken [verdachte 1] en de verdachte uit [plaatsnaam 1]. Bij vertrek zegt [verdachte 1] tegen de verdachte dat hij tegen [verdachte 3] (het hof begrijpt: [verdachte 3]) moet zeggen dat hij [verdachte 2] (het hof begrijpt: [verdachte 2]) moet bellen. De verdachte vraagt of [verdachte 2] ook moet komen. [verdachte 1] zegt dat [verdachte 3] het wel weet, dat de verdachte gewoon moet bellen. Rond middernacht arriveren [verdachte 1] en de verdachte bij de woning waar [verdachte 3] verbleef op de [adres verdachte 3]. Omstreeks 00.55 uur op 1 september 2018 komen [verdachte 1], de verdachte, [verdachte 2] en [verdachte 3] naar buiten lopen. De vier mannen gaan met de auto naar de Zwart Jansstraat in Rotterdam. Volgens de verdachte hebben ze daar een fastfood restaurant bezocht. Rond 02.00 uur vertrekken [verdachte 1] en de verdachte vanaf de woning van [verdachte 3] in [plaatsnaam 2] naar [plaatsnaam 1]. [35]
- Op 7 september 2018 belt [verdachte 1] naar de verdachte en vraagt of de verdachte iets te doen heeft. [verdachte 1] haalt de verdachte vervolgens op. [36] De verdachte heeft ter terechtzitting van 29 maart 2022 verklaard dat [verdachte 1] zegt dat hij speciale mest moet ophalen voor zijn broertje. [verdachte 1] rijdt met de verdachte naar de Mediamarkt in Breda. [verdachte 1] loopt de Mediamarkt in, opent een kluis met een code en pakt een tas met daarin een autosleutel uit de kluis. [verdachte 1] loopt ongeveer een kwartier over de parkeerplaats, vindt een bestelauto en opent de achterdeuren van deze bestelauto met de sleutel uit de kluis. De verdachte parkeert de auto van [verdachte 1] achter de bestelauto. [verdachte 1] pakt meerdere zakken uit de laadruimte van de bestelauto en plaatst deze in de kofferbak van zijn auto. De verdachte parkeert de auto van [verdachte 1]. De verdachte en [verdachte 1] lopen de Mediamarkt weer in. [verdachte 1] heeft de sleutel teruggelegd in dezelfde kluis en daarbij dezelfde code gebruikt. Voor vertrek bericht [verdachte 1] aan Abu Hamza dat hij het heeft en dat de sleutel in dezelfde kluis met dezelfde code terug is. [37]
- Op de terugweg naar [plaatsnaam 1] leest de verdachte in de auto het volgende bericht van Abu Hamza aan [verdachte 1] via Telegram letterlijk voor: "
Allahu akbar akhi! lm happy to hear it went good and so quickly. Smart idea using the same locker and code. Ill message you again soon inshaAllah."
[verdachte 1] reageert door te zeggen: “
Zeg maar, okay see you soon".
Via de telefoon van [verdachte 1] wordt door de verdachte om 16.07 uur per Telegram aan Abu Hamza bericht: “
YazakAllahu ghiar. I see jou soon inshaAllah"
Om 16.09 uur schrijft Abu Hamza aan [verdachte 1]:
Insha Allah". Omstreeks 17.03 uur is op de OVC van de Peugeot te horen dat [verdachte 1] een bericht in het Engels dicteert aan de verdachte. De verdachte moet van [verdachte 1] schrijven dat de dingen goed gaan en ze een stap dichter bij hun plan zijn. [38]
- Bij de woning van [verdachte 1] parkeert [verdachte 1] de auto bij de ingang naar de berging. De verdachte gaat de ingang van de berging in en [verdachte 1] loopt met de zakken naar de berging, waar zij later ook zijn aangetroffen. [39]
- Op 17 september 2018 heeft [verdachte 1] een fysieke ontmoeting met Abu Hamza in Arnhem. Tijdens de ontmoeting zegt [verdachte 1] tegen Abu Hamza dat de groep met wie hij een aanslag wil plegen Abu Hamza wil ontmoeten. Hij zal die avond met de groep bespreken of ze Abu Hamza op 18 september 2018 willen ontmoeten. [40] [verdachte 1] legt geen contact met de verdachte, maar wel met anderen. [41]
- Op 18 september 2018 stelt [verdachte 1] de medeverdachten [verdachte 3], [verdachte 5], [verdachte 2] en [verdachte 4] voor aan Abu Hamza in een park in Arnhem. Afgesproken wordt binnenkort samen te komen om te oefenen. Abu Hamza vraagt of de mannen hetzelfde willen als [verdachte 1]. De vier mannen antwoorden ja. [42]
- Op 20 september 2018 ontmoeten [verdachte 5], [verdachte 4], [verdachte 2] en [verdachte 3] elkaar in Rotterdam. [43]
- Op 21 september 2018 bericht Abu Hamza via Telegram aan [verdachte 1] dat de ontmoeting op 27 september zal plaatsvinden. [verdachte 1] antwoordt met de tekst: “
Clear”. [44]
- Op 22 september 2018 laat [verdachte 1] aan Abu Hamza weten dat hij “
hen” vandaag of morgen ziet. [45]
- Diezelfde dag, tussen 20.00 uur en 21.15 uur, zijn [verdachte 1], de verdachte, [verdachte 2] en [verdachte 3] bij elkaar in de woning aan [adres verdachte 3], zijnde het verblijfadres van [verdachte 3]. Kort nadat [verdachte 1] en de verdachte zijn vertrokken, komt [verdachte 5] aan bij de portiek in [straat verdachte 3]. [46]
- Op 27 september 2018 gaan [verdachte 1], [verdachte 3], [verdachte 2] en [verdachte 5] naar het vakantiehuisje in Weert, waar ze Abu Hamza en een andere politie-infiltrant ontmoeten en waar geoefend wordt met (onklaar gemaakte) wapens. [47]
Vrijspraak feit 1 primair
Bij de beoordeling van het voorhanden zijnde bewijs valt allereerst op dat de verdachte, anders dan de medeverdachten, niet aanwezig is geweest bij de belangrijke bijeenkomsten, te weten in een park in Arnhem op 18 september 2018 en in het vakantiehuisje in Weert op
27 september 2018. Mede bezien in het licht van de omstandigheid dat [verdachte 1] vanaf 24 juli 2018 consequent spreekt over vijf daders, inclusief hemzelf (het hof begrijpt: [verdachte 1], [verdachte 2], [verdachte 3], [verdachte 5] en [verdachte 4]), acht het hof, evenals het Openbaar Ministerie en de verdediging, het medeplegen van het onder 1 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
Medeplichtigheid voorbereidingshandelingen (feit 1 subsidiair)
Het hof stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf, zoals tenlastegelegd onder 1 subsidiair, vereist is dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1° of 2º Sr, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader(s) te plegen misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader(s) verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht.
Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Doorgaans kan worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden leidt het hof af dat [verdachte 1] vanaf in ieder geval 5 juli 2018 voornemens is geweest een aanslag te plegen/een aanval te doen/iets groots voor de Islam te doen. Hij wil dit op dat moment doen met twee andere personen. Vanaf 24 juli 2018 geeft hij aan dit te willen doen met vijf personen, inclusief hemzelf. Dit aantal door hem genoemde (mede)daders blijft vanaf dat moment gelijk tot en met 27 september 2018. Wel is [verdachte 1] nog bezig met een zesde persoon, maar daar ligt niet de focus op, zoals blijkt uit de tekst van de door [verdachte 1] geschreven e-mail van 24 juli 2018. De tekst van de e-mail impliceert dat hierover met deze zesde persoon gesproken is en dat deze persoon gevraagd is een standpunt te bepalen. Naar het oordeel van het hof is de verdachte deze zesde persoon. Het hof leidt dit af uit het gesprek op 6 juli 2018 tussen [verdachte 1] en de verdachte, waarin [verdachte 1] in, naar het hof begrijpt, versluierde taal de verdachte vertelt dat hij heel lang gesolliciteerd heeft, dat hij nu is uitgenodigd en dat [verdachte 1] naar de broeders wil bellen om te vragen met hem mee te gaan. [verdachte 1] neemt hiermee naar het oordeel van het hof de verdachte vanaf het eerste begin in vertrouwen over zijn plannen. Dat de verdachte deze zesde persoon is, leidt het hof voorts af uit de omstandigheid dat de verdachte aanwezig is bij de ontmoetingen tussen [verdachte 1] en, in wisselende samenstelling, [verdachte 2], [verdachte 3], [verdachte 5] en [verdachte 4] op respectievelijk 14 juli 2018, 29 augustus 2018, 31 augustus 2018 en 22 september 2018. Het hof wijst er daarbij op dat deze laatste datum gelegen is kort na de ontmoeting in het park op 18 september 2018, na de communicatie tussen [verdachte 1] en Abu Hamza, en kort voor de wapentraining op 27 september 2018. Het hof leidt uit de aanwezigheid van de verdachte bij al deze bijeenkomsten af dat men de verdachte in vertrouwen blijft nemen en blijft meenemen in de ontwikkelingen. Het hof neemt zonder meer aan dat men het gezellig had met elkaar (zoals ook bleek uit de interactie tussen de verdachten en de getuigen ter terechtzitting), maar de stelling dat men louter voor de gezelligheid bij elkaar kwam en dat deze bijeenkomsten niets te maken hadden met de tenlastegelegde feiten schuift het hof als voltrekt ongeloofwaardig terzijde. Ook de opmerking van [verdachte 1] richting Abu Hamza op 30 augustus 2018 dat de verdachte, die kort tevoren de hand van Abu Hamza heeft geschud, wel de wil heeft om een aanslag te plegen, maar nog niet overtuigd is om dat nu met [verdachte 1] te doen, bevestigt dat de verdachte deze zesde persoon is van wie op 24 juli 2018 gezegd wordt dat hij er nog niet klaar voor is om op dat moment een aanslag te plegen.
Gegeven de gebeurtenissen op 18 en 27 september 2018 en de data waarop de ontmoetingen/communicatie met Abu Hamza plaatsvond(en), is het hof van oordeel dat de ontmoetingen en gesprekken op 14 juli 2018, 29 augustus 2018, 31 augustus 2018 en 22 september 2018 van de verdachte met [verdachte 1] en, in wisselende samenstelling, [verdachte 2], [verdachte 3], [verdachte 5] en [verdachte 4] (mede) plaatsvonden in het kader van de door hen te plegen aanslag.
Naar het oordeel van het hof weet de verdachte dat [verdachte 1] het voornemen heeft een aanslag te plegen. De verdachte is ervan op de hoogte dat [verdachte 1] eerder veroordeeld is wegens een terroristisch misdrijf. Daags na de eerste ontmoeting tussen Abu Hamza en [verdachte 1] op 5 juli 2018 wordt de verdachte door [verdachte 1] in vertrouwen genomen over deze ontmoeting. Deze wetenschap van de verdachte vindt bevestiging in de opmerkingen van [verdachte 1] op 30 augustus 2018, op de terugweg vanuit Utrecht met de verdachte en [verdachte 6], dat hij hoopt dat zijn nieuwe simkaart binnen is en dat hij voor een paar goeie uitdagingen binnenkort staat. Bovendien zegt [verdachte 1] tijdens die autorit tegen de verdachte dat hij een nieuwe, schone telefoon nodig heeft die ook WhatsApp moet hebben. Deze opmerkingen hebben alleen betekenis als de persoon tot wie ze gericht zijn kennis draagt van de achterliggende redenen waarom [verdachte 1] voor een paar goeie uitdagingen staat, als ook waarom een nieuwe simkaart en een schone telefoon met WhatsApp nodig zijn. Het hof leidt uit dit samenstel van feiten en omstandigheden af dat de verdachte vanaf 6 juli 2018, maar in ieder geval vanaf 24 juli 2018 ervan op de hoogte is dat [verdachte 1] een aanslag wil plegen.
De verdachte heeft ter terechtzitting op 29 maart 2022 erkend dat [verdachte 1] voor het vertrek naar Breda op
7 september 2018 verteld heeft dat zij “speciale mest” gingen ophalen. Dat de verdachte zich op dit punt vergist heeft, zoals de raadsvrouw betoogt, is niet aannemelijk geworden.
[verdachte 1] en de verdachte reizen vervolgens vanuit [plaatsnaam 1] naar Breda om bij de Mediamarkt, een winkel gespecialiseerd in elektronica, speciale mest op te halen. Wanneer [verdachte 1] vervolgens in de Mediamarkt in Breda een kluisje opent met een code, uit het kluisje een tas met daarin een sleutel pakt, een kwartier over de parkeerplaats van de Mediamarkt loopt en met de sleutel uit het kluisje de deuren van een bestelbusje opent, moeten werkelijk alle alarmbellen bij de verdachte zijn gaan rinkelen gelet op deze ongewone gang van zaken.
Niet is gebleken dat de verdachte op enig moment enige opmerking heeft gemaakt over de gang van zaken richting [verdachte 1]. Ter terechtzitting in hoger beroep op 29 maart 2022 heeft de verdachte hierover verklaard:

Ik vond dat zeker niet normaal. Opvallend. Wat moest ik op dat moment doen? Ik kon doorvragen. Wat is dit allemaal? Hij kon antwoorden geven of niks zeggen. Ik dacht ik krijg dingen te weten die ik niet wil weten waar ik misschien strafbaar voor ben. (…) Ik wist op dat moment niet wat ik wilde doen. (…) Of ik kan doorvragen of ik kan zwijgen en thuiskomen en er niet meer over hebben. (…) Ik vond het raar. Apart. Het had iets waar ik de vinger niet op kon leggen. (…) Het zag er niet normaal uit, iets uit een auto halen, in een andere auto, naar kluisjes in Mediamarkt. Ik dacht: ik kan beter mijn mond houden.”
Gegeven de wetenschap van de verdachte van de plannen van [verdachte 1] om een aanslag te plegen, zoals hiervoor uiteengezet, kan het niet anders dan dat de verdachte vanaf het moment dat [verdachte 1] de deuren van de bestelbus opende met de sleutel uit de kluis zich gerealiseerd heeft dat de ‘speciale mest’ opgehaald werd ten behoeve van de te plegen aanslag.
De verdachte onttrekt zich niet aan de gebeurtenissen door het parkeerterrein te verlaten en naar huis te reizen, laat staan er een verwonderingsvraag over te stellen, maar haalt integendeel vervolgens de Peugeot van [verdachte 1] op en zet [verdachte 1]’s auto achter de bestelbus stil. Nadat [verdachte 1] zakken met inhoud heeft overgeladen, parkeert de verdachte de auto van [verdachte 1] elders op het parkeerterrein. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte [verdachte 1] heeft vergezeld wetend dat zij ‘speciale mest’ gingen halen, dat op het parkeerterrein de gedachte opkwam bij de verdachte dat hij zich in een strafrechtelijk relevante situatie bevond, dat hij zich heeft gerealiseerd dat de ‘speciale mest’ werd opgehaald ten behoeve van een te plegen aanslag en dat hij vervolgens daadwerkelijk handelingen heeft verricht ten behoeve van het ophalen van de kunstmest door de auto van [verdachte 1] twee keer te verplaatsen.
Nadat de verdachte rond 16.00 uur Engelstalige berichten van Abu Hamza aan [verdachte 1] via Telegram over de sleutel en de kluis heeft voorgelezen, is omstreeks 17.03 uur op de OVC van de Peugeot te horen dat [verdachte 1] een bericht in het Engels dicteert aan de verdachte. De verdachte moet van [verdachte 1] schrijven dat de dingen goed gaan en ze een stap dichter bij hun plan zijn. Het hof leidt hieruit af dat er voor de verdachte een duidelijk verband moet zijn geweest tussen de bijzondere gang van zaken rond het ophalen van de speciale mest, de buitenlandse contactpersoon en het plan van [verdachte 1]. Uit de OVC-gesprekken blijkt niet van enige verbazing over de inhoud van deze Engelstalige (en niet Nederlandstalige) berichten bij de verdachte. Het hof ziet ook dit als bewijs van de omstandigheid dat de verdachte al geruime tijd voor 7 september 2018 op de hoogte is van de aard van het plan van [verdachte 1] en zich bovendien ten tijde van de door hem verrichte verplaatsingen van de auto van [verdachte 1] op het parkeerterrein realiseerde dat hij [verdachte 1] hielp bij de uitvoering van zijn plan een aanslag te plegen. Tevens ziet het hof het voorlezen van deze berichten en het typen van het Engelstalige bericht als uitvoeringshandelingen in het kader van het ophalen van de kunstmest.
Aldus heeft de verdachte deze handelingen op dat moment verricht met het voor de bewezenverklaring vereiste dubbel opzet.
Dit vindt bevestiging in de omstandigheid dat het vanaf 17.03 uur op 7 september 2018 later die dag voor de verdachte een zekerheid was geworden dat het ophalen van de speciale mest plaats had gevonden ten behoeve van het plan van [verdachte 1]. Desondanks loopt hij de berging van de woning van [verdachte 1] in, waar de speciale mest wordt opgeslagen. Hij distantieert zich niet, zoals ook blijkt uit zijn aanwezigheid bij de bijeenkomst bij [verdachte 3] in [plaatsnaam 2] op 22 september 2018.
De kennis dat met kunstmest van een bepaalde samenstelling bommen gemaakt kunnen worden is dermate algemeen geworden dat de wetgever in 2016 ervoor gekozen heeft de illegale vervaardiging van explosieven tegen te gaan met de Wet van 25 mei 2016, houdende regels met betrekking tot het op de markt brengen en het gebruik van precursoren voor explosieven (Wet precursoren voor explosieven), geldend vanaf 1 juni 2016 en nadien aangescherpt en tot op heden geldend recht. Deze wet staat eraan in de weg dat [verdachte 1], dan wel de verdachte of een van de andere medeverdachten, zonder vergunning de beschikking zouden krijgen over ‘speciale mest’, bruikbaar voor het vervaardigen van een bom. Ook de verdachte moet geacht worden te weten dat van (ingrediënten van) kunstmest bommen vervaardigd kunnen worden, dat dit in strijd is met de wet en dat het voorhanden krijgen van dat soort ingrediënten, niet op de wijze waarop dat in dit geval gebeurd is, op legale wijze kan plaatsvinden.
Het plegen van een aanslag met behulp van een bom, gemaakt van ingrediënten mede afkomstig uit kunstmest, is een terroristische aanslag, aangezien een dergelijke aanslag ertoe strekt de bevolking of een deel van de bevolking ernstige vrees aan te jagen. Een dergelijke aanslag beoogt een ontploffing, brand, dood, levensgevaar en/of verwondingen.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte zowel opzet heeft gehad op het behulpzaam zijn bij als opzet op het voorbereiden van, kort gezegd, een aanslag met een terroristisch oogmerk.
Nadere bewijsoverweging feit 2
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Het hof gaat uit van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde voor zover het betreft het assisteren bij het ophalen van kunstmest. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte gedurende de gehele periode vaak aanwezig is geweest bij bijeenkomsten zowel in [plaatsnaam 1], als in [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 2] en dat hierin geen verandering komt wanneer de verdachte definitief niet tot deze beoogde aanslagplegers behoort. De verdachte is op 16 juli 2018 meegegaan met een nachtelijke fietstocht van [verdachte 1] en een onbekende door [plaatsnaam 1]. Op 29 augustus 2018 verlaat de verdachte als laatste de woning van [verdachte 1]. Ook in de nacht van 31 augustus op 1 september 2018 gaat de verdachte mee eerst naar de [straat verdachte 3] en vervolgens naar de Zwart Jansstraat in Rotterdam met [verdachte 1], [verdachte 3] en [verdachte 2]. De omstandigheid dat de verdachte op 18 september 2018 niet aanwezig is geweest bij de ontmoeting in het park en op 27 september 2018 niet aanwezig zal zijn in Weert, staat er niet aan in de weg dat hij wel aanwezig is bij de bijeenkomst op 22 september 2018 in Rotterdam, die plaats vindt in aansluiting op voorafgaand contact tussen [verdachte 1] en Abu Hamza. Dit alles bevestigt dat hij volledig vertrouwd wordt en meegenomen wordt in de ontwikkeling van de plannen. Gezien de frequentie van de bijeenkomsten, de locaties waar de bijeenkomsten plaats vinden, de aanwezige personen, de nachtelijke ommetjes die gemaakt worden en de opeenvolging van contacten met Abu Hamza enerzijds en bijeenkomsten anderzijds acht het hof op basis van de uiterlijk waarneembare verschijningsvorm van dit alles bewezen dat deze bijeenkomsten plaats vonden ter verwezenlijking van het doel van de criminele organisatie, te weten het plegen van een aanslag op een festival in de lhbt-sfeer. Het verweer dat deze bijeenkomsten alleen met het oog op de gezelligheid plaatsvonden schuift het hof als ongeloofwaardig terzijde. De verdachte heeft dit samenwerkingsverband en het doel daarvan daadwerkelijk ondersteund door [verdachte 1] te helpen bij het ophalen van de kunstmest op 7 september 2018.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een op het plegen van een terroristische aanslag gericht samenwerkingsverband en dat hij daarnaast ook gedragingen heeft ondersteund die verband hielden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk. Daarom is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr.

11.Voorwaardelijk verzoek

Tot slot heeft de raadsvrouw bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan.
Indien het hof niet tot een vrijspraak van de tenlastegelegde feiten komt en het hof niet aanneemt dat er sprake is geweest van uitlokking/ongewenste beïnvloeding/gebrekkige verslaglegging van het afgestemde onderzoek dan verzoekt de verdediging de in de pleitaantekeningen onder punt 137, pagina 52, opgesomde getuigen te (doen) horen over de aldaar vermelde punten.
De voorwaarde waaronder de verzoeken zijn gedaan, is vervuld, zodat het hof toekomt aan de beoordeling daarvan.
Het verzoek tot het horen als getuige van Abu Hajar en Abu Musab wordt door het hof afgewezen. De verdachte heeft nimmer fysiek of digitaal enige vorm van contact gehad met deze personen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2021 is vastgesteld dat het contact tussen de verdachte [verdachte 1] enerzijds en Abu Hajar en Abu Musab anderzijds alleen schriftelijk in de zin van berichtenwisselingen via Facebook, Telegram en/of e-mail heeft plaats gevonden. Onder deze omstandigheden is de verdachte niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad door het niet horen van deze getuigen.
Het verzoek tot het horen als getuige van B2871 en B2882 wordt door het hof afgewezen op de gronden vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 juni 2021, blz. 29 onder randnummer 8.
Het verzoek tot het horen van de AIVD-medewerkers die betrokken waren bij het overleg met de politie-infiltrant wordt afgewezen. De WOD-begeleider B2870 is reeds, in aanwezigheid van de verdediging, uitvoerig gehoord door de rechter-commissaris en de verdediging heeft deze getuige kunnen bevragen. Bovendien is de Landelijk Officier van Justitie terrorismebestrijding, inlichtingen- en veiligheidsdiensten en WOD
mr. B den Hartigh als getuige zeer uitvoerig gehoord door de raadsheer-commissaris in aanwezigheid van de verdediging en heeft de verdediging hem ook kunnen bevragen. Gelet hierop, gelet op het stadium van het proces waarin het verzoek wordt gedaan en de onderbouwing van het verzoek, acht het hof het niet noodzakelijk de AIVD-medewerkers als getuige te horen. Het hof tekent hierbij aan dat toepassing van het zogeheten verdedigingscriterium niet tot een andere afweging en uitkomst zou hebben geleid.

12.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair en 2 primair bewezenverklaarde levert op:
de voortgezette handeling van
medeplichtigheid tot medeplegen van voorbereiding van moord en van opzettelijk brand stichten en/of ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is begaan met een terroristisch oogmerk
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.

13.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

14.Motivering straf en maatregel

Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft deel uitgemaakt van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, voor een periode van ongeveer vier maanden Daarbij heeft de verdachte zich eveneens schuldig gemaakt aan het behulpzaam zijn van anderen bij hun voorbereidingshandelingen gericht op het plegen van moord en het opzettelijke brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen met een terroristisch oogmerk, te weten een aanslag op een grote groep mensen in Nederland. De medeverdachten hadden een festival in de lhbt-sfeer, zoals de Gay Pride, in gedachten als potentieel doelwit voor de aanslag. Zij wilden hierbij zoveel mogelijk slachtoffers maken als mogelijk was en hadden daar Kalasjnikovs, een autobom en vesten met explosieven voor nodig.
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven dient op krachtige wijze te worden tegengegaan. Vergelding en algemene preventie moeten bij de keuze van strafsoort en duur van de op te leggen straf voorop staan. Naar het oordeel van het hof kan daarom slechts worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
Vergelijkbare zaken en de eis van het Openbaar Ministerie
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf gekeken naar de hoogte van straffen in zaken die enigszins vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak.
Als uitgangspunt voor deelneming aan een terroristische organisatie, ongeacht de bewezenverklaarde periode, geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voor dit feit zal het hof - nu de rol van de verdachte tamelijk beperkt was - een lagere straf dan zes jaren rekenen. Daarnaast heeft de verdachte zich ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde schuldig gemaakt aan medeplichtigheid tot medeplegen van de voorbereidingshandelingen. Dit is strafverhogend.
In strafverhogende zin weegt voorts mee dat, indien een aanslag, gepleegd door anderen, zou hebben plaatsgevonden, deze veel slachtoffers zou hebben gemaakt. Dat deze aanslag geen doorgang heeft gevonden, is te danken aan het optreden van politie en justitie. Dit alles maakt dat het hof in beginsel aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren zal opleggen.
Bescherming van de maatschappij
Samenlevingen die worden geconfronteerd met terroristisch geweld dienen hiertegen te worden beschermd. Met grote inzet trachten overheden, waaronder de Nederlandse, zich dan ook daartegen te weren, onder andere door wetgeving in het leven te roepen waarbij wordt getracht terrorisme in de kiem te smoren door middel van strafbaarstellingen die zien op de fase voorafgaande aan het plegen van een terroristisch misdrijf waarin voorbereidende handelingen daartoe worden getroffen, zoals in het onderhavige onderzoek.
Uittreksel Justitiële Documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
14 maart 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder, zij het zeer geruime tijd geleden (in 2008) onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit, maar niet eerder voor soortgelijke feiten.
Rapportages
Tot slot heeft het hof acht geslagen op het Reclasseringsadvies van 23 maart 2020 en op het Reclasseringsadvies van 28 maart 2019.
Uit het reclasseringsrapport van 23 maart 2020 blijkt dat gesteld kan worden dat het sociaal netwerk van de verdachte een risico vormt, gezien zijn contacten met de medeverdachten waarvan enkelen eerder zijn veroordeeld voor een misdrijf met een terroristisch oogmerk. Doordat de verdachte slechts gedeeltelijk openheid van zaken geeft kan de reclassering geen uitspraken doen over de risico’s op extremistisch geweld. Het risico op recidive wordt door OXREC, een actuarieel instrument dat het risico op algemene- en geweldsrecidive binnen twee jaar meet, als laag ingeschat.
Ook heeft het hof acht geslagen op de Rapportage Pro Justitia van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, opgemaakt door (onder andere) D.C.W.H. Naus, psychiater en A. Witvliet, GZ-psycholoog d.d. 5 maart 2020. Uit dit rapport komt naar voren dat de verdachte het onderzoek heeft geweigerd. Door een gebrek aan informatie kunnen de gedragsdeskundigen geen valide uitspraak doen over het risico van gewelddadig extremisme bij de verdachte. Ook is het niet mogelijk om een inschatting te maken van het gevaar van herhaling van soortgelijke feiten als de tenlastegelegde gerelateerd aan eventuele psychopathologie.
Dit weegt niet mee in het voordeel van de verdachte.
De omstandigheid dat geen inschatting gemaakt kan worden door het Pieter Baan Centrum van het risico op gewelddadig extremisme, vormt voor het hof een extra onderbouwing van het nut en de noodzaak van de maatregel ex artikel 38z Sr, waarover hieronder meer.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, nu de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de als redelijk te beoordelen termijn van 16 maanden. De termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden nu tussen de datum van inverzekeringstelling van de verdachte op 27 september 2018 en de datum van het eindvonnis op 8 oktober 2020 meer dan 16 maanden is verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim 8 maanden.
Voorts is de termijn van berechting in hoger beroep overschreden nu tussen de datum van het instellen van het hoger beroep op 19 oktober 2020 en de datum van dit eindarrest meer dan 16 maanden is verstreken, een termijnoverschrijding van bijna vier maanden.
In deze geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn ziet het hof aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te verminderen. In plaats van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest, zal het hof de verdachte dan ook een gevangenisstraf opleggen van de hierna in het dictum te vermelden duur.
Maatregel artikel 38z Sr
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z lid 1 Sr zal worden opgelegd.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van deze maatregel is voldaan. Aan de verdachte wordt ter zake van de onderhavige strafbare feiten – misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of meer is gesteld - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
Naar het oordeel van het hof is de oplegging van de maatregel in het belang van de veiligheid van andere personen en van goederen.
Het hof heeft daarbij acht geslagen op de ernst van de door de verdachte begane feiten. De verdachte heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Daarnaast is hij anderen behulpzaam geweest bij hun voorbereidingshandelingen gericht op het plegen van moord en opzettelijk brand stichten en/of het teweegbrengen van een ontploffing met een terroristisch oogmerk.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de persoon van de verdachte. De reclassering adviseert in haar rapport d.d. 23 maart 2020 deze maatregel op te leggen nu er sprake is van een verdenking die hoge risico’s met zich meebrengt en die naar verwachting nog steeds aanwezig zal zijn na de gevangenisstraf. Daarnaast wil de verdachte niet meewerken aan het onderzoek voor een Pro Justitia rapport. Het hof acht langdurig toezicht nodig om het recidiverisico te beperken. Het hof zal daarom tot de oplegging van deze maatregel overgaan.
Wet straffen en beschermen
De per 1 juli 2020 ingevoerde Wet straffen en beschermen, die gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI), dient naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet tot verdere matiging van de op te leggen straf te leiden. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Voorgaande laat onverlet dat de rechter, bij gebreke van een overgangsbepaling in genoemde wet, in een concreet geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in hoger beroep aanleiding kan zien in de strafoplegging in enige mate rekening te houden met het na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regime. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

15.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 38z, 46, 47, 48, 56, 83, 140a, 157, 176a en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

16.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op
de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. D.M. Thierry, in bijzijn van de griffiers mr. M.J.J. van den Broek en
mr. F.A. Janse.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juni 2022.

Voetnoten

1.Proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 juni 2020, blz. 15.
2.Zie ook zijn verklaring in het politieverhoor ZD1, blz. 4431.
3.ZD1, blz. 583 e.v.
4.Proces-verbaal van bevindingen van de LOVJ van 23 januari 2020. Aanvullend proces-verbaal van bevindingen LOVJ d.d. 5 maart 2020, blz. 13.
5.ZD1, blz. 641 e.v.
6.Proces-verbaal verhoor van getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris d.d. 2 november 2021, blz. 6 en 7.
7.Zie blz. 42 van het toezichtsrapport over de gegevensverstrekking door de AIVD binnen Nederland over (vermeende) jihadisten, CTIVD nr. 57 (vastgesteld op 13 maart 2018).
8.Zie paragraaf 7.4 (blz. 41 e.v.) van CTIVD nr. 57.
9.Aanvullend proces-verbaal van bevindingen LOVJ d.d. 5 maart 2020.
10.Aanvullend proces-verbaal van bevindingen LOVJ d.d. 5 maart 2020, blz. 2.
11.Proces-verbaal van bevindingen LOVJ ZD1, blz. 4482.
12.Proces-verbaal verhoor van getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris d.d. 2 november 2021, blz. 8 en 9.
13.Proces-verbaal van bevindingen LOVJ, ZD1, blz. 4474 en 4487.
14.Proces-verbaal van verhoor getuige A-2346 (Abu Hamza) ten overstaan van de rechter-commissaris d.d. 4 december 2019, blz. 6: Ik weet niks over de relatie tussen [verdachte 1] en Abu Hajar. Ik kende hem niet en ik wist niet over wie [verdachte 1] het had.
15.Proces-verbaal van bevindingen LOVJ, ZD1, blz. 4476; Proces-verbaal van verhoor getuige B2870 ten overstaan van de rechter-commissaris, blz. 9.
16.Zie proces-verbaal van verhoor van getuige [verdachte 1] bij de RC d.d. 29 januari 2020, blz. 3 en 4.
17.Gevraagd naar wat hij met die e-mail bedoelde heeft [verdachte 1] zich ter terechtzitting in eerste aanleg beroepen op zijn zwijgrecht; zie proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 juni 2020, blz. 33.
18.Proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 juni 2020, blz. 33 en 35. Proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 juni 2020, blz. 69-74.
19.Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 april 2022.
20.ZD1, blz. 667 en 668.
21.ZD 1, blz. 668 t/m 671
22.ZD 1, blz. 703 en 704.
23.ZD 1, blz. 704.
24.ZD 1, blz. 706.
25.ZD 1, blz. 706 e.v.
26.ZD1, blz. 515.
27.ZD1, blz. 3011, 3013-3023.
28.ZD1, blz. 3141-3148.
29.ZD1, blz. 578; 595.
30.ZD1, blz. 3177; 3184-3191.
31.ZD1, blz. 578; 597.
32.ZD1, blz. 518-527.
33.ZD1, blz. 3502-3507.
34.ZD1, blz. 3507-3529; 533-537.
35.ZD1, blz. 3577-3581.
36.ZD1, blz. 580; 3627; 3629.
37.ZD1, blz. 580; 626-628; 3629-3631.
38.ZD1, blz. 580; 627-628; 3633-3635.
39.ZD1, blz. 3535-3636.
40.ZD1, blz. 538-547; 3749-3750.
41.ZD1, blz. 3751-3758.
42.ZD1, blz. 548-560; 3778.
43.ZD1, blz. 3841-3843.
44.ZD1, blz. 636.
45.ZD1, blz. 637.
46.ZD1, blz. 3855-3879.
47.ZD1, blz. 561-568.