4.2Parallel onderzoek door AIVD en Openbaar Ministerie
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat de AIVD zijn activiteiten afstemde op het politieonderzoek. Tevens heeft de politie bepaalde opsporingshandelingen achterwege gelaten om informatie van de AIVD te kunnen gebruiken. Bovendien is de politie-infiltrant Abu Hamza ongeoorloofd beïnvloed door de AIVD. Het afgestemde onderzoek heeft een bepalende invloed gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte. De communicatie van [verdachte 1] met deze politie-infiltrant moet worden uitgesloten van het bewijs.
Als gezegd voorziet artikel 66 lid 1 Wiv 2017 in een bevoegdheid op grond waarvan de AIVD gedurende een door de dienst uitgevoerd onderzoek een mededeling aan het Openbaar Ministerie kan doen van door een dienst verwerkte gegevens die mogelijk van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Daarmee heeft de wetgever de mogelijkheid onderkend dat
– enige tijd na het uitbrengen van een ambtsbericht – gelijktijdig een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt en het onderzoek van de dienst doorloopt. De Hoge Raad overwoog in HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553 dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat zowel een inlichtingen- en veiligheidsdienst als het Openbaar Ministerie of een opsporingsdienst elk voor zich - en daardoor mogelijk parallel - onderzoek doet naar bepaalde personen of groeperingen, indien daartoe vanuit de vervulling van hun taak aanleiding bestaat. In de onderhavige zaak heeft de AIVD vanaf 26 april 2018 ambtsberichten uitgegeven en – zo heeft het hof hiervoor veronderstellenderwijs aangenomen – de reeds lopende contacten door Abu Musab en Abu Hajar na die datum voortgezet. Zo overweegt het hof dat Abu Musab en Abu Hajar tot 24 september 2018 per e-mail contact hebben onderhouden met [verdachte 1], ook nadat [verdachte 1] ontmoetingen met politie-infiltrant Abu Hamza heeft gehad en per e-mail met hem correspondeerde. Er is aldus gedurende ruim drie maanden parallel contact geweest tussen [verdachte 1] en Abu Hamza en tussen [verdachte 1] en Abu Hajar en/of Abu Musab. Voor die voortzetting biedt de Wiv 2017 naar het oordeel van het hof voldoende wettelijke grondslag. Het Openbaar Ministerie is naar aanleiding van het ambtsbericht van 26 april 2018 een opsporingsonderzoek gestart. Er heeft aldus – gelet op de door het hof gedane aanname - gelijktijdig onderzoek door de AIVD en het Openbaar Ministerie plaatsgevonden.
Beïnvloeding van het politieonderzoek
De AIVD heeft de LOVJ zowel voorafgaand aan als tijdens het onderzoek 26Orem op de hoogte gehouden van de inlichtingenonderzoeken naar [verdachte 1]. Dit geschiedde meestal mondeling. De LOVJ is aanwezig geweest bij briefings van het onderzoeksteam van de AIVD.
De politie en het Openbaar Ministerie hebben de AIVD via het AOT op de hoogte gehouden van opvolging die aan ambtsberichten werd gegeven.Het AOT dat plaatsvond op grond van artikel 93 lid 2 Wiv 2017 is een periodiek overleg tussen de AIVD, het Openbaar Ministerie en de politie waarin op operationeel niveau gesproken wordt over contraterrorisme-onderzoeken van de AIVD en opsporingsonderzoeken die over en weer raakvlakken (kunnen) hebben.Uit het dossier blijkt dat na het uitbrengen van het ambtsbericht van 26 april 2018 regelmatig overleggen hebben plaatsgevonden tussen de zaaksofficier van justitie in het onderzoek 26Orem en de LOVJ.De LOVJ heeft verklaard dat de zaaksofficier van justitie hem informeerde over het politieonderzoek, maar hij geen AIVD-informatie met de zaaksofficier van justitie deelde. Niet op schrift gestelde informatie die vanuit de AIVD wordt gedeeld in een AOT wordt nimmer gedeeld met de zaaksofficier van justitie, het opsporingsteam of de bij de opsporing betrokken leden van het team WOD.Dit is in de onderhavige zaak ook niet gebeurd.Hij heeft alleen in het AOT besproken dat er een parallel onderzoek loopt. Wel geldt – aldus de LOVJ - in het algemeen dat indien de AIVD informatie heeft die de politie niet heeft maar wel relevant is, de AIVD kan besluiten die te delen. Op grond van de Wiv 2017 mag de AIVD informatie delen met de opsporing. Dan wordt een ambtsbericht uitgebracht. Hij heeft verder verklaard dat de AIVD een inlichtingendienst is die altijd onderzoek doet om anderen in staat te stellen handelend op te treden. Inlichtingenonderzoek dient echter niet de opsporing. Beide organisaties beogen terroristische aanslagen te voorkomen. Waar de grens ligt met het verbod om ten dienste van de opsporing onderzoek te doen is – aldus nog steeds de LOVJ – in algemene zin niet zo makkelijk te beantwoorden. Wat niet mag is het inzetten van middelen met een ander doel.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is geweest van ontoelaatbare interferentie door de AIVD. Naar de kern komt deze stelling erop neer dat de politie bewust heeft nagelaten om bepaalde opsporingshandelingen in te zetten om gebruik te kunnen maken van het mede door de AIVD ingezette en beïnvloede infiltratietraject en daaruit voortvloeiende informatie, zonder dat de verdediging daarop controle kan uitoefenen. Daarbij wijst de verdediging erop dat het opsporingsteam van de politie bij de inzet van de politie-infiltrant Abu Hamza al het sterke vermoeden moet hebben gehad dat Abu Hajar een AIVD-infiltrant was, maar geen onderzoek naar Abu Hajar heeft ingezet.
“De wetgever heeft een duidelijk juridisch en feitelijk onderscheid voor ogen gestaan tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van de opsporingsdiensten, waarbij de onderscheiden bevoegdheidstoedeling niet in de weg staat aan informatieverstrekking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de opsporingsdiensten en andersom. Op grond van de WIV 2002 zijn wederkerige contacten tussen de verschillende diensten mogelijk, maar daarbij geldt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegdheden uitsluitend voor de eigen taakstelling mogen aanwenden.
De WIV 2002 verleent evenwel aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de discretionaire bevoegdheid tot het verstrekken van informatie aan het openbaar ministerie. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn daarin autonoom en dienen binnen het wettelijk kader een eigen afweging te maken. De WIV 2002, noch het doel of de strekking van deze wet, verzet zich tegen informatieverstrekking op verzoek van het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten. Voorts belet geen rechtsregel het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten nadere informatie aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te vragen. Daarbij verdient echter opmerking dat het met het oog op het buiten toepassing laten van strafvorderlijke waarborgen doelbewust niet aanwenden van opsporingsbevoegdheden teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie, evenals het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst aanwenden van zijn bevoegdheden voor strafvorderlijke doeleinden, in strijd is met de wet (vgl. HR 5 september 2006, LJN AV4122, NJ 2007, 336, rov. 4.7.2 en 6.4.2.).
De vraag is of het Openbaar Ministerie doelbewust opsporingsbevoegdheden heeft nagelaten aan te wenden – het ongemoeid laten van Abu Hajar - teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie tegen [verdachte 1] en in het verlengde daarvan tegen de verdachte, terwijl de verslaglegging niet kan worden gecontroleerd.
Het hof stelt voorop dat het opsporingsonderzoek is gestart op basis van een AIVD-ambtsbericht van 26 april 2018 waarin wordt gesproken over een geplande aanslag. Vervolgens is naar aanleiding van ontwikkelingen in het strafrechtelijke onderzoek – waarin de AIVD inzage had– het hiervoor al aangehaalde AIVD-ambtsbericht van 8 juni 2018 aan het Openbaar Ministerie uitgegeven waarin het nieuwe e-mailadres van [verdachte 1] is gedeeld. Aansluitend nam de politie-infiltrant Abu Hamza contact op met [verdachte 1], die enige tijd later gelijktijdig een e-mail heeft gestuurd aan de politie-infiltrant Abu Hamza en aan Abu Hajar en Abu Musab.
De verdediging stelt dat deze drie infiltranten als een eenheid aan [verdachte 1] zijn gepresenteerd. Abu Musab en Abu Hajar versterkten de positie van de politie-infiltrant Abu Hamza. Zo heeft – aldus de verdediging – het Openbaar Ministerie gebruik gemaakt van informatie die voortkwam uit het mede door de AIVD ingezette infiltratietraject.
Het hof stelt vast dat [verdachte 1] per e-mail contact heeft onderhouden met Abu Musab en Abu Hajar. Hij heeft hen nooit ontmoet. Abu Musab en Abu Hajar hebben de politie-infiltrant Abu Hamza nooit ontmoet en ook overigens geen rechtstreeks contact met hem onderhouden. Van rechtstreeks contact of informatie-uitwisseling tussen enerzijds de politie-infiltrant Abu Hamza en anderzijds Abu Musab en Abu Hajar is niet gebleken.De e-mails van Abu Musab en Abu Hajar aan [verdachte 1] zijn in eerste aanleg ter terechtzitting door de raadsman van [verdachte 1] overgelegd en waren voordien niet bekend bij de zaaksofficier van justitie.
Indien bij de zaaksofficier van justitie tegen deze achtergrond het vermoeden heeft bestaan – het hof kan dat op grond van het dossier niet vaststellen – dat de AIVD een inlichtingenonderzoek tegen [verdachte 1] liet doorlopen, dan is dit enkele vermoeden en het nalaten op grond daarvan strafvorderlijk op te treden tegen de veronderstelde AIVD-infiltrant Abu Hajar gedurende het parallelle onderzoek onvoldoende om te kunnen spreken van het doelbewust niet aanwenden van opsporingsbevoegdheden teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie als bedoeld in het aangehaalde arrest. De veronderstelling dat een parallel AIVD-onderzoek liep
– tegen welk onderzoek zich op grond van het aangehaalde arrest geen rechtsregel verzet – zou de zaaksofficier van justitie eerder nopen tot enige terughoudendheid om tegen Abu Hajar op te treden. De grens is in dit arrest bepaald: de zaaksofficier van justitie mocht Abu Hajar niet doelbewust met rust laten om – zonder kenbare en controleerbare verslaglegging - van zijn informatie gebruik te kunnen maken. Van overschrijding van die grens is niet gebleken. Door de inzet van de politie-infiltrant Abu Hamza is de zaaksofficier van justitie voldoende zelfstandig, dat wil zeggen met hoogstens marginale invloed van Abu Musab en Abu Hajar, van informatie voorzien. Vanaf de e-mail van 18 juni 2018 en de ontmoeting op 5 juli 2018 heeft de politie-infiltrant veelvuldig contact gehad met [verdachte 1]. De politie-infiltrant is onder verantwoordelijkheid van de zaaksofficier van justitie geïnstrueerd. Daarop heeft de LOVJ geen invloed gehad.Nadat [verdachte 1] bij die ontmoeting tegen de politie-infiltrant heeft gezegd dat hij een aanslag wilde plegen die veel slachtoffers zou maken, heeft de politie-infiltrant zijn contact met [verdachte 1] ook zelfstandig behouden. Voor strafrechtelijk relevante informatieverstrekking door Abu Hajar aan de zaaksofficier van justitie zijn onvoldoende aanwijzingen. Illustratief over de wijze waarop Abu Hajar [verdachte 1] benaderde is hetgeen [verdachte 1] zegt tegen de politie-infiltrant Abu Hamza over Abu Hajar op 17 september 2018:
“Abu Hajar. Hij wist dat ik ergens mee bezig was maar hij was ook heel voorzichtig omdat hij wist dat ik ook heel voorzichtig was. Als hij niet voorzichtig zou zijn dan zou ik afstand van hem nemen. Dus zei hij altijd, broeder, als je wat nodig hebt, ik ben je broeder en als je wat nodig hebt, dan kun je er altijd om vragen. Alleen dat, elke keer weer. Broeder als je wat nodig hebt dan kun je er om vragen.”
Strafrechtelijk relevante informatie verkreeg de zaaksofficier van justitie via de politie-infiltrant Abu Hamza. De bijdrage aan de informatiepositie van de zaaksofficier van justitie over de voorgenomen aanslag door de e-mails van Abu Hajar en Abu Musab aan [verdachte 1] (die weer in contact stond met de politie-infiltrant) waren daaraan zeer ondergeschikt. De op verzoek van de verdediging ter terechtzitting van het hof gehoorde getuige [verdachte 1] heeft op de e-mailwisseling noch op gestelde overige communicatie met Abu Musab en Abu Hajar ander licht geworpen.
Gelet op het feit dat: i) de zaaksofficier van justitie met de politie-infiltrant Abu Hamza een goede informatievoorziening had; ii) Abu Hajar ten opzichte van [verdachte 1] heel voorzichtig was en het initiatief aan hem liet; en iii) de informatiepositie van de zaaksofficier van justitie gevoed werd door ambtsberichten die aan het dossier zijn toegevoegd, terwijl de indirecte bijdrage van Abu Hajar aan die informatiepositie (e-mails aan [verdachte 1] die in contact stond met de politie-infiltrant) zeer gering was, is het niet aannemelijk geworden dat de zaaksofficier van justitie Abu Hajar doelbewust strafvorderlijk met rust liet om – voor de verdediging oncontroleerbaar - van door hem verkregen informatie gebruik te kunnen maken.
Beïnvloeding opsporingsonderzoek
Het hof overweegt naar aanleiding van de stelling van de verdediging – en de overwegingen van de rechtbank - dat het handelen van de AIVD een vorm van niet-toegestane beïnvloeding van het opsporingsonderzoek betreft het volgende. In het hiervoor geciteerde arrest
HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553 wordt daaromtrent overwogen dat:“het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst aanwenden van zijn bevoegdheden voor strafvorderlijke doeleinden, in strijd is met de wet.” Het hof stelt voorop dat [verdachte 1] in de periode van 24 april 2018 tot en met 24 september 2018 door middel van e-mails contact heeft gehad met Abu Musab en Abu Hajar. Het opsporingsonderzoek is aangevangen op 26 april 2018. De politie-infiltrant Abu Hamza heeft voor het eerst op 11 juni 2018 per e-mail contact gezocht met [verdachte 1], waarna zij elkaar op 5 juli 2018 voor de eerste maal hebben ontmoet. Bij die ontmoeting refereerde [verdachte 1] aan Abu Musab en Abu Hajar.
De hieronder weergegeven e-mailwisseling vindt dan ook plaats voordat [verdachte 1] en de politie-infiltrant Abu Hamza elkaar ontmoetten en [verdachte 1] voor het eerst aan hem vertelt over zijn voornemen een aanslag te plegen.
Op 9 mei 2018 laat Abu Musab aan [verdachte 1] weten dat:
“A trustworthy brother was appointed by our Ahibba to guide you (…) in the next steps to the party.”
[verdachte 1] heeft per e-mail van 28 mei 2018 aan Abu Musab het volgende bericht:
“(...) for us doest matter anymore where we party,, here in hollanf or somewhere ealse.. you decide whats easy for you guys for bringing real candy(hof: met de term candy bedoelde [verdachte 1] wapen en aanslag),, if you guys are able to bring candy here, that not a problem for us,, first we were planing to join militaire parade,, later we want join gay parade in aug, but also thinking sometime to visit the french, help us akhi,, lets make a goodplan and stay stick to it. (...)“
Het hof begrijpt deze e-mail aldus dat [verdachte 1] uiteenzet welke opties voor het plegen van een aanslag de revue zijn gepasseerd en nu Abu Musab om hulp vraagt bij het maken van een goed plan om daarbij te blijven.
Daarop stuurt Abu Hajar op 29 mei 2018 een e-mail aan [verdachte 1]:
“(…) As my dear brother Abu Musab (...) informed you. everything is going good and we have insha Allah to start the next important work.
A brother has been -according to customs- already appointed to serve you and help you further with (candy) bi Idhni Allah.
He will insha Allah get in touch with you. that’s why we have to stick to the plan (gp) in august which is actually a good cause according to our Shari brothers (…)”.
Hierin neemt Abu Hajar een van de suggesties van [verdachte 1] over, namelijk de Gay Pride in augustus als doel van een aanslag. Hij bevestigt het voorstel van [verdachte 1] daaraan (“gp”) vast te houden.
Na verdere e-mailwisseling tussen Abu Hajar en/of Abu Musab en [verdachte 1], schrijft [verdachte 1] per e-mail van 29 juni 2018 aan Abu Musab en Abu Hajar het volgende:
“akhi i wont give up, but i need now a little bit more time,, (...), but first i have to something, dont worry akhi, it wont take years,, my plan militair,, i know where they train.”
Deze e-mail mochten Abu Musab en Abu Hajar – als gezegd: veronderstellenderwijs verbonden aan de AIVD – aldus begrijpen dat [verdachte 1] wat meer tijd nodig heeft, maar nu eerst iets anders heeft, namelijk een plan dat betrekking heeft op militairen die trainen op een voor hem bekende locatie. Daaruit kon worden afgeleid dat [verdachte 1] op korte termijn een aanval zou kunnen uitvoeren op militairen of op langere termijn een aanslag zou kunnen plegen op bijvoorbeeld de Gay Pride (in augustus). Naar het oordeel van het hof kan uit de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdediging van [verdachte 1] overgelegde e-mails – welke in het onderhavige dossier zijn gevoegd - worden afgeleid dat Abu Musab en Abu Hajar het contact met [verdachte 1] na de e-mail van 29 juni 2018 enige tijd intensiveerden totdat hij op 5 juli 2018 de politie-infiltrant Abu Hamza had ontmoet.
Het hof herhaalt dat de AIVD op grond van artikel 8 lid 2 sub a Wiv 2017 tot taak heeft onderzoek te verrichten met betrekking tot personen die de staatsveiligheid in gevaar brengen. Indien voor deze taak van belang, kan de AIVD op grond van artikel 41 lid 1 Wiv 2017 agenten inzetten die werken onder dekmantel.
Mede tegen de achtergrond van eerdere aanslagen op militairen in Europa, zoals bijvoorbeeld de alom bekende terroristische aanslag van 22 mei 2013 op een Britse militair net buiten de kazerne in Londen, is de AIVD zijn in de artikel 41 lid 1 Wiv 2017 beschreven bevoegdheid niet te buiten gegaan door naar aanleiding van zijn
e-mail van 29 juni 2018 in het parallelle onderzoek gericht gegevens omtrent [verdachte 1] te verzamelen ter voorkoming van een aanslag
op korte termijnen daarmee
– onvermijdelijk – enige invloed op de per 11 juni 2018 daadwerkelijk aangevangen strafrechtelijke infiltratie jegens [verdachte 1] uit te oefenen. Het intensiveren van het e-mail contact om [verdachte 1] van zijn aanslag op militairen af te houden en de aanmoediging om bij het plan te blijven om contact op te nemen met
“een trustworthy brother”die hem bij de volgende stappen zou begeleiden (in plaats van nu een aanslag te plegen), had mede tot gevolg dat het op 5 juli 2018 tot een ontmoeting met de politie-infiltrant Abu Hamza kwam. Hiermee heeft de AIVD zijn bevoegdheden niet aangewend voor strafvorderlijke doeleinden, maar om een aanslag op militairen op korte termijn te voorkomen.
Nadat het contact tussen [verdachte 1] en de politie-infiltrant Abu Hamza na hun ontmoeting op 5 juli 2018 een steviger basis krijgt, houden Abu Hajar en Abu Musab regelmatig contact met [verdachte 1] per e-mail. Abu Hajar en Abu Musab stuurden nadien religieuze teksten, berichten van de Ahibba en dromen. Niet is gebleken dat in die fase beïnvloeding van de strafvorderlijke infiltratie heeft plaatsgevonden.
De conclusie is dat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie doelbewust opsporingsbevoegdheden heeft nagelaten aan te wenden teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie tegen [verdachte 1] en in het verlengde daarvan tegen de verdachte. Wel is aannemelijk geworden dat de veronderstelde AIVD-infiltranten – bij hun inzet om een aanslag op korte termijn te voorkomen – tevens korte tijd enige invloed hebben uitgeoefend op het politieonderzoek. Hierbij is echter niet gebleken dat de AIVD zijn bevoegdheden heeft aangewend voor strafvorderlijke doeleinden.
Er is dan ook geen sprake van enig vormverzuim.
Het hof overweegt tevens dat deze kortdurende invloed van de AIVD-infiltranten bovendien op het politieonderzoek geen bepalende invloed heeft gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte en zijn vervolging van het tenlastegelegde feit.
Het verweer tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.