ECLI:NL:GHDHA:2022:93

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
200.281.684/01 en 200.286.690/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en alimentatieverplichtingen met betrekking tot de kosten van de huishouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot de echtscheiding en alimentatieverplichtingen van partijen. De man en vrouw, beiden juristen, zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd en hebben samen twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft een academische opleiding en kan in haar eigen levensonderhoud voorzien. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2020, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de kinderalimentatie werd vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld tegen de hoogte van de kinderalimentatie en de partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen grief heeft ingediend tegen de echtscheiding en hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de echtscheiding te vernietigen. Het hof heeft de alimentatieverplichtingen beoordeeld, waarbij het de draagkracht van beide partijen in aanmerking heeft genomen. De man heeft een hogere bijdrage in de kosten van de huishouding geleverd dan de vrouw, wat heeft geleid tot een vordering van de man op de vrouw van € 40.234,73, te vermeerderen met wettelijke rente. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot partneralimentatie, omdat het hof oordeelt dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De uitspraak van het hof heeft gevolgen voor de alimentatieverplichtingen en de verrekening van de kosten van de huishouding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.281.684/01 en 200.286.690/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-2502 (echtscheiding) en FA RK 19-5420 (verdeling)
zaaknummer rechtbank : C/10/547684 (echtscheiding) en C/10/576696 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 19 januari 2022
in de zaak met zaaknummer 200.281.684/01
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R. van Biezen te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B. Beekman te Noordwijk ZH.
in de zaak met zaaknummer 200.286.690/01
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B. Beekman te Noordwijk ZH,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R. van Biezen te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikking van 8 mei 2020 en de beschikking van 4 september 2020, van de rechtbank Rotterdam, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.281.684/01:
2.1.
De man is op 6 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 8 mei 2020, waartegen hoger beroep opengesteld is.
2.2.
De vrouw heeft op 2 november 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3.
De man heeft op 16 december 2020 een verweerschrift op incidenteel appel ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 24 augustus 2020, met als bijlage het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 september 2020, met bijlagen, ingekomen op 16 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 mei 2021, met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 mei 2021, met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 mei 2021, met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 juni 2021, met bijlagen, ingekomen op 3 juni 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 juni 2021, met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
In de zaak met zaaknummer 200.286.690/01:
2.5.
De vrouw is op 4 december 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 september 2020.
2.6.
De man heeft op 6 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.7.
De vrouw heeft op 19 mei 2021 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.8.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 17 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 18 december 2020;
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 15 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde dag.
In beide zaken:
2.9.
De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2010 te [plaats] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
3.4.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.5.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw heeft de Luxemburgse nationaliteit en de kinderen hebben de Nederlandse en de Luxemburgse nationaliteit.
3.6.
De echtscheidingsbeschikking is ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aangezien de man appel heeft ingesteld tegen de echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij beschikking van 8 mei 2020 is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 8 mei 2020 bepaald op € 219,- per maand per kind en met ingang van 8 november 2020 € 210,- per maand per kind en met ingang van 8 november 2022 € 139,- per maand per kind en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum waarop echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 39,- per maand.
4.2.
Bij beschikking van 4 september 2020 is de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.323,67 aan de man terzake vergoeding voor de door de man teveel betaalde kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
4.3.
De partneralimentatie, kinderalimentatie en de verrekening van de kosten van de huishouding zijn bij voormelde beschikkingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In de zaak met zaaknummer 200.281.684/01:
4.4.
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank van 8 mei 2020 en grieft tegen de uitgesproken echtscheiding, ten aanzien van de kinderalimentatie tegen de becijferde netto besteedbare inkomens van partijen in 2014, de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en ten aanzien van de partneralimentatie tegen behoefte van de vrouw, de verdiencapaciteit van de vrouw en de draagkracht van de man.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- het verzoek tot echtscheiding af te wijzen,
- het verzoek tot kinderalimentatie af te wijzen, dan wel te bepalen dat de man geen kinderalimentatie hoeft te voldoen, dan wel in goede justitie een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen;
- het verzoek tot partneralimentatie af te wijzen, dan wel de bijdrage te limiteren, dan wel de bijdragen ten behoeve van de vrouw op nihil te stellen;
- de vrouw te veroordelen om aan hem terug te betalen hetgeen zij na 8 mei 2020 ten titel van partneralimentatie van de man heeft ontvangen, alsmede hetgeen zij met ingang van 8 mei 2020 meer heeft ontvangen aan kinderalimentatie.
4.5.
De vrouw voert hiertegen verweer en grieft in incidenteel appel ten aanzien van de kinderalimentatie tegen de draagkracht van partijen, de hoogte van de kinderalimentatie en de ingangsdatum van de kinderalimentatie, en ten aanzien van de partneralimentatie tegen de behoeftigheid van de vrouw, draagkracht van de man en de hoogte van de partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in appel en in incidenteel appel verzoekt zij het hof de beschikking 8 mei 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de man met ingang van 22 juli 2018 een kinderalimentatie dient te voldoen van € 557,50 per maand per kind;
- te bepalen dat de man een partneralimentatie dient te voldoen van € 2.817,- netto per maand, zijnde in 2020 € 4.030,- bruto per maand;
- te bepalen dat de man binnen zeven dagen na de in deze te wijzen beschikking de door haar genoemde stukken in het geding brengt.
4.6.
De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.286.690/01:
4.7.
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 4 september 2020 te vernietigen voor zover zij daar een grief tegen heeft ingediend en opnieuw rechtdoende, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden:
- primair: de man ten titel van verrekening van de kosten van de huishouding te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 52.461,21, althans een door uw hof in goede justitie te bepalen bedrag, te voldoen binnen veertien dagen na de door uw hof af te geven beschikking en te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente met ingang van 1 april 2018;
- subsidiair de man ten titel van verrekening van de kosten van de huishouding te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 8.837,98, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te voldoen binnen veertien dagen na de door uw hof af te geven beschikking en te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente met ingang van 1 april 2018;
Kosten rechtens.
4.8.
De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in appel, althans om die verzoeken af te wijzen en in incidenteel appel verzoekt hij het hof de beschikking van 4 september 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden:
- primair: de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man, krachtens verrekening van gezamenlijke kosten van de huishouding van partijen, van een bedrag ter hoogte van € 58.666,57 over de periode 4 december 2010 tot 27 december 2014, te voldoen binnen 14 dagen na de door uw hof af te geven beschikking en te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente met ingang van 1 april 2018;
- subsidiair voor zover uw hof de verrekenperiode zou bepalen anders dan de periode 4 december 2010 tot 27 december 2014:
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man, krachtens verrekening van gezamenlijke kosten van de huishouding van partijen, van een bedrag ter hoogte van € 91.284,79 over de periode 4 december 2010 tot 1 april 2018, te voldoen binnen 14 dagen na de door het hof af te geven beschikking en te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente met ingang van 1 april 2018;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man, krachtens overbedeling, van een bedrag van € 12.500,00, zijnde de helft van de waarde van de auto, merk BMW 2-serie, gekentekend: [kenteken] ;
- aan de man te betalen een bedrag van € 45.588,68 terzake de goederen die in de verrekenperiode zijn aangeschaft als zijnde kosten van de huishouding, alsmede ter vergoeding van uit het vermogen van de man afkomstige bedragen ten gunste van het vermogen van de vrouw;
Kosten rechtens.
4.9.
De vrouw verzoekt het hof om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in incidenteel appel, althans om die verzoeken af te wijzen.
4.10.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1.
Het hof stelt vast dat er sprake is van een volledig vastgelopen echtscheidingsprocedure. De procesdossiers van partijen omvatten vele duizenden pagina`s. Met betrekking tot appel inzake de draagplicht van de kosten van de huishouding gaan partijen in op ieder detail hetgeen het dossier omvangrijk en daarmee complex maakt.
5.2.
Beide partijen hebben rechten gestudeerd, de man is als advocaat werkzaam, de vrouw heeft gewerkt als jurist bij de [naam organisatie] . Partijen zijn met elkaar huwelijkse voorwaarden aangegaan. Gezien het opleidingsniveau van beide partijen gaat het hof ervan uit dat beide partijen de inhoud en strekking van de huwelijkse voorwaarden hebben begrepen.
5.3.
Iedere overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd conform de Haviltex maatstaf. Voorts dienen partijen in het kader van de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden zich te gedragen conform de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. Redelijkheid en billijkheid zijn aldus van eminent belang bij het bepalen van de inhoud van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding. De redelijkheid en billijkheid speelt een rol bij de uitleg, de redelijkheid en billijkheid kan aanvullende werking hebben en redelijkheid en billijkheid kan beperkende of derogeerde werking hebben (Asser/Sieburgh 6-1 2020 randnummers 55- 58.) Het algemene vermogensrecht is van toepassing op huwelijkse voorwaarden.
Bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden kan in het kader van de interne verhouding tussen de echtgenoten ook van belang zijn hoe partijen zich tijdens hun huwelijk feitelijk hebben gedragen. Kort en goed, de rechtsverhouding tussen (ex)echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid.
Scheiding
5.4.
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de beschikking van 8 mei 2020. Nu de man geen grief heeft aangevoerd tegen de uitgesproken echtscheiding en hij ter zitting desgevraagd naar voren heeft gebracht dat hij zich niet wenst te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek om de bestreden beschikking ter zake van de echtscheiding te vernietigen.
Onderhoudsbijdragen
5.5.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw.
5.6.
Het hof constateert dat er geen hoger beroep is ingesteld tegen het door de rechtbank aangewezen toepasselijke recht, zodat ook in de onderhavige procedure Nederlands recht zal worden toegepast op het verzoek tot kinderalimentatie en partneralimentatie.
5.7.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum voor de partneralimentatie is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt. Voor wat betreft de kinderalimentatie neemt het hof 8 mei 2020 (zijnde de datum van de bestreden beschikking) als uitgangspunt.
5.8.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of de man een bijdrage dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Kinderalimentatie
Hoogte behoefte kinderen
5.9.
De man heeft in hoger beroep gegriefd tegen de door de rechtbank gehanteerde inkomens voor de becijfering van de behoefte van de minderjarigen, en stelt in hoger beroep dat moet worden uitgegaan van het feitelijke inkomen van partijen in 2014. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. Met het vaststellen van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (dat is de behoefte minus de kinderbijslag; hierna: het eigen aandeel) wordt beoogd dat de kinderen zoveel mogelijk het welvaartsniveau dat zij hadden vóór het uiteengaan van hun ouders behouden. Het hof zal hiervoor uitgaan van het jaar 2014, zijnde het jaar dat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan.
5.11.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan het eigen aandeel ingevolge de NIBUD-tabellen vast.
5.12.
De man stelt in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, dat voor de becijfering van zijn netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk moet worden uitgegaan van de door hem in 2014 behaalde winst uit onderneming van € 16.155,-. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.13.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt daarbij nog dat de winst uit de onderneming van de man en daarmee zijn inkomen fluctueert. Onder die omstandigheid had het op de weg van de man gelegen om bewijsstukken te overleggen van de winst/het inkomen in het jaar dat partijen uit elkaar zijn gegaan en de daaraan voorafgaande jaren, zodat het hof de winstontwikkeling had kunnen vaststellen. Nu de man dit heeft nagelaten, komt dit voor zijn risico. Dit betekent dat het hof, net als de rechtbank, voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk zal uitgaan van bruto inkomen gelijk aan een winst uit onderneming van € 30.000,-. Het hof houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen en belastingen. Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het huwelijk op € 2.341,-.
5.14.
Het hof zal voor de becijfering van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk uitgaan van het feitelijke inkomen dat de vrouw in 2014 heeft ontvangen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw in de jaren voor 2014 weliswaar een aanzienlijk hoger inkomen had, maar dat zij dat inkomen nadien niet meer heeft gehad. Uit het door de man in eerste aanleg als productie 7 (bij verweerschrift op zelfstandig verzoek) overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2014 blijkt, dat de vrouw in dat jaar een inkomen uit arbeid van de [naam organisatie] heeft ontvangen van € 32.329,- en een uitkering van het UWV van € 16.982,-. De vrouw heeft derhalve in 2014 een jaarinkomen genoten van € 49.311,-.
Gelet op de hoogte van het inkomen van de vrouw houdt het hof aan haar zijde geen rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande ouderkorting, nu niet is gebleken dat de vrouw recht had op die kortingen. Het hof houdt wel rekening met de overige van toepassing zijnde heffingskortingen en belastingen. Op grond van het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk op een bedrag van afgerond € 2.778,- per maand.
5.15.
Het netto gezinsinkomen bedroeg ten tijde van het huwelijk in 2014 € 5.119,- per maand. Vast staat dat partijen ten tijde van het huwelijk geen kindgebonden budget ontvingen. Het aantal kinderen van partijen en het aantal punten van 8 in aanmerking genomen, berekent het hof het eigen aandeel van de ouders op basis van de tabel 2014 op € 1.236,- per maand (zijnde € 618,- per maand per kind). Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt de behoefte van de kinderen in 2020 afgerond € 1.367,- per maand (zijnde € 683,50 per maand per kind) en in 2021 € 1.408,- per maand (zijnde € 704,- per maand per kind).
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
5.16.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.17.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de onderhoudsplichtigen het draagkrachtloos inkomen (dat is het deel van het inkomen dat geen draagkracht genereert) wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten. Van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
5.18.
In hoger beroep dient het hof te beoordelen of de vrouw een bijdrage kan leveren in de kosten van de kinderen. De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om werkzaamheden te verrichten en dat zij een verdiencapaciteit heeft van € 62.000,- per jaar. Hiertoe stelt hij dat niet in gebleken dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van medische belemmeringen alsmede dat er geen extra zorg voor [minderjarige 2] nodig is. Daarbij komt dat de vrouw, in zijn visie, niet heeft aangetoond dat zij zich inspant om een baan te vinden.
5.19.
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat er tijdens het huwelijk sprake was van een klassiek rolpatroon waarbij zij zorgdroeg voor de opvoeding van de kinderen en de man zich volledig heeft kunnen richten op zijn carrière als advocaat. Daarnaast hebben de kinderen ook op dit moment nog steeds veel zorg en aandacht nodig. De vrouw maakt zich met name zorgen om [minderjarige 2] ; zij heeft een zeldzame genetische afwijking, die gepaard gaat met een groei- en ontwikkelingsachterstand. Verder stelt de vrouw dat zij vanwege haar psychische gesteldheid op dit moment evenmin in staat is om werkzaamheden te verrichten.
5.20.
Het hof is van oordeel dat voor de vraag of de vrouw een aandeel kan leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gekeken moet worden naar haar feitelijke situatie op dit moment, hetgeen los staat van hetgeen zij mogelijk aan arbeidsinkomen zou kunnen genereren. Deze laatste vraag zal het hof beantwoorden in het kader van het verzoek tot partneralimentatie. Wat er ook zij van de door partijen op dit punt ingenomen standpunten, vast staat dat de vrouw sinds 2014 afgezien van een UWV-uitkering geen inkomen uit arbeid heeft genoten en dat zij thans geen inkomen heeft. Het voorgaande brengt met zich dat het hof voor de vaststelling van de kinderalimentatie van oordeel is dat de vrouw, gelet op de huidige feitelijke situatie, geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen.
5.21.
Eveneens is in hoger beroep de draagkracht van de man in geschil. De man stelt, samengevat, dat voor de bepaling van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2017 tot en met 2019. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.22.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man al tijdens het huwelijk de eenmanszaak ‘ [naam eenmanszaak] ’, voerde. Hij behandelt als zelfstandig advocaat met name zaken op het gebied van strafrecht en de laatste jaren ook op het gebied van de Wvggz en Wzd, waarbij het vooral zogenoemde toevoegingszaken betreft. Uit de overgelegde financiële stukken volgt, naar het oordeel van het hof, dat de man alle jaren een beperkte omzet heeft gehad en dat na 2013 een neerwaartse spiraal ten aanzien van de omzet heeft plaatsgevonden. Door de man is ter zitting verklaard dat hij heeft getracht om zijn omzet te verhogen door zijn werkgebied uit te breiden met zaken betreffende de Wvggz en Wzd, hetgeen ook extra opleidingskosten met zich bracht. Uit de overgelegde stukken en hetgeen bij de behandeling ter zitting naar voren kwam blijkt dat de man in 2017 een winst uit onderneming genoot van € 26.048,-, in 2018 van € 33.967,-, in 2019 van € 32.439,- en in 2020 van € 44.586,-. Ter zitting heeft de man verklaard dat de winst in 2021 waarschijnlijk gelijk is aan de winst uit onderneming in 2020. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat voor de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 tot en met 2020, zijnde gemiddeld € 36.997,-. Het hof houdt rekening met de door de man in 2020 betaalde premie voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval van € 5.373,- per jaar. Verder houdt het hof rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen, belastingen en de door de man af te dragen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Op grond van het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 op een bedrag van € 2.417,- per maand.
5.23.
De man heeft verzocht om zijn draagkrachtloos inkomen te verhogen met de door hem gemaakte reiskosten inzake de zorgregeling van afgerond € 62,- per maand. Het hof houdt rekening met deze kosten, nu hij de zorgkorting niet kan verzilveren (zie hierna bij r.o. 5.26.), deze reëel zijn en daadwerkelijk worden gemaakt.
5.24.
Nu het netto besteedbaar inkomen hoger is dan € 1.660,- per maand, bedraagt de draagkracht van de man 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 975 + € 62)] = € 458,43 per maand.
Zorgkorting
5.25.
In hoger beroep is niet in geschil dat de zorgkorting 25% bedraagt, hetgeen betekent dat de zorgkorting in 2020 € 341,75 bedraagt.
5.26.
Het hof overweegt dat het tekort van de ouders om samen in het eigen aandeel te voorzien € 908,57 per maand bedraagt, zodat de helft daarvan € 454,28 is. Omdat dit bedrag hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage. De aan de man op te leggen bijdrage wordt dus € 458,43 per maand, zijnde € 229,22 per maand per kind.
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.27.
Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk te verminderen met de kosten van de kinderen (de zogenoemde hofnorm). Wel betwist de man het inkomen in 2014 waar de rechtbank mee heeft gerekend. Het hof sluit voor de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk aan bij hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 5.13. en 5.14. van deze beschikking. Uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.119,- in 2014, verminderd met de kosten van de kinderen in dat jaar van € 1.236,-, resteert een bedrag van € 3.883,-. Derhalve bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2014 € 2.329,80 netto per maand (60% van € 3.883,-), zijnde in 2021 € 2.654,86 netto per maand. Gebruteerd bedraagt haar bruto huwelijksgerelateerde behoefte in 2021 € 4.523,- per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5.28.
In hoger beroep is de behoeftigheid van de vrouw in geschil. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien en zij zich deze inkomsten in redelijkheid niet kan verwerven.
5.29.
Partijen zijn het niet eens over de vraag welk inkomen de vrouw verdient dan wel redelijkerwijs kan verdienen en dus in hoeverre zij in staat is om zelf in haar behoefte te voorzien.
5.30.
De man stelt dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van € 62.000,- per jaar, zijnde haar laatstgenoten inkomen bij de [naam organisatie] .
5.31.
De vrouw stelt dat zij niet in haar behoefte kan voorzien. Zij stelt dat het feitelijk onjuist is dat zij de door de rechtbank gestelde verdiencapaciteit zou hebben, nu zij al zes jaren om diverse redenen niet heeft kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Daarnaast stelt zij dat zij zich heeft ingespannen om een betaalde baan te vinden, maar dat dit tot op heden niet is gelukt. In haar visie is het een onmogelijke opgave om een baan te combineren met de fulltime zorg voor de kinderen, mede gelet op haar psychische beperkingen en het hiaat op haar CV. De man voert verweer tegen de stellingen van de vrouw.
5.32.
Daargelaten dat de man, gelet op aangehechte draagkrachtberekening, geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen, is het hof van oordeel dat de vrouw niet behoeftig is. Daartoe overweegt het hof allereerst dat de vrouw, om in haar in rechtsoverweging 5.27. vastgestelde netto behoefte te kunnen voorzien, een bruto inkomen van ongeveer € 37.000,- per jaar zou moeten realiseren (het verschil met de in ov. 5.27 vastgestelde bruto behoefte komt doordat de vrouw bij een inkomen uit arbeid aanspraak maakt op de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, terwijl zij deze kortingen niet heeft als zij (uitsluitend) inkomen uit partneralimentatie heeft en zij daarbij over partneralimentatie de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet zou moeten betalen). Het hof overweegt voorts dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw tot juli 2014 fulltime werkzaam was bij de [naam organisatie] te [plaats] (en [plaats] ). Uit de overlegde stukken blijkt dat de vrouw aan het einde van deze dienstbetrekking een eenmalige beëindigingsvergoeding heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting niet blijkt dat de vrouw zich nadien heeft ingespannen om een soortgelijke functie te verwerven, hetgeen wel van haar mag worden verlangd gelet op haar opleidingsniveau en de functies die zij bekleed heeft. Naar het oordeel van het hof mag van de vrouw worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit volledig benut en dat die verdiencapaciteit ten minste € 37.000,- per jaar is. Ook de stelling dat zij de volledige zorg voor de kinderen draagt en daardoor niet of niet volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien slaagt niet, nu de door de vrouw gestelde zorgtaken geen rechtvaardiging met zich brengen om haar te ontslaan van haar verplichting om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarbij komt dat de vrouw ook na de geboorte van de kinderen fulltime werkzaamheden heeft verricht en de kinderen thans al schoolgaand zijn en derhalve overdag geen directe zorg nodig hebben. Verder heeft de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende aangetoond dat de zorg voor de kinderen een dermate grote belasting met zich brengt, dat zij geen werkzaamheden zou kunnen verrichten. Tot slot is het hof van oordeel dat de vrouw, mede gezien de gemotiveerde betwisting van de man, niet althans onvoldoende heeft aangetoond dat zij vanwege psychische beperkingen geen werkzaamheden zou kunnen verrichten. Aan het door haar als productie 14 bij brief van 21 mei 2021 overgelegd rapport inzake de belastbaarheid van de vrouw wordt door het hof geen waarde toegekend, nu er sprake is van een zeer summier rapport zonder nadere onderbouwing van het advies. Dat de vrouw de laatste zeven jaren geen (betaald) werk heeft verricht is een keuze die de vrouw heeft gemaakt en die voor haar risico komt.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Derhalve zal het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog worden afgewezen.
Terugbetaling
5.33.
De man heeft verzocht om terugbetaling van hetgeen hij tot op heden meer heeft betaald dan dat hij verschuldigd zou zijn. Het hof zal dit verzoek afwijzen, nu het door de man op basis van deze beschikking te betalen bedrag aan kinderalimentatie hoger is dan dat bij de beschikking 8 mei 2020 is vastgesteld. Voor zover het de partneralimentatie betreft treft het verzoek geen doel, nu de in de bestreden beschikking vastgestelde partneralimentatie in gaat op het moment dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nu de man vol appel had ingesteld heeft deze inschrijving tot op heden nog niet plaatsgevonden en kan van terugbetaling van de partneralimentatie geen sprake zijn.
5.34.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden – kosten van de huishouding
5.35.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
5.36.
Het hof constateert dat er geen hoger beroep is ingesteld tegen het door de rechtbank aangewezen toepasselijke recht, zodat ook in de onderhavige procedure Nederlands recht zal worden toegepast op het verzoek tot verrekening van de kosten van de huishouding.
5.37.
Op 3 december 2010 hebben partijen huwelijkse voorwaarden laten opmaken. Deze huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt:
‘Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
Kosten van de huishouding
Artikel 7
1 De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gezamenlijk gedragen, ieder voor de helft. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten,
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning. Tevens behoren daartoe de kosten van aanschaf van de inboedel en van de voor het gezin
bestemde auto's en vaartuigen. Indien aan die kosten, waaronder begrepen de kosten van een geldlening die in verband met de aanschaf zijn aangegaan, door beide echtgenoten is bijgedragen, komt de eigendom van de betreffende goederen aan ieder van hen voor de helft toe.
3. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
4. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk of, in geval van scheiding van tafel en bed, binnen zes maanden na de totstandkoming daarvan.
5. Indien de vordering overeenkomstig lid 4 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.’
5.38.
In hoger beroep is het tijdvak van de verrekening van de kosten van de huishouding in geschil. De vrouw stelt dat de verrekening dient plaats te vinden over de periode vanaf de datum van de huwelijkssluiting tot het moment waarop het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank is ingediend, zijnde 29 maart 2018. De man voert hiertegen verweer en stelt dat de gemeenschappelijk huishouding is geëindigd op het moment dat hij de echtelijke woning heeft verlaten, te weten op 27 december 2014. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw in haar appelschrift erkent dat de man op 27 december 2014 de voormalig echtelijke woning heeft verlaten en niet gebleken is dat na die datum sprake was van een situatie als vermeld in artikel 7, lid 3, van de huwelijkse voorwaarden. Uit de stukken blijkt tevens dat partijen nadien niet meer hebben samengewoond. Het enkele feit dat de man nadien nog enkele overboekingen naar de gemeenschappelijke rekeningen heeft gedaan, doet hier niet aan af. Het voorgaande brengt met zich dat het hof zich voor wat betreft de periode van de verrekening van de kosten van de huishouding, net als de rechtbank, zal beperken van 4 december 2010 tot 27 december 2014.
5.39.
Het hof verwijst naar hetgeen hij in rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.3. onder algemeen heeft overwogen. Het hof is tijdens de mondelinge behandeling expliciet ingegaan op hetgeen partijen met hun huwelijkse voorwaarden hebben willen regelen. Het hof heeft artikel 7 lid 1 aan partijen voorgehouden. Hierin is bepaald: “De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gezamenlijk gedragen, ieder voor de helft. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten”. Tussen partijen staat vast, dat in het concept van hun huwelijkse voorwaarden, ten aanzien van de kosten van de huishouding een verdeling naar rato van inkomen stond opgenomen. Op verzoek van de vrouw is destijds artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden gewijzigd ten opzichte van het concept, in die zin dat de kosten van de huishouding door partijen gezamenlijk, ieder voor de helft, worden gedragen. De vrouw heeft dit ter zitting bevestigd en expliciet verklaard dat het haar wens was dat de kosten van de huishouding door ieder der partijen bij helfte werden gedragen. De man heeft aangegeven dat hij met deze bepaling uiteindelijk akkoord is gegaan. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast, dat het de bedoeling van partijen was om de kosten van de huishouding door ieder van partijen bij helfte te dragen, en zal dit in beginsel als uitgangspunt nemen.
Bijdrage van de vrouw in de kosten van de huishouding
5.40.
In hoger beroep zijn de volgende door de rechtbank in de beschikking van 4 september 2020 genoemde kostenposten niet in geschil:
- de in rechtsoverweging 2.3.14 van die beschikking genoemde niet betwiste kostenposten, zijnde een bedrag van € 27.367,60;
- de in rechtsoverweging 2.3.15 van die beschikking genoemde gecorrigeerde kostenposten, zijnde een bedrag van € 11.536,79;
- de levensmiddelen ad. € 16.913,59;
- de kleding ad. € 22.784,75;
- de in rechtsoverweging 2.3.33 van die beschikking genoemde overige kosten, zijnde een bedrag van € 6.101,99; en
- de in rechtsoverweging 2.3.36 van die beschikking genoemde kosten inzake theater, zijnde een bedrag van € 526,25.
De woning
5.41.
Het hof overweegt dat uit de beschikking van 4 september 2020 blijkt dat de rechtbank inzake de kosten van de woning aan de zijde van de vrouw rekening heeft gehouden met een bedrag van € 56.478,55, bestaande uit een bedrag van € 25.244,79 aan hypotheekrente en € 31.233,76 aan overige kosten (waaronder servicekosten, premie Interpolis spaarverzekering en stookkosten Techem).
5.42.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat de totale door de vrouw betaalde hypotheekrente € 29.126,55 bedroeg. Het hof zal met voormeld bedrag rekening houden.
5.43.
De man stelt dat geen rekening moet worden gehouden met de door de vrouw betaalde premie Interpolis spaarverzekering, zijnde een bedrag van € 5.731,04. De vrouw voert hiertegen verweer.
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw betaalde premie Interpolis spaarverzekering niet valt onder de kosten van de huishouding, nu deze premie een vermogensopbouw aan de zijde van de vrouw betreft. Derhalve zal het hof geen rekening houden met voormeld bedrag.
5.44.
Voor zover de man heeft gesteld dat geen rekening mag worden gehouden met de door de moeder van de vrouw gedane betalingen, acht het hof dit irrelevant in het licht van de overeenkomst van de huwelijksvoorwaarden.
5.45.
Op grond van het voorgaande dient terzake de door de vrouw betaalde kosten van de woning rekening te worden gehouden met een bedrag van € 54.629,27, zijnde € 29.126,55 aan hypotheekrente plus € 25.502,72 aan overige woonkosten, exclusief premie Interpolis spaarverzekering (derhalve € 31.233,76 minus € 5731,04).
Kosten vakantie
5.46.
De man stelt dat geen rekening moet worden gehouden met het bedrag aan vakantiekosten. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.47.
Het hof is van oordeel dat rekening moet worden gehouden met het totale bedrag aan vakantiekosten, nu dergelijke kosten volgens artikel 7, lid 2, van de huwelijkse voorwaarden worden aangemerkt als kosten van de huishouding en niet althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze kosten door de ouders van de vrouw zijn voldaan. Derhalve houdt het hof, net als de rechtbank, aan de zijde van de vrouw rekening met een bedrag van € 6.055,39 aan vakantiekosten.
Conclusie
5.48.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de vrouw in de verrekenperiode in totaal een bedrag van € 145.915,63 heeft besteed aan kosten van de huishouding.
Bijdrage van de man in de kosten van de huishouding
Aan stelplicht voldaan?
5.49.
De vrouw stelt dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast van al hetgeen hij aan zijn verzoek ten grondslag legt. De man overlegt slechts stapels bankafschriften en hanteert daarnaast volgens de vrouw een onjuiste methode om te komen tot een verrekenbedrag. Verder is de vrouw van mening dat de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of hij al dan niet privékosten heeft voldaan van de zakelijke rekening.
5.50.
De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
5.51.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij ter zake van de stelplicht en bewijslast van de man heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De grief van de vrouw op dit punt slaagt niet.
Zakelijke kosten versus kosten van de huishouding
5.52.
De vrouw stelt dat het door de rechtbank over de verschillende jaren rekening is gehouden met diverse zakelijke kosten, zoals de telefoonkosten aan T-mobile, de Digitenne-aansluiting bij KPN en de kosten van de zakelijke creditcard bij de Rabobank Nederland.
5.53.
De man voert hiertegen verweer.
5.54.
Het hof heeft partijen en hun advocaten ter zitting artikel 7, lid 2 van de huwelijkse voorwaarden voorgehouden en besproken. Het betoog van de vrouw, dat de kosten die zijn voldaan van de zakelijke rekening van de man buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat die zakelijke kosten betreffen, treft geen doel, omdat het enkele gegeven dat bepaalde kosten van een zakelijke rekening worden betaald niet betekent dat deze ook automatisch de kwalificatie zakelijke kosten krijgen. Dit te meer omdat de eenmanszaak van de man geen afgescheiden vermogen heeft ten opzichte van de overige vermogensbestanddelen van de man. Kosten die als privé zijn aan te merken kunnen ten laste van de kapitaalrekening van de man zijn geboekt, dat maakt de kosten dus niet zakelijk. Het hof zal de door de vrouw in hoger beroep betwiste kosten afzonderlijk bespreken en beoordelen.
2010
5.55.
Het hof overweegt ten aanzien van de door de vrouw in de kosten van 2010 opgevoerde correcties als volgt. Voor wat betreft op de zakelijke rekening vermelde telefoonkosten, is het hof van oordeel dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten niet behoren tot de kosten van de huishouding. Dat de man volgens de vrouw deze kosten heeft gemaakt, zonder haar te informeren doet daar niet aan af. Dit betekent dat het hof rekening zal houden met de telefoonkosten.
5.56.
Verder is ter zitting met partijen gesproken over de vraag of het Digitenne-abonnement van KPN beschouwd kan worden als kosten van de huishouding. Vaststaat dat het Digitenne-abonnement door de man is afgesloten, zodat hij tijdens piketdiensten op kantoor radio kan luisteren en tv kan kijken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het redelijk is om met deze kosten rekening te houden.
5.57.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem betaalde kosten inzake de zakelijke creditcard behoren tot de kosten van de huishouding.
5.58.
Het voorgaande brengt met zich dat grief 4 van de vrouw niet slaagt. Dit betekent dat het hof, net als de rechtbank, voor de periode van 4 december 2010 tot en met 31 december 2010 aan de zijde van de man rekening houdt met een bedrag aan kosten van de huishouding van € 1.894,87.
2011
5.59.
In hoger beroep stelt de vrouw dat het door de rechtbank vastgesteld bedrag voor het jaar 2011, zijnde € 35.936,05, moet worden verminderd met een bedrag van € 5.995,11, nu dit zakelijke kosten betreffen. De vrouw heeft op pagina 18 en volgende van haar beroepschrift uiteengezet welke kosten dit betreffen. De man heeft erkend dat een correctie dient plaats te vinden voor wat betreft de kosten van de bundel Strafrecht van € 14,99 en een wettenbundel van € 2,99. Het overige heeft de man betwist.
5.60.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Interpolis van € 3.609,09 moet worden aangemerkt als kosten van de huishouding, nu deze premie tot doel heeft het zekerstellen van inkomen voor het gezin in de toekomst mocht de man onverwacht arbeidsongeschikt raken. Het hof zal dan ook met voormeld bedrag rekening houden.
5.61.
Verder is het hof van oordeel dat onder de kosten van de huishouding ook valt de post ‘zaken diner/koffie/lunch’, gelet op de stand en het fortuin van partijen tijdens het huwelijk.
5.62.
Voor wat betreft de overige door de vrouw opgevoerde kosten heeft het hof reeds overwogen en beslist.
5.63.
Voor zover de man heeft gesteld dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag over de periode 4 december 2010 tot en met 31 december 2011 moet worden verhoogd met een bedrag van € 15.151,18, is het hof van oordeel dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht nu een begin van onderbouwing ontbreekt.
5.64.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof voor het jaar 2011 aan de zijde van de man rekening houdt met een door hem betaald bedrag aan kosten van de huishouding van € 35.918,07.
2012
5.65.
De vrouw stelt dat voor het jaar 2012 het door de rechtbank vastgestelde bedrag, te weten € 56.696,99 moet worden gecorrigeerd met een bedrag van € 3.520,70 aan kosten voldaan van de privérekening en € 8.902,44 aan kosten voldaan van de zakelijke rekening van de man. De vrouw heeft haar standpunt per kostenpost nader toegelicht in randnummers 68 tot en met 88 van haar beroepschrift.
5.66.
De man heeft de door de vrouw gestelde bedragen betwist. Hij stelt dat bovenop het door de rechtbank vastgestelde bedrag nog rekening moet worden gehouden met door hem betaalde kosten vanuit zijn spaargelden van € 3.454,60. De vrouw gaat er in haar verweerschrift op incidenteel appel vanuit dat de man in 2012 voornoemd bedrag vanuit zijn rekening naar de gemeenschappelijke rekening heeft overgemaakt. Derhalve zal het hof in ieder geval rekening houden met dit bedrag.
5.67.
Het hof is van oordeel dat uit de huwelijkse voorwaarden blijkt dat de kosten van de auto’s in beginsel vallen onder de kosten van de huishouding. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de op dat moment in het bezit van het gezin zijnde auto’s zowel zakelijk als privé werden gebruikt. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen de wijze waarop partijen op dat moment leefden en welke levensstijl zij hanteerden. Het voorgaande brengt met zich dat de door de man betaalde kosten met betrekking tot de diverse auto’s van partijen worden gezien als kosten van de huishouding.
5.68.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat de kosten die hij voldaan heeft van zijn privérekening behoren tot de kosten van de huishouding, zodat geen correctie wordt toegepast op het door de rechtbank vastgestelde bedrag.
5.69.
Voor zover de vrouw over het jaar 2012 voor het eerst een beroep doet op de door de door de man betaalde hardware, is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten behoren tot de kosten van de huishouding.
5.70.
Het hof verwijst voor de overige door de vrouw gestelde zakelijke kosten naar hetgeen hierboven is overwogen.
5.71.
Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de vrouw geen doel treft. Het hof stelt vast dat de man in 2012 een bedrag van € 60.151,59 heeft besteed aan de kosten van de huishouding. Het hof zal met dit bedrag rekening houden.
2013
5.72.
De vrouw stelt dat voor het jaar 2013 het door de rechtbank vastgestelde bedrag, te weten € 75.990,37, moet worden gecorrigeerd met een bedrag van € 17.204,-.
5.73.
De man erkent dat op het door de rechtbank vastgestelde bedrag een bedrag van € 448,55 in mindering moet worden gebracht.
5.74.
Het hof overweegt dat de vrouw geen ‘nieuwe’ posten heeft opgevoerd, waarop het hof in bovenstaande rechtsoverwegingen niet eerder heeft beslist. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de vrouw geen doel treft. Gelet op de erkenning van de man voor wat het betreft het bedrag van € 448,55, zal het hof het door de rechtbank vastgestelde bedrag met dit bedrag corrigeren. Dit betekent dat aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met de door hem betaalde kosten van de huishouding in 2013 van € 75.541,82.
2014
5.75.
De vrouw stelt dat voor het jaar 2014 het door de rechtbank vastgestelde bedrag, te weten € 63.735,62, moet worden gecorrigeerd met een bedrag van € 11.800,47 aan kosten voldaan van de privérekening en € 10.090,37 aan kosten voldaan van de zakelijke rekening.
5.76.
De man voert verweer tegen deze stelling van de vrouw. Hij erkent dat er een correctie dient plaats te vinden van in totaal € 791,09.
5.77.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem betaalde kosten behoren tot de kosten van de huishouding van partijen. Gelet op de erkenning van de man voor het bedrag van € 791,09, zal het hof dit bedrag in mindering brengen op het door de rechtbank vastgestelde bedrag. Dit betekent dat aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met een bedrag van € 62.944,53 aan kosten van de huishouding.
Samenvatting periode 4 december 2010 tot en met 27 december 2014
5.78.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de man in de verrekenperiode een bedrag heeft uitgegeven van:
2010: € 1.894,87
2011: € 35.918,07
2012: € 60.151,59
2013: € 75.541,82
2014: € 62.944,53
__________ +
Totaal € 236.450,88
5.79.
Het hof overweegt dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.3.67 tot en met 2.3.96 van de beschikking van 4 september 2020 nog afzonderlijk ingaat op diverse kostenposten. In hoger beroep is een deel van de in deze rechtsoverwegingen genoemde kosten (de autokosten van € 31.796,17) in geschil waarover het hof hiervoor in overweging 5.67. heeft beslist.
Niet in geschil zijn de volgende kosten die de rechtbank in mindering heeft gebracht op de totale uitgaven van de man in de verrekenperiode:
- IMNederland Trainingen € 32,30
- Consumpties Spaces € 1.158,14
- Advocaatkosten € 4.275,35
- Opname en/of rekening € 4.600,00
__________ +
Totaal € 10.065,79
Het hof zal dit bedrag in mindering brengen op het in rechtsoverweging 5.78. van deze beschikking genoemde totaalbedrag, waarna een bedrag resteert van € 226.385,09, dat de man heeft besteed aan de kosten van de huishouding.
Verrekening
5.80.
De vrouw heeft een bedrag van € 145.915,63 besteed aan de kosten van de huishouding. De man heeft een bedrag van € 226.385,09 besteed aan de kosten van de huishouding. In totaal bedroegen de kosten van de huishouding over de verrekenperiode € 372.300,72.
5.81.
Op grond van artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden dienen de kosten van de huishouding bij helfte te worden gedragen hetgeen door partijen ter zitting is bevestigd. De vrouw heeft in haar appel als insteek gekozen de tekst van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat partijen over en weer geen nakoming kunnen vorderen inzake de draagplicht van de kosten van de huishouding. Volgens het vierde lid van dit artikel van de huwelijkse voorwaarden kan de echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen.
In overeenstemming met de huwelijkse voorwaarden had ieder van partijen de helft van € 372.300,72, zijnde een bedrag van € 186.150,36, voor zijn rekening moeten nemen. De man heeft bijgedragen met een bedrag van € 226.385,09, terwijl hij slechts had hoeven bijdragen met een bedrag van € 186.150,36. Dit betekent dat hij een bedrag van € 40.234,73 teveel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en de vrouw ditzelfde bedrag te weinig heeft bijdragen aan de kosten van de huishouding. De man heeft dan ook een vordering op de vrouw wegens hetgeen hij teveel heeft bijdragen in de kosten van de huishouding van € 40.234,73.
5.82.
Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van de vrouw niet slaagt. Het beroep van de man slaagt voor zover dit het bedrag van € 40.234,73 niet overstijgt.
5.83.
Het hof zal dit bedrag overeenkomstig het verzoek van de man vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beschikkingen van 8 mei 2020 en 4 september 2020, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor zover dit ziet op de bij beschikking van 8 mei 2020 uitgesproken echtscheiding;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 8 mei 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
€ 229,22 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud wordt afgewezen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2020 en opnieuw beschikkende:
veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 40.234,73 te betalen als vergoeding voor de door de man teveel betaalde kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, K.M. Braun en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en is op 19 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.