Rolnummer: 22-002976-20
Parketnummer: 10-730001-19 en 10-059288-17 (TUL)
Datum uitspraak: 31 mei 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2020 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
adres: [adres],
thans gedetineerd in [detentieadres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest en oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging. Voorts zijn er beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen één of meer kogel(s) afgevuurd op die [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen één of meer kogel(s) heeft afgevuurd op die [slachtoffer 2], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op of omstreeks 01 januari 2019 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool van het merk Crvena Zastava, model 70, kaliber 7.65mm Browning,voorhanden heeft gehad;
4. primair
hij op of omstreeks 01 december 2018 te Schiedam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op die persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, althans op de rijdende auto waarin die persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, zich bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4. subsidiair
hij op of omstreeks 01 december 2018 te Schiedam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een persoon in de aangifte genoemd HGL73088 heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen op die persoon in de aangifte genoemd HGL73088 te schieten, terwijl deze zich in een rijdende auto bevond;
5.
hij op of omstreeks 01 december 2018 te Schiedam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool van het merk Crvena Zastava, type M70, kaliber 7.65mm Browning, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag en poging doodslag) en het onder 3, 4 primair en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest en dat aan de verdachte daarnaast tbs met dwangverpleging zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overweging ten aanzien van feit 4
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 1 december 2018 is rond 7:00 uur vanuit een auto geschoten op de auto van de aangever, toen hij aan het einde van afrit 11 van de A20 afsloeg in de richting Schiedam. De aangever heeft verklaard dat hij twee mannen in de auto zag zitten. Hij zag dat de bestuurder handbewegingen maakte, en concludeerde hieruit dat deze kennelijk geïrriteerd was. Uit die auto is vervolgens op de aangever geschoten, waarbij een kogel door het linker achterportier in de zijkant van de stoelleuning ter hoogte van de oksel van de aangever/bestuurder terecht is gekomen. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de enige auto die op het bewuste tijdstip op de afrit heeft gereden én aan de beschrijving van aangever voldoet een zwarte Volkswagen Up met kenteken [kenteken 1] (hierna: de Volkswagen) betrof. De Volkswagen was op 30 november 2018 via Snappcar gehuurd door [betrokkene 1]. Er is onder meer onderzoek gedaan naar de door [betrokkene 1] gebruikte telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2]. Hieruit is gebleken dat er contact is geweest tussen deze telefoonnummers en een aan de verdachte te koppelen telefoonnummer, te weten [telefoonnummer van verdachte]. Verder onderzoek naar het telefoonnummer van de verdachte en het nummer van [betrokkene 1] eindigend op [telefoonnummer 1] in combinatie met de ARS-gegevens met betrekking tot de Volkswagen, heeft uitgewezen dat de bij die telefoonnummers behorende telefoons en de Volkswagen zeer waarschijnlijk in elkaars nabijheid waren kort voor het tijdstip waarop het schietincident heeft plaatsgevonden en op de locatie waar het schietincident heeft plaatsgevonden.
Op de rijbaan van de afrit is door de politie één afgevuurde patroonhuls aangetroffen. Op deze huls is een DNA-spoor veiliggesteld. Dit betrof een mengprofiel. Na een vergelijking met het DNA-profiel van de verdachte is geconcludeerd dat de kans dat hij een van de donoren is, 200.000 maal groter is dan dat willekeurige andere, niet verwante personen hebben bijgedragen aan het mengprofiel. Het hof leidt daar, net als de rechtbank, uit af dat de verdachte zeer waarschijnlijk de donor is van (een deel van) het celmateriaal in het aangetroffen spoor. De betreffende Volkswagen is door de politie getraceerd, in beslaggenomen en onderzocht op sporen. Voor de bijrijdersstoel is een aansteker aangetroffen waarop DNA is aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 1 december 2018 met [betrokkene 1] in de Volkswagen in Riel en Tilburg is geweest omdat er een feestje was. Dat de verdachte later door iemand anders naar huis is gebracht - zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard -, dan wel door [betrokkene 1] bij zijn vriendin is afgezet voordat het schietincident plaatsvond - zoals de raadsman heeft betoogd ter terechtzitting in hoger beroep -, is niet aannemelijk geworden.
Op grond van het voorgaande en de inhoud van het dossier komt het hof tot de conclusie dat de verdachte als bijrijder in de auto die werd bestuurd door
[betrokkene 1] op de auto van de aangever heeft geschoten. Dat er zich op dat moment meer personen in de Volkswagen bevonden dan [betrokkene 1] en de verdachte zoals door de verdediging is betoogd, blijkt nergens uit en is dan ook niet aannemelijk geworden. De aangever heeft verklaard dat hij zag dat er twee personen in de auto zaten en zowel [betrokkene 1] als de verdachte hebben niets verklaard over andere personen die toen in de auto gezeten zouden hebben.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem verweten medeplegen. Het dossier bevat geen aanwijzing op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat [betrokkene 1] enige betrokkenheid had bij het schieten door de verdachte.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1, impliciet subsidiair.
hij op
of omstreeks01 januari 2019 te Rotterdam opzettelijk
en met voorbedachten radeeen persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal,met een vuurwapen één of meer kogel(s) afgevuurd op die [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
feit 2, impliciet subsidiair.
hij op
of omstreeks01 januari 2019 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en met voorbedachten radeeen persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet
en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal,met een vuurwapen één of meer kogel(s) heeft afgevuurd op die [slachtoffer 2], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
feit 3.
hij op
of omstreeks01 januari 2019 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool
van het merk Crvena Zastava, model 70,kaliber 7.65mm Browning, voorhanden heeft gehad;
feit 4. primair
hij op
of omstreeks01 december 2018 te Schiedam,
althans in Nederland,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk een persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op die persoon, in de aangifte genoemd HGL73088,
althans op de rijdende auto waarin die persoon, in de aangifte genoemd HGL73088, zich bevond,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 5.
hij op
of omstreeks01 december 2018 te Schiedam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een
)wapen
(s)als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een semi-automatisch werkend pistool
van het merk Crvena Zastava, type M70, kaliber 7.65mm Browning, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.) wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
de voortgezette handeling van doodslag en van poging tot doodslag.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is op 1 januari 2019, in de nieuwjaarsnacht, naar een café gegaan met een vuurwapen op zak en heeft vervolgens buiten het café van dichtbij geschoten op de broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
[slachtoffer 1] is hierbij in zijn rug geraakt en daardoor dodelijk verwond. Tevens heeft hij gepoogd [slachtoffer 2] dood te schieten. De gevolgen hiervan zijn enorm. De verdachte heeft [slachtoffer 1] zijn leven ontnomen. Dat is een van de meest ernstige misdrijven die een mens zijn medemens kan aandoen. Door het handelen van de verdachte is [slachtoffer 2] voor de rest van zijn leven getekend en is ook het leven van de familie en vrienden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voorgoed beschadigd. [slachtoffer 2] is zwaar gewond geraakt en heeft het maar ternauwernood overleefd. Hij heeft bijna een maand in het ziekenhuis gelegen, waarvan drie weken op de IC, de Intensive Care. Hij heeft, in verband met het door de verdachte toegebrachte schotletsel, meerdere (spoed)operaties moeten ondergaan en werd op de IC ook geruime tijd in een kunstmatig coma gehouden. Zoals zijn moeder het in de door haar op de zitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring heeft benoemd, was zijn toestand lange tijd kritiek en vocht hij voor zijn leven, terwijl zij hem terzijde stond. Hij kon hierdoor geen afscheid nemen van zijn broer [slachtoffer 1]. De familie heeft [slachtoffer 1] moeten begraven zonder dat [slachtoffer 2] het wist. Zij konden hem niet vertellen dat zijn broer was overleden. [slachtoffer 2] kampt nog steeds met fysieke gevolgen van het neerschieten door verdachte. Hij is nog altijd onder behandeling voor de longproblematiek die hij hieraan heeft overgehouden. De kogel bevindt zich nog steeds in zijn lichaam en zal operatief verwijderd moeten worden. Het misdrijf van de verdachte heeft bij [slachtoffer 2] daarnaast ook enorme psychische gevolgen veroorzaakt, zowel door wat hem zelf, als wat zijn broer is aangedaan. Hij moet zijn broer, met wie hij een zeer goede band had, missen en ziet nog steeds het beeld voor zich van zijn broer die werd neergeschoten en zwaargewond op de grond viel. Dat geldt ook voor het leed dat aan de ouders, stiefvader en (half)broertje van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], de vriendin van [slachtoffer 1] en verdere familie en vrienden is toegebracht. In indrukwekkende verklaringen hebben de moeder van [slachtoffer 1] en zijn vriendin verteld welke rol [slachtoffer 1] in hun leven speelde en wat zijn verlies voor hen betekent.
De verdachte heeft een maand eerder, op 1 december 2018, vanuit een rijdende auto zonder aanleiding een andere auto beschoten waarbij de afgevuurde kogel door de deur van de auto is gedrongen. Het mag een wonder heten dat de bestuurder van deze auto het heeft overleefd. De kogel is blijven steken in de zijkant van de rugleuning van de bestuurdersstoel, in de daar aanwezige airbag, ter hoogte van de romp van de bestuurder. Deze gebeurtenis heeft een grote impact gehad op het leven van de bestuurder.
Het handelen van de verdachte zoals blijkt uit de bewezenverklaarde feiten, heeft bovendien een enorme impact op de samenleving. Schietincidenten, zeker wanneer daarbij dodelijke slachtoffers vallen, zorgen voor veel
maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid. Dit geldt zeker in een stad als Rotterdam waar vuurwapengeweld frequent voorkomt.
Dit alles wordt de verdachte zwaar aangerekend. Het betreffen zeer ernstige feiten die kort na elkaar zijn begaan. De verdachte heeft bij twee incidenten met een vuurwapen geschoten zonder dat daar een aanleiding laat staan noodzaak voor aanwezig was. Kort voor de schietpartij op 1 januari 2019 had de verdachte al iemand die zijn pet van zijn hoofd had geslagen bedreigd met hetzelfde vuurwapen waarmee hij later heeft geschoten. De gedachte dat de verdachte nadat zijn pet van zijn hoofd wordt getikt al zijn vuurwapen trekt en kennelijk vervolgens bereid is om buiten te schieten bij een opstootje tussen enkele personen waar hij zelf geen deel van uitmaakte en dat kennelijk ook doet als een automobilist - naar het hof aanneemt - voor zijn gevoel "in de weg" rijdt, is even onbegrijpelijk als beangstigend. Nu de drempel om een vuurwapen te trekken en daarmee te schieten voor hem kennelijk laag is, kon en kan iedereen die de verdachte op het verkeerde moment en op de verkeerde plaats tegenkomt het slachtoffer worden van gericht en ernstig vuurwapengeweld.
Persoonlijke omstandigheden
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 mei 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsdelicten. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de over de verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapportages van psychiater M.J. van Haaren en GZ-psycholoog R. Haveman, verbonden aan het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 1 oktober 2020 en 21 december 2021.
Gevangenisstraf en maatregel
Gelet op de ernst van het levensdelict en de twee pogingen daartoe is alleen een zeer langdurige gevangenisstraf passend en geboden. Gelet op de geldende maximumstraf en de samenloopregeling als bepaald in art. 57 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.) is in deze zaak 20 jaar de maximaal op te leggen gevangenisstraf. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten dit uit het oogpunt van vergelding de enige passende straf is. Hetgeen de raadsman heeft opgemerkt over de Wet Voorwaardelijke Invrijheidstelling brengt het hof niet tot een andere strafoplegging. Daarnaast wordt met de op te leggen straf generale preventie beoogt en dient de straf in verband hiermee van voldoende gewicht te zijn om anderen ervan te weerhouden een soortgelijk feit te plegen.
Gelet op de inhoud van de rapporten van het PBC en de verklaringen van de deskundigen op de zitting in eerste aanleg, is vast komen te staan dat de verdachte naast een antisociale persoonlijkheidsstoornis ook een licht verstandelijke beperking heeft en dat tevens sprake is van een stoornis in het cannabisgebruik.
Het hof stelt op basis van de rapporten vast dat er geen aanwijzingen zijn dat zijn wilsvrijheid door een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is beïnvloed. Het hof acht de verdachte om die reden volledig toerekeningsvatbaar.
De verdachte heeft in eerste instantie geweigerd mee te werken aan onderzoek naar zijn geestvermogens. Van 13 september tot en met 22 oktober 2021 is de verdachte voor de tweede maal onderzocht in het PBC. Ditmaal heeft de verdachte volledig meegewerkt. In het PBC-rapport van 21 december 2021 hebben de deskundigen aangegeven dat de bij de verdachte vastgestelde pathologie niet leidt tot een vermindering van zijn handelingsvrijheid en dat er daarom bij de verdachte niet kan worden gesproken van een door de pathologie bepaald recidiverisico op soortgelijke feiten. Het gevaar op herhaling is bij de verdachte meer in de situatieve, criminele context gelegen. In verband hiermee adviseren de deskundigen om geen behandeling in een strafrechtelijk kader op te leggen ter vermindering van het recidiverisico. In hun eerste rapport, toen de verdachte nog geen medewerking had verleend aan het onderzoek, hebben de deskundigen zich onthouden van een advies ten aanzien van een behandeling in een strafrechtelijk kader.
Het hof neemt de conclusies van voormelde deskundigen over. Gelet op die uitgebreide en goed onderbouwde conclusies ziet het hof, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en thans door de advocaat-generaal opnieuw is gevorderd ter terechtzitting in hoger beroep, geen argumenten aanwezig om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen.
Gelet op de Justitiële Documentatie van de verdachte, het feit dat de bewezenverklaarde feiten kort na elkaar plaatsvonden en de conclusie uit het recente PBC rapport waaruit volgt dat het gevaar op herhaling gelegen is in de situatieve criminele context waarin de verdachte verkeerde, is het hof van oordeel dat de kans aanwezig is dat het recidiverisico na ommekomst van de gevangenisstraf nog niet tot een aanvaardbaar niveau is teruggedrongen. Daarom zal het hof de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr. opleggen zodat, indien dat te zijner tijd noodzakelijk wordt geacht, toezicht kan worden gehouden op de situatieve context waarin de verdachte zich dan beweegt. Er is voldaan aan de formele eisen die de wet stelt voor het opleggen van deze maatregel en het hof acht het opleggen van deze maatregel aangewezen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen en goederen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking een passende en geboden reactie vormen op de bewezenverklaarde feiten.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv., aan de orde is.
Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Namens de verdachte is op 30 oktober 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In de appèlfase zijn er derhalve meer dan 16 maanden verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en het wijzen van het arrest door het hof. De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden met drie maanden.
Gelet op de geringe overschrijding volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Vorderingen tot schadevergoeding
In deze procedure hebben zich ter zake van de feiten 1 en 2 een aantal benadeelde partijen gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Hieronder volgt een korte opsomming, met daarbij vermeld waarop de vordering is gebaseerd:
[slachtoffer 2/benadeelde partij 1], voor aan hem zelf toegebrachte schade en daarnaast affectie- en shockschade als broer van [slachtoffer 1],
[benadeelde partij 2], affectieschade als moeder van [slachtoffer 1],
[benadeelde partij 3], affectieschade als vader van [slachtoffer 1],
[benadeelde partij 4], affectieschade als partner van [slachtoffer 1],
[benadeelde partij 5], de partner van [benadeelde partij 2] en stiefvader van [slachtoffer 1], materiële schade in verband met het overlijden van [slachtoffer 1] en
[benadeelde partij 6], affectieschade als halfbroer van [slachtoffer 1].
Ter zake van feit 4 heeft de politieambtenaar die in het dossier is aangeduid als `HGL73088' zich gevoegd als benadeelde partij.
Algemene overweging affectieschade
Meerdere benadeelde partijen hebben een vordering ingediend ter zake van affectieschade die zij hebben geleden door het overlijden van [slachtoffer 1]. Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) biedt daarvoor in lid 3 en 4 de wettelijke grondslag aan een uitdrukkelijk in de wet omschreven kring van gerechtigden, met daarnaast (lid 4 sub g) een mogelijkheid tot toekenning aan anderen. De benoemde kring van gerechtigden omvat, voor zover in deze zaak van belang, de levensgezel van de overledene met wie de overledene een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert (lid 4 sub b) en een ouder van de overledene (lid 4 sub c). De hardheidsclausule van lid 4 sub g ziet op een andere persoon die ten tijde van het overlijden een zodanige nauwe persoonlijke relatie heeft tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij voor de toepassing
van lid 3 als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
Broers en zussen zijn niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor
heeft gekozen hen niet standaard een dergelijk recht toe te kennen. Dit sluit niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule. Om te bepalen in welke gevallen deze aanspraak kan worden gemaakt, is van belang dat de regeling voor vergoeding van affectieschade pas geldt sinds l januari 2019. Aangenomen moet dus worden dat de laatste inzichten van de wetgever hierin verdisconteerd zijn. Het hof neemt, net als de rechtbank, daarom als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten dient te worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting is vermeld dat sprake kan zijn van "een nauwe persoonlijke betrekking" tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Het hof leidt hier uit af dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen broers of zussen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is dat uitsluitend komt vast te staan dat zij een zeer goede en hechte band hadden.
Het bedrag dat voor toekenning van de vergoeding van affectieschade in aanmerking komt, is vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 1 van dit besluit kunnen de levensgezel en ouders (sub b en c) aanspraak maken op een bedrag van € 20.000,- en is dat voor de categorie overige nauwe persoonlijke relaties (sub g) € 17.500,-.
1. [slachtoffer 2/benadeelde partij 1]
Standpunt benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft
[benadeelde partij 1], de broer van de overleden [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 54.285,81. De vordering voor materiële schadeposten bestaat uit een daggeldvergoeding van € 900,- voor 30 dagen in het ziekenhuis, eigen risico van de zorgverzekering van tweemaal € 385,-, een kilometervergoeding voor reizen naar het ziekenhuis van
€ 9,36, gederfd inkomen van € 6.885,33 voor de periode van januari 2019 tot september 2020 en toekomstig gederfd inkomen tot een bedrag van € 5.721,12 voor de periode van september 2020 tot en met december 2021.
Daarnaast wordt een vergoeding voor immateriële schade gevorderd van € 40.000,- in verband met psychische en fysieke schade, doordat [benadeelde partij 1] ook zelf slachtoffer is geworden van het schietincident. Hierbij is hij zodanig zwaar gewond geraakt dat hij de gevolgen ervan ternauwernood heeft overleefd. Verder wordt een vergoeding voor shockschade gevorderd van € 25.000,- omdat hij heeft gezien dat zijn broer [slachtoffer 1] werd neergeschoten en hij geconfronteerd is met diens zwaargewonde lichaam. Ook vordert hij een bedrag van
€ 17.500,- ter zake van affectieschade. Ten slotte is gevorderd de vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft de ziekenhuis- en revalidatievergoeding, het eigen risico en de kilometervergoeding.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte op de volgende punten betwist. Voor de gestelde inkomstenderving ontbreekt de arbeidsovereenkomst, ter onderbouwing is enkel een loonstrook van februari 2019 en juli 2019 overgelegd. Hieruit volgt enkel wat het brutoloon in februari en juli 2019 is geweest. Uit de onderbouwing blijkt niet dat het brutosalaris op 1 januari 2019 € 1.879,35 bedroeg. Tevens blijkt uit de stukken niet dat de benadeelde tot en met 31 augustus 2019 bij de werkgever in dienst is geweest en salaris heeft ontvangen.
De hoogte van het gevorderde smartengeld is te hoog en dient fors gematigd te worden. De vergoeding voor shockschade kan niet worden toegewezen, omdat geen door de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld. Voor de vergoeding ter zake van affectieschade geldt dat deze moet worden afgewezen omdat een broer niet behoort tot de daarvoor in de wet benoemde kring van gerechtigden.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit opzettelijk en rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
Ten aanzien van de gederfde inkomsten geldt dat de berekening is onderbouwd met stukken. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de benadeelde partij een loonspecificatie overgelegd waaruit blijkt dat [benadeelde partij 1] sinds 1 oktober 2016 in dienst was. Dit gedeelte van de vordering wordt daarom in zijn geheel toegewezen. Ook de overige materiele schadeposten zullen worden toegewezen, omdat deze niet of onvoldoende zijn betwist.
Verder staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Het hof acht, anders dam de rechtbank, een bedrag van € 20.000,- passend, gelet op het zware en deels blijvende letsel van de benadeelde partij.
Met betrekking tot de shockschade wordt overwogen dat dergelijke schade slechts toewijsbaar is indien kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De overgelegde (korte) verklaring van de huisarts is daarvoor onvoldoende, gelet ook op de betwisting door de verdediging. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van dit deel van de vordering en het verweer
ertegen zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. Met betrekking tot dit
deel van de vordering zal de benadeelde partij daarom in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard, maar kan wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van affectieschade is gegrond op de hierboven besproken hardheidsclausule. Aangevoerd is dat de benadeelde partij en [slachtoffer 1] naast broers ook elkaars beste vrienden waren. Ze gingen overal samen naar toe en waren onafscheidelijk. Deze bijzondere band tussen de broers is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Niet is namelijk aannemelijk geworden dat is voldaan aan de bijzondere aanvullende eisen die de wetgever kennelijk heeft bedoeld te stellen aan een dergelijk beroep, zoals hierboven besproken. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van dit deel van de vordering en het verweer ertegen zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen.
Ook met betrekking tot dit deel van de vordering zal de benadeelde partij daarom in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 14.285,81 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot een bedrag van
€ 14.285,81 worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid en mede gelet op hetgeen er in vergelijkbare zaken wordt toegewezen - voor toewijzing tot een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige immateriële deel levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Omdat de vordering van de benadeelde partij voor een belangrijk deel zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij
gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer[benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 34.285,81 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 1].
2. [benadeelde partij 2]
Standpunt benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft
[benadeelde partij 2], de moeder van de overleden [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 20.000,- conform het Besluit vergoeding affectieschade. Sinds het overlijden van haar zoon heeft de benadeelde partij veel geestelijke pijn en leed ondervonden, hetgeen nauwelijks in woorden is uit te drukken. Tevens is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Gelet op het hierboven omschreven toetsingskader is de gevorderde vergoeding van € 20.000,- aan affectieschade geheel toewijsbaar.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer[benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 20.000,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 2].
3. [benadeelde partij 3]
Standpunt benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft
[benadeelde partij 3], de vader van de overleden [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 20.000,- conform het Besluit vergoeding affectieschade. Zijn leven is voorgoed veranderd. Hij heeft de dood van zijn zoon ervaren als zeer traumatisch ervaren.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Gelet op het hierboven omschreven toetsingskader is de gevorderde vergoeding van € 20.000,- aan affectieschade geheel toewijsbaar. Dit bedrag wordt vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 1 januari 2019.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer[benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 20.000,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 3].
4. [benadeelde partij 4]
Standpunt benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft
[benadeelde partij 4], de partner van [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde. Zij woonden al enige tijd praktisch samen en hadden circa twee jaar een relatie. Op het moment van zijn overlijden hadden zij net de sleutel van hun gezamenlijke woning gekregen, waar zij per 1 januari 2019 zouden gaan samenwonen. [slachtoffer 1] was haar zielsverwant en zijn verlies heeft haar leven ernstig en blijvend ontwricht. De benadeelde partij moet daarom worden aangemerkt als levensgezel, in de zin van het Besluit vergoeding affectieschade. Subsidiair moet zij op grond van de hardheidsclausule worden aangemerkt als naaste met een nauwe persoonlijke relatie. De vordering tot vergoeding van affectieschade bedraagt
€ 17.500,-. Zij vordert deze vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en verzoekt de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De verdediging heeft aangevoerd dat de benadeelde partij niet behoort tot de kring van gerechtigden. Tot de voorgenomen samenleving is het nooit gekomen, zodat de feitelijke duurzame gemeenschappelijke huishouding nog niet tot stand was gekomen. Ook is niet gebleken dat haar een beroep toekomt op de hardheidsclausule, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Door de doodslag op [slachtoffer 1], is de benadeelde partij haar partner verloren. Op dat moment hadden zij al langere tijd een relatie. Hun plannen om te gaan samenwonen waren dusdanig concreet dat het gezamenlijk huis reeds was ingericht en zij daar samen zouden gaan wonen op de dag van het schietincident, tevens de dag van het overlijden van [slachtoffer 1]. Dit maakt dat de benadeelde partij, gelet op de duidelijke omschrijving in de wet, niet kan worden aangemerkt als een levensgezel met wie reeds een duurzame gemeenschappelijk huishouding werd gevoerd, omdat het nooit zover is gekomen. Dit is echter het directe gevolg van de bewezen verklaarde doodslag. Door deze bijzondere samenloop is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de relatie die de benadeelde partij had met [slachtoffer 1] moet worden aangemerkt als een zodanig nauwe persoonlijke relatie, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub g BW behoort te worden aangemerkt.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer[benadeelde partij 4]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 4].
5. [benadeelde partij 5]
Standpunt benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft
[benadeelde partij 5], de stiefvader van de overleden [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 18.157,68, samengesteld uit de kosten van lijkbezorging van in totaal € 16.593,17 en een bedrag van € 1.453,01 voor een verklaring van erfrecht en
€ 111,50 voor het omboeken van een vliegticket na het schietincident, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede met het verzoek tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Artikel 6:108 lid 2 BW bepaalt dat de kosten van
lijkbezorging dienen te worden vergoed, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Het hof acht, evenals de rechtbank, het gevorderde bedrag van € 16.593,17 passend. De kosten van lijkbezorging zijn genoegzaam onderbouwd, zodat het gevorderde bedrag geheel zal worden toegewezen.
Ook de kosten voor de verklaring van erfrecht € 1.453,01 en de kosten voor het omboeken van het vliegticket
€ 111,50 zijn materiële schade die het directe gevolg zijn van het bewezen verklaarde feit. Deze posten zijn eveneens genoegzaam onderbouwd. Het hof ziet geen reden voor matiging, zodat het gehele bedrag wordt toegewezen.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij materiële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden materiële schade zal derhalve in zijn geheel worden toegewezen te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Omdat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer[benadeelde partij 5]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 18.157,68 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 5].
6. [benadeelde partij 6]
Standpunt benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft
[benadeelde partij 6], het halfbroertje van de overleden [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 15.000,-. De benadeelde partij heeft op 6-jarige leeftijd door de doodslag zijn oudere (half)broer verloren met wie hij een bijzondere band had. [slachtoffer 1] was voor hem een soort tweede vader met wie hij leuke uitstapjes maakte, zoals samen naar de bioscoop of dierentuin gaan. Het verlies van zijn broer heeft een grote impact gehad op zijn leven.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij, nu hem geen beroep toe komt op de hardheidsclausule.
De verdediging heeft aangevoerd dat de benadeelde partij niet behoort tot de kring van gerechtigde die aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade zodat de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof gaat, net als de rechtbank, bij haar beoordeling ook uit van een liefdevolle en betrokken band tussen de (half)broers. Deze bijzondere band is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Niet aannemelijk is geworden dat is voldaan aan de bijzondere aanvullende eisen die de wetgever stelt aan een beroep op de hardheidsclausule, zoals hiervoor besproken. Nadere onderbouwing en verdere bespreking van dit deel van de vordering en het verweer ertegen zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen.
De benadeelde partij zal gelet op bovenstaande in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Omdat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt. Tot op heden zijn er op dit punt door de verdachte geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.
Politie Eenheid Rotterdam HGL73088, ter zake van feit 4
Standpunt benadeelde partij
In het onderhavige strafproces heeft Politie Eenheid Rotterdam, HGL73088, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 primair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 3.357,20, bestaande uit € 1.057,20 aan materiële schade aan de auto en
€ 2.300,- aan immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich voor het materiële gedeelte gerefereerd aan het oordeel van het hof. De vergoeding van immateriële schade dient te worden gematigd.
De vergoeding van materiële schade van € 1.057,20 is niet betwist en zal daarom worden toegewezen. Het hof is van oordeel dat het immateriële deel onvoldoende is onderbouwd. Het slachtoffer heeft immers geen fysiek letsel opgelopen en ten aanzien van het gestelde geestelijke letsel is niet gebleken van een door een deskundige vastgesteld in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dat het gebeurde grote indruk op het slachtoffer heeft gemaakt neemt het hof zonder meer aan, maar maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat hij materiële schade heeft geleden tot hierboven genoemd bedrag. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 4 primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nu de vordering voor wat betreft het immateriële deel is betwist en onvoldoende is onderbouwd door de benadeelde partij, zal het hof de benadeelde partij voor het immateriële deel niet-ontvankelijk worden verklaren. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Omdat de vordering van de benadeelde partij voor een belangrijk deel zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij
gemaakt en nog te maken. Tot op heden zijn er geen kosten gevorderd, zodat er alleen al om die reden geen bedrag zal worden toegewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer Politie Eenheid Rotterdam HGL73088
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.057,20 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer Politie Eenheid Rotterdam HGL73088.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 38z, 45, 56, 57, 63 en 287 Sr. en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, Sr. bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op
de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Vordering van de benadeelde partijen