In deze zaak gaat het om de vraag of de Heffingsambtenaar verplicht is om een medebelanghebbendenbeschikking te verstrekken aan een belanghebbende die recht heeft op een reguliere beschikking op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, had de Heffingsambtenaar verzocht om een medebelanghebbendenbeschikking voor het jaar 2019. De Heffingsambtenaar weigerde dit verzoek, omdat er nog geen reguliere beschikking was afgegeven. De belanghebbende stelde dat hij recht had op deze beschikking, omdat de Heffingsambtenaar de termijn van acht weken voor het verstrekken van de reguliere beschikking had overschreden. De Rechtbank oordeelde in het voordeel van de belanghebbende en kende hem een proceskostenvergoeding toe. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om een medebelanghebbendenbeschikking te verstrekken, omdat de belanghebbende geen belang had bij deze beschikking zolang er geen reguliere beschikking was afgegeven. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. Het Hof benadrukte dat de wet niet vereist dat de Heffingsambtenaar een medebelanghebbendenbeschikking moet geven als er geen reguliere beschikking is vastgesteld. De uitspraak van het Hof heeft implicaties voor de rechtsbescherming van belanghebbenden onder de Wet WOZ, aangezien het de voorwaarden voor het verkrijgen van een medebelanghebbendenbeschikking verduidelijkt.