ECLI:NL:GHDHA:2022:903

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/00567
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Heffingsambtenaar tot verstrekking van een medebelanghebbendenbeschikking onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om de vraag of de Heffingsambtenaar verplicht is om een medebelanghebbendenbeschikking te verstrekken aan een belanghebbende die recht heeft op een reguliere beschikking op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, had de Heffingsambtenaar verzocht om een medebelanghebbendenbeschikking voor het jaar 2019. De Heffingsambtenaar weigerde dit verzoek, omdat er nog geen reguliere beschikking was afgegeven. De belanghebbende stelde dat hij recht had op deze beschikking, omdat de Heffingsambtenaar de termijn van acht weken voor het verstrekken van de reguliere beschikking had overschreden. De Rechtbank oordeelde in het voordeel van de belanghebbende en kende hem een proceskostenvergoeding toe. De Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om een medebelanghebbendenbeschikking te verstrekken, omdat de belanghebbende geen belang had bij deze beschikking zolang er geen reguliere beschikking was afgegeven. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. Het Hof benadrukte dat de wet niet vereist dat de Heffingsambtenaar een medebelanghebbendenbeschikking moet geven als er geen reguliere beschikking is vastgesteld. De uitspraak van het Hof heeft implicaties voor de rechtsbescherming van belanghebbenden onder de Wet WOZ, aangezien het de voorwaarden voor het verkrijgen van een medebelanghebbendenbeschikking verduidelijkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00567

Uitspraak van 10 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.W. Vugts)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 mei 2021, nr. SGR 20/3608.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 april 2019 de Heffingsambtenaar verzocht hem ter zake van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning) een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) te geven voor het jaar 2019 (medebelanghebbendebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar, in verband met het uitblijven van een reactie op het onder 1.1 bedoelde verzoek, bij brief van 15 januari 2020 in gebreke gesteld.
1.3.
Bij beschikking van 21 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar onder meer het onder 1.1 bedoelde verzoek van belanghebbende afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 tegen de onder 1.3 genoemde beslissing bezwaar aangetekend. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 mei 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 19 mei 2020 tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de proceskostenvergoeding;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 797;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.6.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 18 februari 2022 een nader stuk ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 maart 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning en heeft bij brief van 9 april 2019 de Heffingsambtenaar verzocht hem voor de woning voor het jaar 2019 een WOZ-beschikking te verstrekken en in het slot van de brief verwezen naar artikel 28, lid 1, Wet WOZ.
2.2.
In verband met het uitblijven van een reactie op voormeld verzoek heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar bij brief van 15 januari 2020 in gebreke gesteld. Bij beschikking van 21 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar onder meer het verzoek om verstrekking van een medebelanghebbendebeschikking afgewezen. De afwijzing van het verzoek om verstrekking van een medebelanghebbendebeschikking heeft de Heffingsambtenaar in de beschikking als volgt gemotiveerd:
“Verzoek om een WOZ-beschikking
Hierbij wijs ik uw verzoek om een WOZ-beschikking op naam van [belanghebbende] voor het belastingjaar 2019 af en wel om de volgende redenen.
Voor het jaar 2018 is door u een bezwaar voor dit object ingediend op naam van de
belangehebbende [A] . Op dit bezwaar is eind 2019 beslist. Voor het belastingjaar 2019 is nog geen beschikking genomen omdat de WOZ-waarde nog niet is vastgesteld.
U heeft verzocht om een beschikking uit hoofde van artikel 28 Wet WOZ, de zogenoemde
medebelanghebbendebeschikking. Aan uw verzoek wordt niet tegemoet gekomen omdat er nog geen reguliere beschikking is genomen op grond van artikel 24 Wet WOZ en ook geen andere beschikking. Uit het systeem van de wet volgt dat de beschikking waarom u verzoekt (een beschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ) in de plaats treedt van een eerder afgegeven beschikking. Omdat er geen eerder afgegeven beschikking bestaat kan er ook geen beschikking op grond van artikel 28 worden afgegeven. Dit volgt uit de wet.”
2.3.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 daartegen bezwaar aangetekend.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2020 bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ (reguliere beschikking) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de woning, voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 326.000. De Heffingsambtenaar heeft de beschikking op grond van artikel 24, lid 3, onderdeel a, Wet WOZ, op naam van belanghebbende gesteld. Met deze beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen (eigenaar) en watersysteemheffing (eigenaren) van de gemeente Leiden (de aanslagen).
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft op 12 mei 2020 het onder 2.3. bedoelde bezwaar ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de medebelanghebbendenbeschikking binnen acht weken na indiening van het verzoek had moeten worden verstrekt. Nu de medebelanghebbendenbeschikking in de bezwaarfase aan eiser is verstrekt, stelt eiser dat hij recht heeft op de door hem verzochte proceskostenvergoeding voor het bezwaar. (…)
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 24, tweede lid Wet WOZ volgt dat er geen consequenties zitten aan het feit dat een reguliere beschikking later wordt genomen dan voorgeschreven op grond van dit artikel. Pas als een beschikking op grond van artikel 24 Wet WOZ is genomen, kan worden toegekomen aan de medebelanghebbendenbeschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ. Het verzoek is derhalve terecht afgewezen. Er bestaat daarom geen recht op een proceskostenvergoeding. (…).
9. Ten aanzien van de verplichting om een medebelanghebbendenbeschikking te geven, overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat eiser belanghebbende is op grond van artikel 28, eerste lid, Wet WOZ. Uit dit artikel volgt, voor zover hier van belang, dat verweerder binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking neemt als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wet WOZ. Niet in geschil is dat verweerder geen voor bezwaar vatbare beschikking heeft genomen binnen deze termijn. Verweerder stelt hierover dat de volgorde van de wet (impliciet) aangeeft dat eerst een reguliere beschikking moet zijn genomen, en dat het tweede lid van artikel 28 Wet WOZ dit bevestigt, nu daarin staat dat de medebelanghebbendenbeschikking ‘in de plaats treedt’ van de in artikel 22 Wet WOZ bedoelde beschikking. Deze stelling van verweerder volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt hierbij dat de genoemde termijn van acht weken voor het geven van de beschikking expliciet in de wet is opgenomen. Opname van deze termijn laat zich naar het oordeel van de rechtbank slecht rijmen met hetgeen verweerder betoogt, namelijk dat hij voor het geven van de medebelanghebbendenbeschikking mag wachten tot hij een reguliere beschikking heeft afgegeven. Verweerders standpunt dat de bedoeling van de wetgever op dit punt – dat een medebelanghebbendenbeschikking eerst volgt nadat een reguliere beschikking is genomen – is af te leiden uit de bewoording van artikel 28, tweede lid, Wet WOZ dat deze medebelanghebbendenbeschikking “(…) treedt in de plaats van (…)” de reguliere beschikking, volgt de rechtbank evenmin. Deze bedoeling is immers slecht te rijmen met de toelichting van de wetgever dat de medebelanghebbendenbeschikking “in de plaats kan treden van de oorspronkelijke waardevaststelling” (zie MvT, Kamerstukken 1992/1993, 22 885, p. 21; onderstreping door de rechtbank) en met het belang dat de wetgever blijkens dezelfde toelichting hecht aan de rechtsbescherming van belanghebbenden. Het betoog van verweerder zou er immers toe kunnen leiden dat een medebelanghebbende geen recht heeft op een beschikking zolang geen reguliere beschikking is vastgesteld, terwijl hem tegen het uitblijven van die reguliere beschikking geen rechtsmiddelen ten dienste staan.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek om een medebelanghebbendenbeschikking ten onrechte heeft afgewezen. Aangezien de medebelanghebbendenbeschikking pas in de bezwaarfase is gegeven, heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding voor dat bezwaar. Nu verweerder deze niet heeft toegekend, is de uitspraak op bezwaar op dat punt onjuist en het beroep gegrond.
11. (…)
12. Gelet op wat hiervoor in 10 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 797 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de (telefonische) hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1 (gemiddeld) en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5 (licht)). De rechtbank heeft de wegingsfactor van het beroep op licht bepaald omdat het beroep enkel gegrond is wegens de onterechte afwijzing van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar het verzoek om verstrekking van een medebelanghebbendebeschikking terecht heeft geweigerd en in het verlengde daarvan of belanghebbende recht heeft op de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend; belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend.
4.2.
De Heffingsambtenaar concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In de Wet WOZ (tekst 2019) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 22

1. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, stelt de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
(…)

Artikel 24

1. De beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt.
2. Het niet naleven van het voorschrift van het eerste lid brengt geen nietigheid van de beschikking mee.
3. De bekendmaking geschiedt terstond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b. degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaal al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
(…)
4. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, kan, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.
(…)
9. Indien ten aanzien van degene aan wie ingevolge het derde lid de bekendmaking van de beschikking dient te geschieden een aanslag onroerende-zaakbelastingen als bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet wordt vastgesteld waarbij als heffingsmaatstaf geldt de bij de beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak, geschiedt in afwijking van de vorige leden de bekendmaking van de beschikking in één geschrift met het aanslagbiljet onroerende-zaakbelastingen. Het niet naleven van de eerste volzin brengt geen nietigheid van de beschikking mee.

Artikel 28

1. Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, (…), en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, (…), de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, (…). Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
(...)
4. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.
5.2.
Vaststaat dat op het moment dat belanghebbende ingevolge artikel 28, lid 1, Wet WOZ heeft verzocht om verstrekking van een medebelanghebbendebeschikking acht weken waren verstreken na het begin van het kalenderjaar 2019 en dat aan hem nog geen reguliere beschikking ingevolge artikel 24, lid 3, Wet WOZ was gegeven. Voorts staat vast dat de Heffingsambtenaar met dagtekening 31 maart 2020 de reguliere beschikking aan belanghebbende heeft toegezonden. Uit de onder 5.1 aangehaalde wetsartikelen volgt dat de Heffingsambtenaar niet verplicht is op aanvraag een medebelanghebbendebeschikking te geven als de aanvrager geen belang heeft bij die beschikking. In het onderhavige geval heeft belanghebbende – die, naar niet in geschil is, een belanghebbende is als bedoeld in artikel 24, lid 3, aanhef en onderdeel a, Wet WOZ, recht op een reguliere beschikking die aan hem, naar evenmin in geschil is, op 31 maart 2020 is gegeven – naar het oordeel van het Hof geen belang bij een medebelanghebbendebeschikking. Dat wordt niet anders door het feit dat belanghebbende – anders dan in eerdere jaren – veel langer op de reguliere beschikking heeft moeten wachten dan de in artikel 24, lid 1, Wet WOZ opgenomen termijn van acht weken na het begin van het kalenderjaar, alleen al omdat de heffingsambtenaar deze beschikking (zonder gevolgen) ook na afloop van deze termijn kan geven (artikel 24, lid 2, Wet WOZ) en zelfs ertoe kan overgaan de waarde van de onroerende zaak niet bij beschikking maar bij de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het desbetreffende jaar vast te stellen (artikel 220d, lid 4 van de Gemeentewet).
5.3.
Anders dan de Rechtbank is het Hof dus van oordeel dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende desgevraagd geen medebelanghebbendenbeschikking behoefde te geven. De Rechtbank had het beroep daarom ongegrond moeten verklaren. Gevolg daarvan is dat belanghebbende geen recht heeft op de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, G.J. van Leijenhorst en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 10 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.