In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, waaronder diefstal met geweld en afpersing, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden voor andere feiten. Het hof heeft het hoger beroep van de officier van justitie, dat was ingetrokken, en het hoger beroep van de verdachte beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten, en dat het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard moest worden voor zover het gericht was tegen die vrijspraken. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten 5 en 6, omdat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een vuurwapen, wat leidde tot een gevangenisstraf van 4 maanden. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte was vrijgesproken van de feiten die aan de vordering ten grondslag lagen. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak in hoger beroep.