ECLI:NL:GHDHA:2022:889

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
2200360021
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de zaak rondom de Pettense campingmoord met focus op de betrouwbaarheid van bekentenissen en het ontbreken van forensisch bewijs

In de zaak van de Pettense campingmoord heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 mei 2022 uitspraak gedaan na herziening van een eerdere veroordeling. De zaak werd opnieuw beoordeeld na een gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag door de Hoge Raad. Het hof heeft uitvoerig stilgestaan bij het procesverloop, de feiten en de betrouwbaarheid van de bekentenissen van de verdachte. De verdachte was eerder veroordeeld op basis van bekennende verklaringen, maar het hof concludeert dat deze bekentenissen waarschijnlijk vals zijn. Dit oordeel is gebaseerd op een deskundigenrapport van dr. M. Sauerland, dat sterke aanwijzingen voor valse bekentenissen aanvoert, en op het feit dat er geen forensisch bewijs is dat de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van het slachtoffer ondersteunt. Het hof heeft vastgesteld dat het onderzoeksteam destijds onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid dat een ander verantwoordelijk was voor de dood van het slachtoffer. Gezien het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs heeft het hof de verdachte integraal vrijgesproken van het tenlastegelegde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in strafzaken, vooral wanneer het gaat om bekentenissen die onder druk zijn afgelegd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003600-21
Parketnummer: 14-010260-94
Datum uitspraak: 25 mei 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden, op voet van artikel 472, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), bij arrest van 20 april 2021, in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1962,
adres: [adres].
Procesgang
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Alkmaar d.d. 14 oktober 1994 integraal vrijgesproken van het tenlastegelegde. In het vonnis heeft de rechtbank daartoe overwogen dat de rechtbank niet de overtuiging heeft gekregen dat niet ook een ander het feit kan hebben gepleegd.
De officier van justitie heeft op 14 oktober 1994 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar.
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 26 oktober 1995 is de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en – zonder zelf aanwezig te zijn geweest bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep - ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Het gerechtshof Amsterdam heeft in het arrest overwogen dat de tot het bewijs gebezigde bekennende verklaringen van de verdachte niet op zichzelf staan. Daartoe overwoog het gerechtshof Amsterdam dat de verdachte zijn verklaring, inhoudende dat hij het slachtoffer opzettelijk heeft gestoken, in latere verhoren heeft bevestigd en heeft beschreven hetgeen hij daarna heeft gedaan. De verklaring van de verdachte vond volgens het gerechtshof Amsterdam bovendien bevestiging in de door de politie aangetroffen situatie. Het gerechtshof Amsterdam achtte de verklaringen van de verdachte daarom betrouwbaar en was van oordeel dat ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk waren geworden, die tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen zouden moeten leiden.
Namens de verdachte is op 8 november 1995 cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad heeft bij arrest d.d. 8 oktober 1996 het cassatieberoep verworpen.
Op 14 augustus 1998 is namens de verdachte een gratieverzoek ingediend. Het verzoek is op 19 november 1999 afgewezen.
Namens de verdachte is op 13 september 2010 een verzoek tot herziening van het arrest van het gerechtshof Amsterdam ingediend bij de Hoge Raad. Als nova zijn in dit herzieningsverzoek opgevoerd de schriftelijke verklaringen van getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], inhoudende – kort gezegd – dat [reisgenoot 1] tegenover hen heeft bekend dat hij het is geweest die [slachtoffer] heeft gedood. Daarnaast is als novum opgevoerd een fragment uit het dagboek van getuige [reisgenoot 3], inhoudende dat [reisgenoot 1] [slachtoffer] heeft gedood.
De Hoge Raad heeft bij arrest d.d. 5 april 2011 de aanvraag tot herziening afgewezen, aangezien de aanvraag naar zijn oordeel kennelijk ongegrond was. Met betrekking tot de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] heeft de Hoge Raad overwogen dat aan deze verklaringen niet een ernstig vermoeden kon worden ontleend dat, waren zij het gerechtshof bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde. De verklaringen betreffen immers mededelingen welke zouden zijn gedaan door [reisgenoot 1], die inmiddels is overleden en die de aan hem toegeschreven mededelingen dus niet meer kan ontkennen of bevestigen. Bovendien hielden de verklaringen niets in over het tijdstip waarop, de omstandigheden waaronder en de redenen waarom die mededelingen zouden zijn gedaan. Met betrekking tot het dagboekfragment van [reisgenoot 3] overwoog de Hoge Raad dat van deze omstandigheid niet kan worden gezegd dat deze het gerechtshof niet bekend was.
Op 11 juli 2017 is namens de verdachte een verzoek tot nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag op basis van het per 1 oktober 2012 ingevoerde artikel 461 Sv ingediend bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Het verzoek bevat – kort gezegd – de volgende onderzoekswensen:
Nader (forensisch) onderzoek aan voorwerpen;
Nader onderzoek naar verwonding slachtoffer;
Het horen van de getuigen genoemd in het eerdere herzieningsverzoek, te weten: [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [reisgenoot 3];
Het benoemen van een (getuige-)deskundige teneinde onderzoek te doen naar de (betrouwbaarheid van de) 'bekentenis' van verzoeker.
De Adviescommissie afgesloten strafzaken (hierna: ACAS) heeft op 16 september 2019 advies uitgebracht over het verrichten van nader onderzoek. De ACAS oordeelde dat de zaak van de verdachte behoort tot de categorie zaken van “potentieel onveilige veroordelingen”, aangezien forensisch technisch bewijs afwezig is en de bewezenverklaring vergaand stoelt op een bekennende verklaring die naar huidig inzicht twijfel oproept. De ACAS adviseerde daarom om de onderzoekswensen 3 en 4 te honoreren.
De verklaringen van de verdachte zijn onderzocht door dr. M. Sauerland van het Maastricht Forensic Institute. In het deskundigenrapport betreffende rechtspsychologisch onderzoek d.d. 25 juni 2020 concludeert dr. Sauerland dat de verklaringen van de verdachte duidelijke kenmerken hebben die passen bij valse bekentenissen. Zo werd de verdachte 19 keer ondervraagd, soms twee keer per dag en gedurende meerdere uren. Daarnaast veranderden de verklaringen van de verdachte over de volgorde van de gebeurtenissen naarmate de verhoren vorderden en komen de bekentenissen niet overeen met extern gevalideerde feiten. De vele aanwezige risicofactoren voor valse bekentenissen maken het moeilijk om met een aannemelijk scenario te komen ter verklaring van de inconsistenties tussen de bekentenissen en het externe bewijs bij deze uitermate goed meewerkende verdachte, anders dan dat hij niet de dader is. Geconcludeerd wordt dat er sterke aanwijzingen zijn dat de door de verdachte afgelegde bekentenissen vals zijn.
Op 22 juli 2020 zijn in het Ambtsgericht (kantongerecht) in Bottrop als getuige gehoord [getuige 3], [reisgenoot 3] en [reisgenoot 2], moeder van [reisgenoot 3]. [Getuige 3] heeft verklaard dat [reisgenoot 1] tegen hem en [getuige 2] heeft verteld dat hij iemand in Nederland heeft omgebracht en dat [verdachte] en [slachtoffer] daarbij waren. [Getuige 3] heeft verklaard dat [reisgenoot 1] niet heeft gezegd waarom hij dat had gedaan en wie het slachtoffer was. [Getuige 3] wist niet of [reisgenoot 1] het serieus bedoelde of dat het een grapje was. [Reisgenoot 3] heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat zij het dagboekfragment heeft geschreven. Ook haar moeder, [reisgenoot 2], wist niet waarom haar dochter die aantekening heeft gemaakt en waarom zij op het idee kwam dat [reisgenoot 1] [slachtoffer] om het leven zou hebben gebracht.
Op 18 september 2020 is namens de verdachte een (tweede) verzoek tot herziening van het arrest van het gerechtshof Amsterdam ingediend bij de Hoge Raad. Als nova zijn in dit herzieningsverzoek opgevoerd het deskundigenrapport van dr. Sauerland en de getuigenverklaring van – het hof begrijpt - [getuige 3].
Op 12 januari 2021 heeft advocaat-generaal bij de Hoge Raad, mr. D.J.C. Aben, naar aanleiding van het tweede herzieningsverzoek een conclusie genomen. De advocaat-generaal concludeert dat de nova terecht zijn voorgesteld, aangezien zij gegevens betreffen die bij het onderzoek op de terechtzitting het gerechtshof Amsterdam niet zijn gebleken en het ernstige vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek van de strafzaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde. De conclusie strekt dan ook tot gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening.
De Hoge Raad heeft bij arrest d.d. 20 april 2021 de aanvraag tot herziening gegrond verklaard.
Met betrekking tot de verklaring van [getuige 3] overweegt de Hoge Raad dat deze verklaring – die globaal van aard is en in de kern slechts een weergave betreft van een opmerking die [reisgenoot 1] in 2008 of 2009 tegen [getuige 3] heeft gemaakt - op zichzelf genomen van onvoldoende gewicht is om te kunnen gelden als een novum in de zin van artikel 457, eerste lid aanhef en onder c Sv.
Met betrekking tot het rapport van dr. Sauerland overweegt de Hoge Raad dat de strekking van het rapport is dat de bekennende verklaringen van de verdachte tot stand zijn gekomen onder invloed van de in het rapport genoemde risicofactoren en dat hierdoor de betrouwbaarheid van deze verklaringen als bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij het om het leven komen van [slachtoffer] in aanmerkelijke mate is aangetast. In de strafzaak tegen de verdachte zijn eerder geen deskundigenrapporten ingebracht over het verloop van de verhoren van de verdachte en de daarmee samenhangende, aan rechtspsychologisch onderzoek ontleende, risicofactoren. Het rapport van de deskundige dr. Sauerland vormt in zoverre een nieuw deskundigeninzicht en voldoet aan de eisen die zijn gesteld in het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736. Daarmee geldt het rapport van dr. Sauerland als een nieuw gegeven (novum).
Voorts overweegt de Hoge Raad dat de bewijsvoering van het hof geen bewijs bevat dat rechtstreeks steun geeft aan de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde zoals die in de genoemde bekennende verklaringen naar voren komt. De bewezenverklaring is dus vrijwel uitsluitend aangenomen op grond van de bekennende verklaringen. De bewijsmotivering van het gerechtshof Amsterdam geeft er voorts geen blijk van dat het hof de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de nadien door de aanvrager ingetrokken bekennende verklaringen op enigerlei wijze nader heeft onderzocht en dat het daarbij acht heeft geslagen op het verloop van de verhoren als geheel.
De Hoge Raad concludeert op grond van het voorgaande dat in het bijzonder de bevindingen van dr. Sauerland grond geven aan de stelling dat zodanige ernstige twijfel bestaat over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de bekentenissen die de aanvrager aanvankelijk heeft afgelegd, dat het gerechtshof Amsterdam — als het daarmee bekend was geweest — die bekentenissen niet voor het bewijs zou hebben gebruikt en, gelet op het ontbreken van andere voor de betrokkenheid van de aanvrager redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsvoering van het hof, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
De Hoge Raad heeft daarom de aanvraag tot herziening gegrond verklaard en de opschorting of schorsing bevolen van de tenuitvoerlegging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op de voet van artikel 472, tweede lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting van dit hof in de procedure na verwijzing door de Hoge Raad.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 2 juli 1994 te Petten, gemeente Zijpe, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans een scherp voorwerp, meerdere malen, althans eenmaal, in de hartstreek, althans de borst, van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 juli 1994 te Petten, gemeente Zijpe, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes, althans een scherp voorwerp, meerdere malen, althans eenmaal, in de hartstreek, althans de borst, van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
meer subsidiair, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 juli te Petten, gemeente Zijpe, aan een persoon (te weten [slachtoffer]), opzettelijk met voorbedachte rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (een perforerende steekverwonding linksvoor in de borst en/of perforatie van de voor- en achterwand van de rechterkamer van het hart), heeft toegebracht, door die [slachtoffer] opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk met een mes, althans een scherp voorwerpen, meermalen, althans eenmaal, in de hartstreek, althans de borst, te steken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
meest subsidiair, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 juli 1994 te Petten, gemeente Zijpe, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), met een mes, althans een scherp voorwerp, meerdere malen, althans eenmaal, in de hartstreek, althans de borst heeft gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 26 oktober 1995 zal vernietigen en dat het hof, opnieuw rechtdoende, de verdachte integraal zal vrijspreken van het tenlastegelegde.
De bestreden uitspraak
Het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 26 oktober 1995 kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overwegingen ter motivering van de vrijspraak van de verdachte
Feiten
In de vroege avond van 1 juli 1994 rijdt de verdachte (destijds 31 jaar oud), samen met zijn oom [reisgenoot 1] (48) en zijn (stief)schoonvader [slachtoffer] (het latere slachtoffer) vanuit hun woonplaats [woonplaats] (Duitsland) naar een camping in Petten. Zij wilden daar het weekend doorbrengen. Onderweg drinken [reisgenoot 1] en [slachtoffer] elk drie flessen bier. De verdachte, die rijdt, drinkt niet. Zij rijden samen op met een goede vriendin van de vrouw van de verdachte, genaamd [reisgenoot 2] (34), haar 10-jarige dochter [reisgenoot 3] en de partner van [reisgenoot 2], [reisgenoot 4] (29). [reisgenoot 2] had voor haar gezin op de betreffende camping een plaats gereserveerd om daar een 14-daagse vakantie door te brengen.
Aanvankelijk zou de verdachte in de daaraan voorafgaande week met zijn vrouw en twee kinderen op vakantie zijn gegaan naar Lanzarote, Spanje. Op het laatste moment besloot hij dit af te zeggen omdat hij geen goede vervanger had voor zijn winkel in elektronica en witgoed, waarvan hij sinds ongeveer drie jaar eigenaar was. Besloten was vervolgens dat de schoonmoeder van de verdachte (sinds enkele jaren echtgenote van [slachtoffer]) diens plaats zou innemen. In het eerste weekend van de vakantie van zijn vrouw was de verdachte, samen met [slachtoffer] en de zoon van [reisgenoot 2] ([zoon reisgenoot 2]), een weekend gaan vissen in Westervoort. In de week vóór 1 juli was het idee ontstaan dat de verdachte en [slachtoffer] opnieuw zouden gaan vissen en daartoe met het gezin van [reisgenoot 2] mee zouden gaan naar Petten. Kort voor 1 juli had de verdachte aan [reisgenoot 1] gevraagd om mee te gaan.
Het gezelschap van zes personen komt omstreeks 21.30 uur op de camping aan. De beide auto’s worden op een hoger niveau op een tiental meters van de uitgekozen campingplaats geparkeerd. Er worden twee tenten opgezet. In de grote bungalowtent zouden [reisgenoot 2], [reisgenoot 3] en [reisgenoot 4] slapen. Bij de grote tent worden ook twee windschermen geplaatst. In een kleine tent (shelter) zouden de verdachte, [reisgenoot 1] en [slachtoffer] slapen. Vervolgens loopt de groep, met uitzondering van [slachtoffer], vergeefs naar het dorp, op zoek naar een eetgelegenheid. Teruggekomen kletst het gezelschap, gezeten rond een tafel die voor de bungalowtent staat, nog enige tijd vrolijk en luidruchtig, waarbij grote hoeveelheden alcohol (bier en “kopjes” Pernod) worden gedronken. Tevens worden een paar blikken soep genuttigd.
Omstreeks 01.00 uur gaat [reisgenoot 3] als eerste de bungalowtent in om te slapen. Kort daarna verdwijnt [reisgenoot 1] in de shelter. Omdat hij nauwelijks nog aanspreekbaar is moet hij daarbij door de verdachte geholpen worden, die tevens zijn slaapzak aan hem afstaat. [reisgenoot 1] verklaart later dat hij zich van de shelter en van het feit dat hij daarin zou slapen niets meer herinnert. Vervolgens gaan [reisgenoot 2] en [reisgenoot 4] de bungalowtent in en blijven de verdachte en [slachtoffer] als enigen aan de tafel zitten. [slachtoffer] zat daarbij rechts van de verdachte, aan de zijde waar de windschermen stonden. De shelter stond, gezien vanuit de verdachte, links van hem.
Kort daarna gaat de verdachte ook de shelter in. Omdat de binnentent van de shelter te klein was voor drie volwassen mannen, had hij besloten op een luchtbed tussen de buiten- en de binnentent te gaan slapen. Over dit moment verklaart [reisgenoot 3] later het volgende:
“Op een bepaald moment hoorde ik de stem van [verdachte]. Ik weet niet hoe laat het toen was. Ik hoorde hem aan [slachtoffer] vragen of hij mee ging slapen. Ik hoorde [slachtoffer] antwoorden dat hij nog even bleef zitten en er zo aan zou komen. Ik hoorde niet dat [verdachte] naar bed is gegaan. Ik heb geen rits van een tent gehoord want de tent was al open.
Op een bepaald moment hoorde ik weer stemmen. Ik hoorde dat [reisgenoot 1] zei “Ik moet poepen” of zoiets. Hij kreeg geen antwoord. Het was op dat moment schemerig. Ik zag dat door een scheur in de tent. Toen hoorde ik niets meer. Enkele minuten later hoorde ik plotseling “au”. Daaraan is geen rumoer vooraf gegaan. Ook nadat ik dat gehoord had heb ik niets meer gehoord. Ik meende dat het geluid van verderop kwam. Het klonk ook niet ernstig.”
De verdachte heeft verklaard dat hij rond 04.30–05.00 uur is opgestaan om te gaan plassen. Hij zag toen [slachtoffer] liggen op de plek waar hij later dood werd aangetroffen (naast de twee windschermen), maar dacht dat [slachtoffer] sliep. De verdachte is bij terugkomst in zijn eigen auto verder gaan slapen omdat hij de tent te koud vond (hij had zijn slaapzak immers aan [reisgenoot 1] afgestaan).
Kort voor 06.00 uur staat [reisgenoot 2] op om naar het toilet te gaan. Ook zij ziet [slachtoffer] naast de windschermen liggen. Bij terugkomst van de toiletgroep tikt ze [slachtoffer] aan in het gezicht en ontdekt dat hij is overleden. Door haar kreten worden de anderen gealarmeerd. [reisgenoot 4] maakt de verdachte in zijn auto wakker en loopt door om de campingbaas te waarschuwen. De verdachte opent het jack van [slachtoffer] en scheurt ook diens T-shirt open, waarna een verwonding zichtbaar wordt. [reisgenoot 1] probeert [slachtoffer] te reanimeren. De arriverende ambulancebroeders en de dienstdoende arts moeten constateren dat dit geen zin meer heeft. De arts schat in dat [slachtoffer] ongeveer drie à vier uur dood moet zijn.
Op 3 juli 1994 is door het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, de voorganger van het huidige NFI, sectie verricht op het lichaam van het slachtoffer. Bij deze sectie is het volgende gebleken:
“A

1. Er was een oppervlakkige, niet door de voorste borstwand perforerende steekverwonding rechtsvoor in de borst.

2. Er was een perforerende steekverwonding linksvoor in de borst. Steekkanaal achterwaarts, middenwaarts en onderwaarts verlopend; lengte ± 8 centimeter.

3. Perforatie van de voor- en achterwand van de rechter kamer van het hart; in het hartzakje ruim 200 cc bloed.

B
Er waren geen ziekelijke orgaanafwijkingen, die voor hetintreden van de dood van betekenis zijn geweest. Het aspect van de verwondingen, beschreven onder Al t/m A3, was dat van letsels, zoals die door steken met een scherp voorwerp (bijvoorbeeld een mes) kunnen worden opgeleverd.
De letsels tengevolge van de steekverwonding, beschreven onder A2 en A3, hebben de dood tot gevolg gehad door orgaanbeschadiging en het ontstaan van een harttamponade.
Bij een harttamponade is er ophoping van bloed in hethartzakje, waardoor het hart zijn pompfunctie niet kan vervullen en er een circulatiestilstand ontstaat.”
Het lichaam vertoonde derhalve twee steekverwondingen.
Verdenking
Op zaterdag 2 juli wordt direct een aantal getuigen gehoord.
Schoonmaker [getuige 4] heeft verklaard dat hij die ochtend, kort na 05.10 uur, de doucheafdeling van de heren heeft schoongespoten. In een van de douches heeft hij op de muur en op/rond het afvoerputje rode vlekken gezien waarvan hij zich toen niet realiseerde dat dit bloedvlekken zouden kunnen zijn. Bij het droogtrekken van de vloer trok hij onder een bankje vandaan een mes mee, dat hij vervolgens weer op het bankje heeft achtergelaten. Het mes had een bruin heft en een ingeklapt lemmet. Deze beschrijving zou kunnen passen bij het mes dat [reisgenoot 1] volgens diverse verklaringen had meegenomen naar de camping. Ondanks naspeuringen heeft de politie echter geen mes kunnen vinden.
[getuige 5], campinggast, heeft verklaard dat hij tussen 03.00 en 03.30 uur naar het mannentoiletgebouw ging en daar bij de wastafels een naakte man aantrof, die hij direct herkende als een van de leden van de groep die zo luidruchtig was geweest. Hij zag dat deze man mank liep. De man kon nauwelijks zijn evenwicht bewaren en de getuige rook een alcohollucht. De man wilde douchen.
[reisgenoot 1] heeft bevestigd dat hij mank liep doordat zijn ene been, ten gevolge van een auto-ongeval, korter was dan het andere.
Campinggast [getuige 6] heeft verklaard dat hij die nacht in het toiletgebouw een man zag staan die zeer opgewonden en gehaast was, steeds heen en weer keek en zei “
Ze achtervolgen me allemaal”, terwijl er volgens [getuige 6] in noch buiten het toiletgebouw personen aanwezig waren. De getuige had de indruk dat deze man óf niet goed bij zijn hoofd óf dronken was. In een tweede verklaring herinnert deze getuige zich dat de man een mes in zijn handen had. In een latere verklaring herkent deze getuige deze man van een foto als [reisgenoot 1].
[getuige 7], eveneens campinggast, heeft verklaard dat zij die nacht rond 04.00 uur in de vrouwenafdeling van de toiletgroep een naakte man zag staan die haar in de Duitse taal vroeg waar de douches waren. Na een fotoconfrontatie herkent zij deze man voor 80 à 90% als [reisgenoot 1].
Campinggast [getuige 8] heeft verklaard dat rond 04.00 uur in de nacht van 1 op 2 juli in zijn tent een manspersoon stond die naar alcohol rook en aan zijn horloge stond te rommelen. Op dat horloge knipperden lichtjes. De man mompelde onverstaanbare woorden en vertrok weer op verzoek van de getuige.
Naar aanleiding van deze verklaringen wordt [reisgenoot 1] op 3 juli om 21.00 uur als verdachte aangehouden. Hij verklaart, onder meer, dat hij een T-shirt met horizontale balken in de kleuren wit, donkerblauw en lichtblauw had meegenomen, dat hij last krijgt van diarree als hij gedronken heeft en dat hij een uitklapbaar zakmes bij zich had. Dat zakmes had hij bij het opbouwen van de tenten uitgeleend aan de verdachte die er een snoer mee moest doorsnijden. Daarna heeft hij het mes niet meer gezien. Hij ontkent stellig iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben.
Als getuige verklaarde de verdachte (op 3 juli) dat hij de bewuste avond inderdaad van [reisgenoot 1] een mes had geleend om een stuk koord van een scheerlijn van de kleine tent af te snijden en te gebruiken voor het vastzetten van een windscherm. Daarna heeft hij het mes weer aan [reisgenoot 1] teruggegeven. Dat de verdachte het mes heeft teruggegeven wordt bevestigd door een verklaring van [reisgenoot 3]:
“Ik weet heel zeker dat [verdachte] het mes aan [reisgenoot 1] heeft teruggegeven”.
Hiermee geconfronteerd verklaart [reisgenoot 1] (op 4 juli) dat de verdachte hem heeft verteld dat hij (de verdachte) in de nacht van 1 op 2 juli had gedroomd dat hij (de verdachte) gevallen was en daarbij [slachtoffer] had neergestoken.
Wanneer de verbalisanten de verdachte vervolgens vragen naar de droom verklaart de verdachte, op dat moment nog als getuige met cautie gehoord, op 4 juli (19.20 uur):
“Gisterennacht, de eerste nacht in het pension, heb ik gedroomd dat ik, wanneer ik schuld aan de dood van [slachtoffer] zou hebben, ik op [slachtoffer] gevallen moet zijn, terwijl hij in de stoel zat. In mijn droom ben ik op hem gevallen en heb [slachtoffer] verwond. Of de val dodelijk was of niet weet ik niet. De droom was toen beëindigd.
Ik droomde dat ik opstond uit mijn stoel bij de tafel, dat ik omgevallen ben op [slachtoffer], die nog op de stoel zat en dat mijn val hem verwond heeft.”
Nadat de verdachte deze verklaring had getekend, bleef hij uit eigen beweging doorpraten over de mogelijkheid dat hij op [slachtoffer] gevallen was, aldus het proces-verbaal dat de verbalisanten hiervan op 5 juli opmaakten. De verdachte vroeg zich hierbij, naar het hof begrijpt hardop, af of het mogelijk zou zijn dat hij met een scherp voorwerp op [slachtoffer] gevallen was, waarbij hij het mes, dat hij eerder bij het opzetten van de tenten had gebruikt, ter sprake brengt. Wanneer de verbalisanten hem in dit gesprek vragen “
of hij het gedaan heeft”, antwoordt de verdachte volgens het proces-verbaal: “
Ja, ik heb het gedaan.”
Naar aanleiding van deze verklaring is de verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. Bij het verhoor ter gelegenheid van de in verzekeringstelling (diezelfde avond om 23.05 uur) verklaart de verdachte:
“Ik weet waarvan ik verdacht word. Ik ben op [slachtoffer] gevallen en ik heb hem toen verwond waardoor hij om het leven gekomen is. Het was geen opzet van mij, maar een ongeval.”
Direct na deze voorgeleiding is de verdachte opnieuw verhoord (vanaf 23.07 uur), ditmaal met bijstand van een tolk. In dit verhoor gaat de verdachte nader in op het mes dat hij die avond in handen zou hebben gehad.
De volgende middag (5 juli) wordt de verdachte opnieuw verhoord en op 6 juli tweemaal. Op 7 juli verklaart hij bij de rechter-commissaris bij gelegenheid van de behandeling van de vordering tot inbewaringstelling. De twee verklaringen die de verdachte op 6 juli heeft afgelegd zijn door het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 26 oktober 1995 als bewijsmiddel gebruikt.
Het hof zal hieronder ingaan op de verhoren van de verdachte en het verloop daarvan.
Aantal verhoren en aanwezigheid van tolk of raadsman
De verdachte is in de periode van 2 juli tot en met 25 juli 1994 in totaal 19 maal door de politie gehoord. Dit gebeurde vijfmaal als getuige, waarbij hij tijdens twee van die verhoren wel de cautie kreeg. Deze verhoren als getuige werden afgenomen buiten aanwezigheid van een tolk of een raadsman. Het hof begrijpt dat de verhorende politieambtenaren Duits spraken. Met de politieverhoren waren vier politieambtenaren (in verschillende koppel-samenstellingen) belast. Veertienmaal werd de verdachte door de politie als verdachte gehoord. Dertienmaal gebeurde dit in aanwezigheid van een tolk Duits. Dertienmaal vond dit plaats buiten de aanwezigheid van de raadsman van de verdachte. Twaalfmaal vermeldt het proces-verbaal dat het betreffende verhoor op een cassetteband werd opgenomen. Deze opnamen zijn overigens niet bewaard gebleven.
Het verhoor door de hulpofficier van justitie ter gelegenheid van de inverzekeringstelling (in de late avond van 4 juli 1994) vond plaats zonder aanwezigheid van een raadsman. Het betreffende proces-verbaal vermeldt niet dat bij dit verhoor een tolk aanwezig was.
De raadsman van de verdachte is tweemaal bij een verhoor aanwezig geweest. De eerste keer was bij het verhoor bij de rechter-commissaris (7 juli 1994). De tweede keer was tijdens het politieverhoor op de avond van de dag waarop de reconstructie plaatsvond (21 juli 1994). Tijdens de reconstructie zelf was de raadsman ook aanwezig.
Van de reconstructie zijn beelden bewaard gebleven, die deel uitmaken van het dossier. Daarbij is tevens een audio-opname te horen van een onderhoud dat de rechter-commissaris tijdens de reconstructie met de verdachte had.
De processen-verbaal van verhoor vermelden niet, zoals tegenwoordig meestal wél het geval is, de door de verhorende verbalisanten gestelde vragen, gevolgd door de daarop door de getuige of verdachte gegeven antwoorden. Zoals destijds gebruikelijk was, is de verklaring door de verbalisanten in verhaalvorm opgenomen, waarbij slechts sporadisch uit de weergave is te achterhalen welke vragen door de verbalisanten zijn gesteld. Er zijn wel transcripties bewaard gebleven van de verhoren op 7, 9 en 11 juli. Ter zitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat de verbalisanten hem vele vragen hebben gesteld en/of opmerkingen hebben gemaakt tijdens het verhoor. Dit vindt bevestiging in de genoemde transcripties.
Uit de aantallen pagina’s van de processen-verbaal van de verhoren kan worden afgeleid dat de meeste verhoren meerdere uren achtereen duurden.
Op 4 juli 1994 werd de verdachte omstreeks 23.00 uur in verzekering gesteld. Op deze dag is de verdachte, inclusief het verhoor bij de inverzekeringstelling viermaal gehoord. Het laatste verhoor startte die dag om 23.07 uur. Op 2 juli (als getuige) en 6 juli (als verdachte) 1994 werd hij tweemaal gehoord.
Het verloop van de verhoren
Na lezing van de verhoren van de verdachte valt het volgende op.
In zijn eerste drie verklaringen als getuige geeft de verdachte een gedetailleerde en consistente beschrijving van de sociale verhoudingen binnen de groep, de aanleiding voor de reis naar Petten en van hetgeen zich die avond, nacht en ochtend volgens hem heeft afgespeeld. Zijn woorden zijn stellig.
Tijdens zijn vierde verhoor als getuige (4 juli 1994, 14:20 uur) confronteren de verbalisanten hem met de verklaring van [reisgenoot 1] waarin deze zegt dat hij ([reisgenoot 1]) bij het opzetten van de tenten zijn mes niet van de verdachte heeft teruggekregen. De verdachte reageert stellig en verbolgen:
“Ik zeg u dat [reisgenoot 1] dan liegt. Hij zit vreselijk te liegen en in zekere zin zit hij mij nu te beschuldigen.”
De verdachte verklaart vervolgens over een gesprek dat hij op 2 juli met [reisgenoot 1] zou hebben gehad, waarin [reisgenoot 1] hem zou hebben gevraagd of hij wist waar het mes gebleven was. De verbalisanten nemen het de verdachte kwalijk dat hij dit niet eerder heeft verteld:
“Ik begrijp u wanneer u zegt dat het achterhouden van dit verhaal de tussen ons opgebouwde vertrouwensrelatie verstoort.”
In zijn vijfde getuigenverklaring (4 juli 1994, 19:20 uur) bevestigt de verdachte dat hij had gedroomd dat hij op [slachtoffer] gevallen zou zijn en dat hij met zijn reisgenoten over die droom had gesproken. De verdachte verklaart niet langer stellig, maar eerder twijfelachtig en onzeker:
“Ik weet het niet zeker …”; “Het zou kunnen zijn dat ….”zijn formuleringen die regelmatig terugkomen.
Het proces-verbaal van dit verhoor sluit af met de volgende, speculatieve samenvatting:
“Ik heb er over nagedacht wat er gebeurd kan zijn, of het mogelijk was dat ik met iets in mijn hand op [slachtoffer] gevallen ben. Ik weet niet of dit werkelijk gebeurd is. Ik weet het niet. Ik weet niet meer of ik in werkelijkheid op [slachtoffer] gevallen ben. Als ik op hem gevallen zou zijn, dan zou ik ook iets in mijn hand gehad moeten hebben, maar ik weet niet wat het zou moeten zijn geweest.”
Na dit verhoor gaat het gesprek tussen de verdachte en de verbalisanten door met als onderwerp dat de verdachte
“mogelijk gevallen was op [slachtoffer]”. In dit gesprek vult de verdachte in wat hij bij het vallen vermoedelijk in zijn handen heeft gehad teneinde daarmee een verklaring te geven voor de steekverwonding van [slachtoffer]: dat moet het mes geweest zijn dat dan kennelijk geopend op tafel is blijven liggen. Het proces verbaal relateert dat de verdachte in dit gesprek tot de volgende conclusie kwam:
“Ik ben vermoedelijk met het mes tegen [slachtoffer]aangevallen. (…) Ja, ik denk echt dat ik tegen hem benaangevallen. Wij, verbalisanten vroegen [verdachte] ofhij het gedaan had. [verdachte] antwoordde: “Ja, ik hebhet gedaan”De verbalisanten melden hierbij dat de verdachte in een
“zeer emotionele toestand”verkeerde. Ook deze verklaring heeft een hoog speculatief gehalte (“
vermoedelijk”; “
ik denk”).
In zijn eerste verklaring als verdachte (4 juli 1994, 23:07) wordt naar een verklaring gezocht waarom het mes die nacht dan nog op tafel lag. De verdachte verklaart dat het mes die avond nodig was om er de soepblikken mee te openen, maar vult tegelijkertijd aan dat het niet als zodanig is gebruikt omdat de soepblikken met de hand konden worden geopend door middel van een “trekopening”. Daarmee is zijn verklaring niet redengevend.
De bron van de speculatieve “bekentenis” die in de late avond van 4 juli 1994 op tafel lag, werd gevormd door de droom van de verdachte. Deze “bekentenis” vormde de basis van de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte. Deze “bekentenis” liet echter nog tal van vragen, die op basis van de aangetroffen situatie dan wel op basis van geloofwaardigheid gesteld konden worden, onbeantwoord. Vragen zoals: als het mes niet gebruikt was, waarom lag het dan geopend op de tafel?; waar was het mes gebleven?; in de shelter, waar de verdachte vervolgens had geslapen, was geen bloed gevonden; op de kleding van verdachte was geen bloed gevonden; de binnentent van de shelter vertoonde scheuren die alleen met een mes gemaakt konden zijn; het slachtoffer vertoonde
tweesteekwonden; onduidelijk was hoe het slachtoffer terecht was gekomen op de plaats waar hij die ochtend was gevonden (volgens de verdachte was het slachtoffer in zijn stoel blijven zitten toen hij op hem was gevallen); wat was het motief?; en ten slotte: deze “bekentenis” bevat geen “opzettelijk” handelen, terwijl de bij het slachtoffer geconstateerde steekverwondingen wel degelijk wezen op een opzettelijk steken.
In de verhoren van 5 en 6 juli 1994 komen deze vragen alle aan bod. In het verhoor van 5 juli 1994 manen de verbalisanten de verdachte
“het juiste verhaal tevertellen en er niet omheen te draaien”. In het verhoor van 6 juli 1994 (14:42) nodigen de verbalisanten de verdachte uit nogmaals zijn verhaal te vertellen met de toevoeging:
“U zegt mij dat hetgeen ik verklaarde niet waar is”.Ook deze verklaringen bevatten regelmatig speculatieve bewoordingen: “
volgens mij”; “
dan moet ik het mes wel hebben meegenomen in de tent”; “
het is best mogelijk dat …”; “
het zou kunnen zijn dat …”; “
ik zeg u dan dat ik waarschijnlijk…”; “
ik ben van mening dat …”.
In deze verhoren heeft de verdachte zijn verklaring gewijzigd in het volgende scenario: toen hij wilde gaan slapen zou hij zijn opgestaan, het geopende mes van tafel hebben gepakt, [slachtoffer] daarmee mogelijk driemaal bewust in de borst hebben gestoken, [slachtoffer] vervolgens uit diens stoel hebben opgetild, waarbij hij met [slachtoffer] zou zijn gevallen en [slachtoffer] naast de windschermen terechtkwam, in paniek zijn geraakt, het mes op de plek waar [slachtoffer] had gezeten hebben teruggevonden en het mes vervolgens in het toiletgebouw door de wc hebben gespoeld. Ook het grijze Fruit of the Loom T-shirt dat hij op dat moment zou hebben gedragen en waarop bloed zou hebben gezeten, zou hij door de wc hebben gespoeld.
Uit de formuleringen van de verklaringen lijkt te volgen dat de verdachte zijn verklaring niet zozeer aanpaste op basis van hetgeen hij zich daadwerkelijk kon herinneren, maar dat hij zijn verklaring steeds zodanig aanpaste dat een verklaring voor de dood van [slachtoffer] zou ontstaan die overeenkwam met de afwijzende reacties van de verbalisanten op eerdere versies en informatie die hij van de verbalisanten kreeg.
Uit de transcriptie van het verhoor van 7 juli 1994 volgt dat de verdachte op 6 juli 1994 is gaan verklaren dat hij het slachtoffer heeft gestoken (in plaats van op hem is gevallen), nadat een van de verbalisanten hem had bevestigd dat niemand zou geloven dat hij op het slachtoffer gevallen was “
want hij had meer dan een steekwond”. Dat de verdachte het slachtoffer drie keer zou hebben gestoken is strijdig met het objectieve gegeven dat het lichaam van het slachtoffer slechts twee steekverwoningen vertoonde.
Dat het mes door de wc zou zijn gespoeld is een niet- verifieerbare verklaring. De politie heeft overigens onderzoek gedaan in de afvoer van de wc, maar geen mes gevonden. In latere verhoren wezen de verbalisanten de verdachte erop dat het mes niet doorgespoeld zou zijn omdat getuigen het mes in de toiletgroep hadden gezien, hetgeen de verdachte er mogelijk toe aanspoorde zijn verklaring opnieuw aan te passen. Het gegeven dat in de shelter geen bloedsporen waren gevonden, en dat de binnentent sneden van een mes vertoonde, heeft de verdachte mogelijk aangespoord om een andere volgorde te overdenken (hij zou na het opstaan eerst de shelter zijn ingegaan, daar de binnentent hebben vernield en daarna het slachtoffer hebben gestoken).
Nadat de verdachte was geconfronteerd met het gegeven dat de handen van de verdachte geen bloedsporen vertoonden, verklaarde hij dat hij, na het steken niet direct naar de shelter was gegaan, maar eerst naar het toiletgebouw, waar hij zijn handen zou hebben gewassen.
Dat de verdachte het grijze T-shirt aanhad baseert hij kennelijk louter op het feit dat hij dacht dat hij dat T-shirt had meegenomen en het niet meer bij zijn spullen had aangetroffen. Dat hij dit T-shirt door de wc had gespoeld geeft een verklaring voor het feit dat op de kleding die hij op 2 juli 1994 aan had geen bloedsporen zijn gevonden, maar is in strijd met de (latere) verklaring van zijn vrouw dat het betreffende T-shirt nog thuis in de kast lag, waarna dat door haar daadwerkelijk aan de politie ter beschikking is gesteld.
Dat de verdachte het slachtoffer uit diens stoel heeft opgetild en vervolgens met hem naast de windschermen is gevallen lijkt uitsluitend te dienen als verklaring van de vindplaats van het slachtoffer. Een verklaring voor het optillen ontbreekt.
En bovenal: het (uiteindelijk) door de verdachte geschetste scenario behelst geen enkele aanleiding of motief voor het steken. De verdachte heeft steeds verklaard dat hij, hoezeer hij daarover ook nader heeft nagedacht, geen enkel motief kon bedenken. Ook in verklaringen van de vele in het kader van deze strafzaak gehoorde getuigen is geen plausibel motief naar voren gekomen.
In diverse verklaringen, ook die van ná 6 juli 1994, is terug te vinden dat de verdachte aan het onderzoek meewerkt om op die manier erachter te komen wat er precies is gebeurd, ook al heeft de verdachte zelf geen concrete herinneringen aan de gebeurtenis. Voorts is regelmatig terug te lezen dat de verdachte langdurig en diep heeft nagedacht over wat er gebeurd zou kunnen zijn en zich daarbij heeft verbeeld wat er gebeurd zou kunnen zijn.
Van de zijde van de verbalisanten wordt er bij de verdachte meerdere malen op aangedrongen toch vooral duidelijk te zijn, waarbij tevens wordt aangegeven dat “
ik weet niet” niet de gevraagde duidelijkheid geeft (uit de transcriptie van de verklaring van 9 juli 1994): “
wees nou eens een keer duidelijk, verdikkeme, je zegt steeds maar ik weet het niet, het is best mogelijk, wees nou eens een keer duidelijk [verdachte]! Het is ja of het is nee!
Bij de rechter-commissaris, op 7 juli 1994, zegt de verdachte dat hij heeft verklaard
“op grond van datgenewat de politie mij voorhield, het kan niet anders gegaanzijn dan dat ik gestoken heb. Ik geloof er steeds meerin.”In de daarop volgende verklaringen herhaalt de verdachte steeds vaker en stelliger dat zijn verklaring is gebaseerd op vermoedens en gevolgtrekkingen en vanaf het moment van de reconstructie op 21 juli 1994 heeft hij steeds ontkend [slachtoffer] te hebben gestoken.
Het rapport van deskundige Sauerland
In het kader van de herzieningsprocedure heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland op 25 februari 2020 dr. M. Sauerland, verbonden aan The Maastricht Forensic Institute (TMFI) te Maastricht, als deskundige benoemd. De rechter-commissaris heeft, na overleg met de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, aan de deskundige de weergave van de verklaringen van de verdachte, het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, het geluids- en beeldmateriaal van de reconstructie en de door de verdachte geschreven brieven ter beschikking gesteld. De deskundige heeft op 25 juni 2020 aan de rechter-commissaris gerapporteerd. Bij haar onderzoek heeft de deskundige diverse recente wetenschappelijke publicaties over mogelijk valse bekentenissen betrokken en naar die publicaties verwezen. Uit haar rapportage citeert het hof de volgende passages:
“[verdachte] heeft verklaringen afgelegd tijdens 19 verhoren, een reconstructie en ter terechtzitting. Daarnaast heeft hij verklaringen opgetekend in door hemgeschreven brieven. U heeft mij verzocht deze verklaringen te onderzoeken.
In mijn analyse kom ik tot de conclusie dat zijn bekennende verklaringen meerdere kenmerken vertonen die vaak voorkomen bij valse bekentenissen. Daarbij gaat het om a) situationele factoren (opsluiting en afzondering, veel lange verhoren, gebruik van verbeelding, suggestieveverhoren, weinig mogelijkheden om met een advocaat teoverleggen, geëmotioneerdheid, zich schuldig voelen,willen helpen bij het onderzoek, dromen over het zijn vande dader) en b) dispositionele factoren (geloof in eenrechtvaardige wereld, memory distrust); c) de voortgangvan de verklaringen (de eerste bekentenis werd gedaan nadiverse verhoren, het verhaal veranderde in de loop dertijd) en d) het feit dat het externe bewijs nietovereenkomt met de verklaringen bij de bekentenissen.Mijn conclusie luidt dat er sterke aanwijzingen zijn datde bekentenissen van verdachte vals zijn.
(…)
Diverse triggers die worden genoemd in de literatuur zijnaanwezig in de huidige zaak: 1) [verdachte] had een droom waarin hij viel met het mes en daarbij het slachtofferverwondde. 2) Na zijn eerste bekentenis op 4 juli 1994was [verdachte] in hechtenis, afgezonderd van zijn familie, die in een ander land verbleef, en had hij weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen. Bij de 13 verhoren die plaatsvonden tussen de eerste bekentenis en 25 juli was [verdachte]s advocaat slechts twee keer aanwezig. 3) De processen-verbaal van de verhoren vertonen bewijs over confirmation biases. 4) [verdachte] bevond zich in een emotionele gemoedstoestand, hij voelde zich schuldig en was erg emotioneel tijdens zijn eerste bekentenis. 5) Tenslotte wilde [verdachte] helpen om de zaak op te lossen enverleende hij volledige medewerking aan de politie, inplaats van beschermende maatregelen te nemen in eensituatie waarin hij verdachte was geworden. [verdachte] vertelde voortdurend dat hij gaten in zijn geheugenhad over de nacht van de gebeurtenis. Na de droomspeculeerde hij of wat hij gedroomd had werkelijk gebeurdkon zijn (dus of het misschien aannemelijk was).
(…).
Na het verhoor veranderde deze speculatie in aanvaardingen legde [verdachte] voor het eerst een bekentenis af: “Ja, ik heb het gedaan.” Vervolgens reconstrueerde [verdachte] zijn verhaal om het consistent te maken met externe aanwijzingen. Bij verschillende gelegenheden leverden de rechercheurs de aanwijzingen die essentieel waren voor dit proces (dus meerdere steekwonden, niet slechts één; geen bloed in de tent; het mes is gevonden, dus [verdachte] kan het niet doorgespoeld hebben). Dit proces werd door [verdachte] aangeduid als logische gevolgtrekkingen, logische verklaringen, conclusies (“Schlussfolgerungen”). Hij zei vaak dat hij er niet zeker over was en beantwoordde veel vragen met “weet ik niet”. [verdachte] trok zijn bekentenis meerdere malen in, maar herhaalde zijn bekennende verklaringen ook. Na 21 juli 1994 bleef hij consistent verklaren dat hij zijnschoonvader niet had gedood (inzicht).
Samenvattend kan worden gesteld dat de gebeurtenissen diezich in deze zaak ontwikkelden in hoge mate overeenkomenmet beschrijvingen van memory distrust in de literatuur.Gezien de omstandigheden is het zeer aannemelijk dat debekentenissen (deels) het gevolg zijn van de vele langeverhoren en de manier waarop die werden uitgevoerd. Dedroom speelde een belangrijke rol, in die zin dat [verdachte] in de eerste plaats hierdoor werd getriggerd om te speculeren over dat hij de dader was. Zijn emotionele toestand was waarschijnlijk een andere trigger.
(…)
Zonder onderscheid te maken tussen de vroege en de lateverhoren is duidelijk dat de rechercheurs vanaf 4 juliwerkten in de veronderstelling dat [verdachte] de dader was en dat ze enkel tot doel hadden om deze hypothese tebevestigen (dus confirmation bias). Hun vragen warenerop gericht om [verdachte]s bekentenis te bevestigen en meer details los te krijgen uit hem die overeenkwamen met het externe bewijs. Soms suggereerden ze een gang van zaken die zij verwachtten te horen. Toen [verdachte] de verwachte details niet kon leveren en leek te raden, werden ze geïrriteerd en ongeduldig. De processen-verbaalbevatten geen aanwijzingen dat ze de mogelijkheid overwogen dat [verdachte] wellicht niet de dader was.
Tijdens het verhoor op 9 juli 1994 zei [verdachte] zo vaak “Ik weet het niet” dat dit de rechercheurs aan het denken had moeten zetten. Op dit punt zou het redelijk geweest zijn om te concluderen dat de verklaringen van de verdachte onbetrouwbaar waren door de grote gaten in zijngeheugen en dat ze het onderzoek moesten richten op ander bewijs om deze zaak op te lossen. De rechercheursnegeerden zijn gebrekkige herinneringen echter en bleven[verdachte] keer op keer ondervragen over dezelfde feiten, tijdens dit verhoor en de andere verhoren, wat leidde tot een reeks van wel 19 verhoren in 24 dagen. Tijdens de reconstructie op 21 juli werd [verdachte] aangemoedigd om de steekpartij uit te beelden, ook al bracht hij als bezwaar in dat hij zich daar niets van herinnerde. Zulke verbeeldingstechnieken dragen een risico met zich mee dat er onjuiste herinneringen door ontstaan.
(…)
Andere kenmerken van zijn bekentenissen komen ook overeenmet valse bekentenissen:
Aanvankelijk ontkende [verdachte] dat hij betrokken was geweest bij de dood van het slachtoffer, maar na een aantal verhoren bekende hij; diverse externe bewijsstukken kwamen niet overeen met [verdachte]s verklaringen; [verdachte] paste zijn verklaringen aan zodat zij klopten met de feiten waarover de rechercheurs hem meerdere malen hadden verteld. Zo was er geen bloed aangetroffen binnen in de tent (maar [verdachte] verklaarde dat hij het mes had meegenomen in de tent), en het Fruit of the Loom-T-shirt waarvan [verdachte] zei dat hij het die nacht had gedragen en had uitgetrokken met bloedvlekken erop, is nooit gevonden. Er is vastgesteld dat hij dit specifieke T-shirt helemaal niet had meegenomen naar Petten. Verder zijn er geenbloedvlekken aan getroffen op het mouwloze shirt dat [verdachte] die nacht wel droeg.
Samenvattend laten de verklaringen van [verdachte] duidelijk kenmerken zien die passen bij valse bekentenissen. De vele aanwezige risicofactoren voor valse bekentenissen maken het moeilijk om met een aannemelijk scenario te komen ter verklaring van de inconsistenties tussen de bekentenissen en het externe bewijs bij deze uitermate goed meewerkende verdachte, anders dan dat [verdachte] niet de dader is. Ik kan geen inschatting geven van de waarschijnlijkheid dat de verdachte schuldig dan wel onschuldig is, maar ik kan wel zeggen dat er sterke aanwijzingen zijn dat de bekennende verklaringen van [verdachte] vals zijn.
(…)
Conclusie
Zorgvuldige inspectie van het dossier en de verstrekteopname heeft geleid tot de volgende conclusies. Debekennende verklaringen hebben verschillende kenmerkendie gebruikelijk zijn bij valse bekentenissen;

1. De verdachte was opgesloten en afgezonderd van vrienden en familie.

2. De verdachte werd 19 keer ondervraagd, soms twee keer per dag en gedurende meerdere uren.

3. De verdachte had weinig mogelijkheden om met een advocaat te overleggen en werkte volledig mee.

4. De verhoren waren soms suggestief en er werd verbeelding gebruikt tijdens de reconstructie.

5. De verdachte was geëmotioneerd.

6. De verdachte voelde zich schuldig en wilde het onderzoek ondersteunen.

7. De verdachte droomde dat hij de dader was.

8. De verdachte geloofde in een rechtvaardige wereld en dat de waarheid uiteindelijk boven water zou komen.

9. De verdachte had waarschijnlijk last van memory distrust.

10. De verdachte bekende aanvankelijk niet, maar deed dat wel na een aantal verhoren.

11. De verklaringen van de verdachte over de volgorde van de gebeurtenissen veranderden naarmate de verhoren vorderden.

12. De bekentenissen komen niet overeen met extern gevalideerde feiten.

Het scenario dat de bekentenissen vals zijn, lijkt duswaarschijnlijk.”
Het hof herkent de in de conclusie genoemde punten in de door de verdachte afgelegde verklaringen en in het dossier, en onderschrijft de conclusie van de deskundige en neemt deze over. Daarbij merkt het hof op dat de door het gerechtshof Amsterdam in aanmerking genomen herhaling van de bekentenis en de zeer marginale bevestiging van een onderdeel van de bekennende verklaringen (in een bloedspoor) – in het bijzonder ook gelet op de inhoud van de rapportage van dr. Sauerland – in de onderhavige zaak niet maken dat de bekennende verklaringen van de verdachte als betrouwbaar kunnen worden beschouwd. Voorts dient in dit kader te worden benoemd dat de bekennende verklaringen van de verdachte naar het oordeel van het hof geen blijk geven van zogeheten ‘daderkennis’. Voor zover de verdachte in zijn bekennende verklaringen heeft verklaard in overeenstemming met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek is dat naar alle waarschijnlijkheid te herleiden tot informatie die de verdachte heeft gekregen van de verhorende verbalisanten.
Geen alternatieve scenario’s onderzocht
Het hof stelt voorts vast dat het onderzoeksteam destijds geen (nadere) aandacht heeft gegeven aan de mogelijkheid dat een ander dan de verdachte ([reisgenoot 1] dan wel iemand anders) verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de dood van [slachtoffer]. Met de ACAS acht het hof dit opmerkelijk gelet op de weifelachtige en wisselende verklaringen van de verdachte, zijn emotionele gesteldheid en het gebrek aan objectieve verificatie van diens verklaringen. Het – vanaf het moment waarop de verdachte (in meer of mindere mate) een bekennende verklaring had afgelegd - nalaten nader onderzoek te doen naar de betrokkenheid van een ander bij de dood van [slachtoffer] is nog opmerkelijker aangezien er nota bene een andere verdachte in beeld was (geweest), te weten [reisgenoot 1], ten aanzien van wie destijds al (wel) belastende feiten en omstandigheden bekend waren.
Politieonderzoek
Het hof stelt – met de onder meer de ACAS - vast dat het onderzoeksteam destijds onvoldoende nader onderzoek heeft uitgevoerd dat licht had kunnen werpen op de juistheid of onjuistheid van de verklaringen van de verdachte. Voorbeelden van dergelijk potentieel onderzoek zijn de volgende (zie voor een uitvoeriger opsomming p. 8 en 9 van het rapport van de ACAS). De kleding van de verdachte is niet op bloedsporen onderzocht. Het horloge van de verdachte, dat hij om had toen hij het slachtoffer zou hebben gestoken, is niet op bloedsporen onderzocht. Er is geen onderzoek verricht naar het door [reisgenoot 1] gedragen (en net als het mes verdwenen) horloge. In het toiletgebouw is geen onderzoek gedaan naar bloedsporen met behulp van de destijds bestaande detectiemethoden. Er is geen onderzoek gedaan naar een bontgekleurd hemd en een poloshirt met horizontale witte en donkerblauwe strepen die door de schoonmakers in het toiletgebouw waren aangetroffen en afweken van de kleur van het shirt dat de verdachte die nacht zou hebben gedragen.
Geen aanvullend bewijs
Buiten de bekentenis van de verdachte bevat het dossier geen enkel aanvullend bewijs dat wijst op betrokkenheid van de verdachte bij de dood van het slachtoffer. Er is geen forensisch bewijs (in welke vorm dan ook) dat in de richting van de verdachte wijst als degene die het slachtoffer heeft gestoken. Er zijn ook geen getuigen die belastend hebben verklaard over het gedrag van de verdachte in de nacht waarin het slachtoffer door messteken om het leven is gebracht.
Het hof is dan ook van oordeel dat de bekentenissen waarschijnlijk vals en derhalve niet betrouwbaar zijn. Nu het dossier verder in het geheel geen bruikbare aanwijzingen, laat staan bewijsmiddelen, bevat die erop wijzen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, is het hof – met de advocaat-generaal en de verdediging en in overeenstemming met het oordeel van de rechtbank – van oordeel dat de verdachte vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs integraal dient te worden vrijgesproken.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat het hof gelet op het voorgaande niet toekomt aan de beantwoording van de vraag welke waarde kan en/of moet worden gehecht aan de verklaringen van de getuigen die hebben verklaard dat [reisgenoot 1] tegenover hen zou hebben bekend (mogelijk) [slachtoffer] te hebben omgebracht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 26 oktober 1995 met rolnummer 23-001529-95.
Vernietigt het vonnis van de rechtbank Alkmaar d.d. 14 oktober 1994 met rolnummer 14-010260-94 en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en
spreekt de verdachtedaarvan
vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, mr. V.M. de Winkel en mr. R. van der Hoeven, in bijzijn van de griffier mr. L.E.M. Marsman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 mei 2022.