Verdere beoordeling van het hoger beroep
4. Zoals het hof heeft overwogen in zijn arrest van 3 augustus 2021 rust de bewijslast op [geïntimeerde] . De vraag is of [geïntimeerde] daarin is geslaagd, mede in aanmerking genomen de door [appellante] bij wijze van tegenbewijs voorgebrachte getuigen. Het hof zal dit beoordelen in het licht van de door [appellante] hierover aangevoerde grieven en daarbij waar nodig ingaan op wat [geïntimeerde] daarover naar voren brengt. Vervolgens zal het hof ingaan op de getuigenverhoren in hoger beroep. Daarbij komt de bespreking van de tweede grief aan de orde.
5. In de eerste grief heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van stelselmatige mishandeling. [appellante] licht dit toe als volgt. [geïntimeerde] vertoonde van kleins af aan gedragsproblemen, zowel thuis als op school. De rechtbank oordeelt dat [geïntimeerde] consistent is gebleven in zijn verhaal, maar ook een leugen kan consistent blijven. Er is nimmer een melding gedaan of een vermoeden geuit door enige hulpinstantie, ondanks het feit dat [appellante] en [geïntimeerde] gedurende lange tijd intensieve begeleiding hebben gehad. Het is zeer onwaarschijnlijk dat mishandeling door niemand zou zijn opgemerkt.
6. Het hof is van oordeel dat deze grief faalt. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht overwogen dat de omstandigheid dat nooit bij enige instantie melding zou zijn gedaan van mishandeling, niet betekent dat de gestelde mishandeling niet heeft plaatsgevonden, omdat mishandeling kan plaatsvinden in huiselijke kring, zonder dat daarbij derden aanwezig zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verklaring van [geïntimeerde] consistent en gedetailleerd is, zeker wanneer de tijd die is verstreken sinds de gestelde gebeurtenissen, in aanmerking wordt genomen. Ook heeft de rechtbank daarbij overwogen dat de verklaring in grote lijnen en op essentiële onderdelen overeenkomt met wat [geïntimeerde] in zijn aangifte bij de politie in 2016 heeft verklaard. Dat bij [geïntimeerde] gedragsproblemen zijn geconstateerd is geen grond om te veronderstellen dat de gestelde mishandelingen niet hebben plaatsgevonden. Het is ook mogelijk dat de gedragsproblemen de mishandelingen hebben uitgelokt dan wel deze problemen zijn ontstaan door mishandelingen. Verder acht het hof van belang dat de directeur van de scholengroep waar de school van [geïntimeerde] onder viel, [getuige 1] , die als getuige is gehoord, heeft verklaard dat hij met de directeur van de school van [geïntimeerde] over [geïntimeerde] heeft gesproken en dat zij overwoog een melding bij het AMK te doen, wat ook is gebeurd, aldus getuige [getuige 1] . Er is dus wel degelijk een vermoeden geuit.
7. In de derde grief voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de juistheid van haar verklaringen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen omdat [appellante] heeft verklaard dat [geïntimeerde] een normaal en perfect luisterend kind was dat met twee en een half jaar zindelijk was. Enkel omdat dit wordt tegengesproken door de vader en door berichten van instanties stelt de rechtbank dat de rest van de verklaring van [appellante] ook niet geloofwaardig zou zijn. Moeders bagatelliseren nu eenmaal de slechte gedragingen van hun kinderen of schamen zich ervoor. De rechtbank is voorbijgegaan aan feitelijke informatie die [appellante] heeft gegeven. [appellante] heeft gesteld dat het onmogelijk is een kind in de meterkast op te sluiten omdat die kast te klein is daarvoor.
8. Het hof is van oordeel dat deze grief niet slaagt. Dat [appellante] in haar verklaring ook heeft gerept over een meterkast waarin [geïntimeerde] toen niet zou hebben gepast is niet relevant en dat hij daarin niet zou hebben gepast wordt door [geïntimeerde] betwist. Bewezen is verklaard dat [appellante] [geïntimeerde] in de periode van 1 januari 2000 tot en met 24 augustus 2006 stelselmatig heeft mishandeld door hem wekelijks te slaan met de vlakke hand – onder meer in het gezicht en op het hoofd – zijn oren te draaien, hem te knijpen en aan zijn haren te trekken. Over de meterkast is daarbij niet geoordeeld en het hof kan zich daarover ook geen oordeel vormen, omdat de stelling hierover niet is onderbouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verklaring van [appellante] over het zindelijk zijn van [geïntimeerde] niet kan kloppen omdat daarover andersluidende informatie is van Bureau Jeugdzorg en ook de vader van [geïntimeerde] daarover anders verklaart. Verder volgt uit getuigenverklaringen dat [geïntimeerde] niet een “normaal en perfect luisterend kind” was. De moeder van [appellante] heeft verklaard dat het met [geïntimeerde] bergafwaarts ging toen hij ouder werd: streken uithalen zoals stelen, liegen, intimideren en omkopen, waar [appellante] niet mee kon omgaan. Ook uit de verklaring van [getuige 2] volgt de juistheid van deze stelling niet.
9. Met betrekking tot de vierde grief overweegt het hof als volgt. De omstandigheid dat de heer [getuige 3] , die als getuige is gehoord, de ex-echtgenoot is van [appellante] en dat sprake zou zijn geweest van een vechtscheiding tussen hen beiden, maakt nog niet dat de getuigenverklaring van [getuige 3] geen waarde zou hebben. [getuige 3] heeft een deel van de bewezen verklaarde periode nog deel uitgemaakt van het gezin van [appellante] en [geïntimeerde] en heeft verklaard over wat hij toen zelf heeft waargenomen. Ook heeft hij verklaard dat hij is benaderd door de onderwijzeres van [geïntimeerde] over de vraag of [geïntimeerde] werd mishandeld. Dat [getuige 3] zijn zoon niet in huis kon of wilde nemen, maakt niet dat zijn verklaring niet op waarheid berust. Dit zelfde geldt voor het feit dat hij, zoals hij zelf erkent, te weinig heeft gedaan om een einde te maken aan de gestelde mishandelingen. De vierde grief wordt daarom gepasseerd.
10. In de vijfde grief voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte de verklaring [getuige 1] als ondersteunend bewijs heeft aangemerkt. Het betreft een verklaring van ‘horen zeggen’, waarin wordt verklaard wat [geïntimeerde] aan haar heeft verteld.
11. Het hof zal deze grief passeren en legt dit als volgt uit. [getuige 5] heeft verklaard dat [geïntimeerde] een periode van negen maanden bij haar en haar toenmalige echtgenoot heeft gewoond. [getuige 5] heeft verklaard dat zij aanvankelijk twijfelde aan de verhalen van [geïntimeerde] . Zij heeft gedetailleerd verklaard waarom zij ervan overtuigd raakte dat zijn verhalen waar waren. Dat heeft zij uit het gedrag van [geïntimeerde] kunnen opmaken en ook daarover verklaart zij gedetailleerd. Verder heeft zij verteld over wat [geïntimeerde] aan haar heeft verteld over de mishandelingen. Dit komt overeen met wat [geïntimeerde] zelf heeft verteld.
12. Het hof zal hierna ingaan op de getuigen die [appellante] in hoger beroep heeft doen horen en de door [geïntimeerde] in de contra-enquête voorgebrachte getuigen. De vraag is of [appellante] met deze verklaringen het door [geïntimeerde] geleverde bewijs heeft ontzenuwd. Hiermee wordt de tweede grief van [appellante] besproken, waarin zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de bewijslast aan de zijde van [geïntimeerde] .
13. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een partijgetuigenverklaring afgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze consistent en gedetailleerd is over de mishandelingen. Het hof sluit zich bij dat oordeel aan. De rechtbank heeft vervolgens terecht geoordeeld dat de verklaringen [getuige 1] , [getuige 3] (vader van [geïntimeerde] ), [getuige 4] (tante van [geïntimeerde] ) en van [getuige 5] de partijgetuigeverklaring van [geïntimeerde] op essentiële punten ondersteunen.
14. Verder is in hoger beroep de broer van [geïntimeerde] gehoord. Deze heeft verklaard dat de twee schriftelijke verklaringen die hij in eerste aanleg heeft afgelegd, kloppen en dat hij deze uit vrije wil heeft afgelegd. Ook heeft hij verklaard dat [appellante] [geïntimeerde] niet altijd onder controle had en het af en toe uit de hand liep. In zijn schriftelijke verklaring heeft de broer van [geïntimeerde] verklaard dat [appellante] [geïntimeerde] gemeen kneep aan de armen en ook aan de oren tot blauwe plekken aan toe. Het aan de oren trekken bij [geïntimeerde] deed [appellante] soms iedere dag en dan weer een keer per week of per twee weken.
15. De verklaringen van getuigen die [appellante] heeft doen horen ontzenuwen dit bewijs niet. Het hof acht van belang dat de getuige [getuige 1] , toen directeur van de basisschool waar [geïntimeerde] op zat, verklaart dat overwogen is een melding bij het AMK te doen en dat dit in verband met [geïntimeerde] was. De overige getuigen verklaren dat zij nooit iets hebben gezien of gehoord over mishandelingen. Dat wil echter niet zeggen dat de mishandelingen niet hebben plaatsgevonden. De getuigen zijn niet voortdurend in het gezin van [appellante] aanwezig geweest. Wat opvalt is dat in elk geval twee getuigen, [getuige 6] en [getuige 7], verklaren dat zij dagelijks, soms meerdere malen op een dag, bij [appellante] in haar woning op bezoek zouden zijn geweest. Het hof acht dit niet erg waarschijnlijk. Bovendien betekent dit niet dat zij op momenten waarop de gestelde mishandelingen plaatsvonden, aanwezig waren. De getuige [getuige 8] heeft [geïntimeerde] niet gekend in de periode die in het geding is en waarin de mishandelingen zouden hebben plaatsgevonden. Getuige [getuige 9] verklaart ook te weten over een AMK-melding, maar niet welk kind dat betreft. Dit sluit wel aan bij de verklaring van getuige [getuige 1] . Dat de AMK-melding zou gaan over een baby, zoals de moeder van [appellante] verklaart, acht het hof onwaarschijnlijk, gelet op de omstandigheid dat de melding vanuit de school van [geïntimeerde] zou zijn gedaan.
16. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht bewezen heeft verklaard dat [appellante] [geïntimeerde] in de periode van 1 januari 2000 tot en met 24 augustus 2006 stelselmatig heeft mishandeld door hem wekelijks te slaan met de vlakke hand – onder meer in het gezicht en op het hoofd – zijn oren te draaien, hem te knijpen en aan zijn haren te trekken. De tweede grief wordt daarmee ook gepasseerd.
17. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. De vordering van [appellante] , om [geïntimeerde] in de proceskosten te veroordelen, zal worden afgewezen.