Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het dossier van de procedure tussen partijen bij de rechtbank Rotterdam met bovenvermeld zaaknummer;
- het in die procedure gewezen vonnis van de rechtbank van 8 april 2020 (hierna ook: het bestreden vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] ;
- het exploot van betekening van de akte houdende vermeerdering van eis van [appellant] ;
- de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen,
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
4.Vorderingen voor de rechtbank en bestreden vonnis
vast wel ergens ongeveer in het midden tussen de twee woningen[zal]
lopen” (r.o. 4.4.).
op het moment dat de schutting door [geïntimeerde] werd geplaatst”. Een concrete datum waarop deze schutting is geplaatst is niet gesteld of gebleken (r.o. 4.5.).
5.Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
primairdat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook;
subsidiairzoals de rechtbank dat in reconventie met betrekking tot de erfdienstbaarheid van weg heeft gedaan;
meer subsidiairdat ten behoeve van het perceel van [appellant] en ten laste van dat van [geïntimeerde] sprake is van een recht van buurweg van en naar de straat;
uiterst subsidiairdat [geïntimeerde] ten opzichte van [appellant] misbruik maakt van van bevoegdheid (artikel 3:13 BW) dan wel onrechtmatig handelt door hem feitelijk toegang te beletten om over haar perceel te gaan zoals in de erfdienstbaarheid onder II. omschreven;
primairte bepalen dat het onder A. aan [appellant] toekomend recht mede de bevoegdheid omvat om de betwiste strook naar eigen inzicht aldus in te richten dat hij zijn recht optimaal kan uitoefenen, onder meer met betrekking tot de opsluitbanden, de lichtarmaturen en bekabeling, de bestrating van het pad, het palissadepaaltje, het hekwerk en het schot bij de doorgang tussen het pad en de schuur;
subsidiair[geïntimeerde] op grond van artikel 5:54 BW te veroordelen tot het binnen 30 dagen na de datum van dit arrest meewerken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [geïntimeerde] en ten gunste van dat van [appellant] om de onder B sub I genoemde zaken te realiseren en te handhaven, onder verbeurte van een dwangsom;
6.Beoordeling door het hof
Grief 2over het oordeel van de rechtbank dat (de rechtsvoorgangers van) [appellant] niet door verjaring eigenaar (zijn) is geworden van de betwiste strook.
[geïntimeerde][maakte, hof]
tot aan het overlijden van de grootvader van [appellant] , die in de huidige woning van [appellant] woonde, gebruik (…) van de poort in de schutting om soep en/of koffie naar de grootvader te brengen. Dit is dus tot 1995 of 1996 geweest. Andersom maakte de grootvader gebruik van die poort om koffie bij [geïntimeerde] te komen drinken. De poort was van beide kanten te openen, maar dat was voor buitenstaanders niet zichtbaar. Bovenop de poort zat een schuif en als die geopend werd, kon je ook van buitenaf de tuin in.”
Grief 3klaagt [appellant] over het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] het bezit van de betwiste strook niet heeft prijsgegeven. Hij verwijst daarvoor naar zijn toelichting bij Grief 2.
Grief 1komt [appellant] op tegen overweging 2.7 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank als feit heeft vastgesteld dat [appellant] de gewijzigde elementen zonder overleg met of toestemming van [geïntimeerde] heeft aangepast.
Grief 4over de veroordeling om de gewijzigde elementen in de vorige toestand te herstellen en de daarvoor gegeven motivering. Hij beroept zich daarvoor op: (i) het bij [geïntimeerde] ontbreken van voldoende belang bij dat herstel (artikel 3:303 BW); (ii) misbruik van bevoegdheid door [geïntimeerde] (artikel 3:13 BW); (iii) de erfdienstbaarheid van weg (artikel 5:71 BW); en (iv) de bevoegdheid om op zijn kosten op de betwiste strook alles te verrichten wat voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg noodzakelijk is of om daar om dezelfde reden gebouwen, werken en beplantingen aan te brengen (artikel 5:75 lid 1 BW). In
Grief 5gaat [appellant] nader in op het punt van de opsluitbanden. Daarnaast vordert [appellant] dat het hof bepaalt dat het recht dat hem onder zijn vordering A toekomt mede de bevoegdheid omvat om de betwiste strook, waaronder de gewijzigde elementen, naar eigen inzicht aldus in te richten dat hij dat recht optimaal kan uitoefenen (B onder I) en dat [geïntimeerde] het pad herstelt in de toestand van de datum van het bestreden vonnis (D). Hiervoor onder 6.11 heeft het hof geoordeeld dat het recht dat [appellant] onder zijn vordering onder A toekomt de erfdienstbaarheid van weg is. Het hof zal zijn vordering B onder I daarom beoordelen in het licht van die erfdienstbaarheid.
hekbetreft licht [appellant] niet toe waarom dat hek noodzakelijk is voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg. Hij voert aan dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid gerechtigd is om zijn achtertuin af te sluiten met een hekwerk om ongenode gasten buiten de deur te houden en ervoor te zorgen dat zijn honden niet de straat op kunnen, maar licht niet toe waarom hij daarmee het recht heeft om ook de betwiste strook, die niet van hem is, op grond van de erfdienstbaarheid of anderszins af te sluiten. Al op grond daarvan heeft hij geen recht en te honoreren belang bij afsluiting van het pad door het hek. [geïntimeerde] heeft bovendien toegelicht dat het haar niet alleen te doen is om haar abstracte recht van eigendom, maar om de mogelijkheid, voor haarzelf of haar bezoekers, om via het pad te komen en te gaan tussen haar achtertuin en de straat, in de richting van de nrs. 17, 19 en verder. De rechtbank heeft [appellant] dan ook terecht veroordeeld tot verwijdering van het hek. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellant] B onder I en D op dit punt niet toewijsbaar zijn.
opsluitbandenslaagt het beroep van [appellant] op de artikelen 5:71 en 5:75 BW. [appellant] voert aan dat het pad ter hoogte van de woningen te nauw is om met de auto aan de kant van [geïntimeerde] niet met de velgen tegen de boven de bestrating uitstekende opsluitbanden aan te rijden, waardoor die velgen beschadigd raken. [geïntimeerde] heeft dat betwist, maar heeft die betwisting niet onderbouwd, terwijl zij in eerste aanleg (punt 25 van haar conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie) zelf heeft gesteld dat [appellant] het pad niet met de auto gebruikt omdat de auto waarschijnlijk te breed is. [appellant] heeft een foto in het geding gebracht waarop in de doorgang tussen de woningen een betrekkelijk kleine auto zichtbaar is waarvan (vanuit de achtertuin gezien) de rechterwielen tegen de opsluitbanden aanschuren terwijl bij de linkerrand van het beeld vlak links naast de auto een begin van beplanting aan de kant van [appellant] zichtbaar is, hetgeen inhoudt dat de breedte van het pad daar eindigt. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de opsluitbanden op dezelfde hoogte moeten blijven als die waar zij eerst zaten, om de fundering van haar zijgevel te beschermen. [appellant] heeft echter een foto in het geding gebracht waarop zichtbaar is dat hij de opsluitbanden in de achterste helft (vanaf de straat gezien) van de doorgang tussen de woningen bij de door hem in 2018 uitgevoerde aanpassingen juist hoger heeft geplaatst, omdat hij het hele pad op die achterste helft iets omhoog heeft gebracht. Hij heeft toegelicht dat hij dat heeft gedaan om het pad in die doorgang, die vanaf de straatkant naar de achtertuinen afhelt, mede op verzoek van [geïntimeerde] minder steil te maken. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de opsluitbanden in de achterste helft van het pad in 2018 juist waren verhoogd. Uit de stellingen van partijen begrijpt het hof dat [appellant] slechts het voorste deel van de opsluitbanden heeft verhoogd ter uitvoering van het vonnis en dat hij daarmee naar het oordeel van [geïntimeerde] heeft voldaan aan de bij het vonnis opgelegde veroordeling (punt 117 MvA). Het bovenstaande leidt ertoe dat de vordering van [geïntimeerde] in zoverre alsnog moet worden afgewezen en dat de vorderingen van [appellant] B onder I en D met betrekking tot de opsluitbanden toewijsbaar zijn. In de praktijk zal het daarbij bij de vordering onder D alleen gaan om het voorste deel van de opsluitbanden, dat [appellant] na de datum van het bestreden vonnis heeft aangepast.
lichtarmaturen met bijbehorende bekabelingbetreft heeft [appellant] aangevoerd dat hij het uit veiligheidsoverwegingen belangrijk vindt dat de doorgang tussen de woningen goed is verlicht. [geïntimeerde] heeft daarop gereageerd dat aan de voorkant van het pad goed werkende straatverlichting aanwezig is, dat de lichtarmaturen aan haar kant van het pad, anders dan bij [appellant] , helemaal tot aan de opening tussen de schuur en het pad liepen, waardoor er aan haar kant meer armaturen waren dan aan de kant van [appellant] , en dat die armaturen ’s avonds bij haar naar binnen schenen. Bij deze stand van zaken waren de lichtarmaturen met bekabeling niet noodzakelijk voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg en was er geen onevenredigheid tussen het belang van [geïntimeerde] bij verwijdering ervan en dat van [appellant] bij behoud ervan. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellant] B onder I en D op dit punt niet toewijsbaar zijn.
bestratingheeft [appellant] niet toegelicht waarom de bestrating relevant was om zijn erfdienstbaarheid van weg uit te kunnen oefenen en waarom daartoe vervanging van de op wielbreedte geplaatste rijstroken noodzakelijk was, maar heeft hij vraagtekens geplaatst bij de vraag welk belang [geïntimeerde] heeft bij herstel in de vorige toestand, vooral omdat hij in dat geval zou moeten kiezen tussen een asymmetrisch bestraat pad of herstel van beide volgens hem kwalitatief minderwaardige rijstroken. [geïntimeerde] voert aan dat de nieuw bestrating een ratjetoe is aan tegels van verschillende soorten en maten die veelal gehavend zijn en die [appellant] omgekeerd heeft neergelegd, waardoor zij vatbaar zijn voor algen en glad zijn. Het hof volgt [geïntimeerde] daar niet in, omdat de foto’s die zij in dat verband in het geding heeft gebracht haar stellingen niet bevestigen. Uit die foto’s blijkt dat de tegels zijn gelegd in evenwijdige stroken, haaks op het pad, met daartussen om de paar stroken met kasseien. Doordat de tegels in de lengterichting van de stroken geen vaste lengte hebben ontstaat binnen die stroken en van strook op strook een onregelmatig patroon van verspringingen. Dit onregelmatige patroon mag niet naar de smaak van [geïntimeerde] zijn, maar dat rechtvaardigt niet dat [appellant] de bestrating op de betwiste strook aan de kant van [geïntimeerde] moet herstellen in de vorige toestand, met de keuze tussen een asymmetrisch bestraat pad of volledig herstel van de twee rijstroken met tussenstrook. [geïntimeerde] voert ook aan dat de losse grindstrook tussen de rijstroken noodzakelijk is voor drainage, maar licht niet toe welke wateroverlast die drainage zou moeten oplossen. Zij voert ten slotte aan dat het plaveisel achter haar zijgevel niet netjes aansluit bij een houten rand die daar evenwijdig aan haar haag loopt, maar miskent daarmee dat het pad ook toen het nog uit twee rijstroken bestond achter de zijgevel van [appellant] iets naar rechts liep, richting de garage, waardoor het aan de linkerkant niet meer aansloot bij haar haag of bij de daarvoor lopende houten rand. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [geïntimeerde] in zoverre alsnog moet worden afgewezen en dat de vordering van [appellant] B onder I op dit punt niet toewijsbaar is. Zijn vordering D is op dit punt evenmin toewijsbaar, omdat hij niet heeft gesteld dat hij de bestrating ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft aangepast.
palissadepaaltjeen het
schotheeft [appellant] niet toegelicht waarom die moesten worden verplaatst respectievelijk geplaatst om zijn erfdienstbaarheid van weg te kunnen uitoefenen, of waarom zijn belang bij die elementen onevenredig zwaarder weegt dan dat van [geïntimeerde] bij herstel van haar eigendom in de vorige toestand. Met betrekking tot het schot heeft [appellant] in eerste aanleg alleen toegelicht dat hij de opening tussen de schuur en het pad wilde afsluiten om meer
privacyte hebben, maar het recht van [geïntimeerde] om vanuit haar achtertuin haar deel van het pad te kunnen bereiken weegt uiteraard zwaarder dan die
privacy. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellant] B onder I en D op dit punt niet toewijsbaar zijn.
Grief 6stelt [appellant] aan de orde dat de rechtbank haar veroordelingen in conventie uitvoerbaar bij voorbaat heeft verklaard en een nakomingstermijn heeft bepaald vanaf de datum van het vonnis. Hij licht toe dat [geïntimeerde] nakoming binnen een termijn vanaf betekening van het vonnis had gevorderd en dat een termijn die op de datum van het vonnis begint de rechtszekerheid niet ten goede komt. Deze grief slaagt niet. [appellant] licht niet toe waarom de rechtbank haar veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad had mogen verklaren, en hij heeft geen belang bij vernietiging van de aan de datum van het vonnis gekoppelde termijn omdat hij na betekening hoe dan ook een ruime termijn voor nakoming heeft gehad.
Grief 7, dat zich tegen die veroordeling richt, slaagt daarom niet.
7.Beslissing
- bepaalt dat de erfdienstbaarheid die wordt beschreven in de verklaring voor recht in reconventie onder 5.8 van het bestreden vonnis tevens omvat de bevoegdheid voor de rechthebbende daarvan om de betonnen opsluitbanden langs de zijgevel van de woning van [geïntimeerde] te verlagen, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat de wielen van een door het pad rijdende auto door die opsluitbanden worden beschadigd;
- veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 60 dagen na de datum van betekening van dit arrest het (vanuit de straat gezien) voorste deel van de opsluitbanden op eigen kosten terug te brengen in de toestand waarin dat deel zich op 8 april 2020 bevond;
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
- verklaart de hiervoor uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de kosten van het hoger beroep, des dat elk van partijen de eigen kosten daarvan draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.