ECLI:NL:GHDHA:2022:720

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/00637
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete voor kampeerauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) en een verzuimboete die door de Inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. Belanghebbende had het kwarttarief MRB voor een kampeerauto aangevraagd en betaald, maar na controle bleek dat de kampeerauto niet voldeed aan de inrichtingseisen. De Inspecteur legde daarop een naheffingsaanslag op van € 1.287 en een verzuimboete van 100% van dat bedrag. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur voorafgaand aan de toestemming voor het kwarttarief onderzoek had moeten doen naar het motorrijtuig, maar dit standpunt werd verworpen. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar matigde de verzuimboete tot € 1.000 vanwege de wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de ernst van het verzuim. Het Hof bevestigde dat belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor het voldoen aan de inrichtingseisen en dat de Inspecteur niet verplicht was om voorafgaand aan de goedkeuring van het kwarttarief een controle uit te voeren. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de verzuimboete betreft, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00637

Uitspraak van 28 april 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: F.J. van Schip)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 16 juni 2021, nummer SGR 20/5704.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 10 juni 2018 tot en met 9 juni 2019 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.287 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig vastgestelde beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een boete opgelegd van € 1.287 (de boetebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar ingesteld. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. Van de zijde van belanghebbende zijn op 23 augustus 2021 aanvullingen op het hogerberoepschrift ingekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 5 oktober 2021 en op 7 maart 2022 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 maart 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de zaken met de nummers BK-21/00642, BK-21/00643 en BK-21/00636, waarin de gemachtigde van belanghebbende tevens als gemachtigde optreedt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 10 maart 2016 kentekenhouder van een motorrijtuig van het merk Nissan, type NV 200, kenteken [kenteken] (het motorrijtuig).
2.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 14 juni 2016 bij de Inspecteur een zogenoemd “Verzoek Motorrijtuigenbelasting Bijzonder tarief” (het verzoek) ingediend voor toepassing van het bijzondere tarief voor kampeerauto’s (kampeerautotarief) als bedoeld in artikel 23a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB). Bij het verzoek heeft belanghebbende een aantal foto’s van het motorrijtuig gevoegd.
2.3.
Bij beschikking van 26 augustus 2016 heeft de Inspecteur het verzoek toegewezen en te kennen gegeven het kampeerautotarief toe te passen met ingang van 10 juni 2016. In de beschikking is onder meer het volgende opgenomen:
“De voorwaarden voor deze toepassing staan in artikel 23a, lid 1 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel 5aa van het daarbij behorende Uitvoeringsbesluit.
Volgens uw verklaring van 14 juni 2016 voldoet het motorrijtuig aan deze voorwaarden.
Ik pas het zogenaamde kampeerautotarief toe met ingang van 10 juni 2016 op voorwaarde dat de kampeerauto voldoet aan de inrichtingseisen, zoals deze gelden vanaf 1 mei 2002. Deze voorwaarden staan vermeld in het informatieblad “Mededeling Motorrijtuigenbelasting Kampeerauto – inrichtingseisen”. U vindt dit formulier op www.belastingdienst.nl/auto onder Brochures en publicaties. Als de kampeerauto niet (meer) voldoet aan de voorwaarden moet u mij hiervan direct op de hoogte brengen.”
2.4.
Op 25 april 2019 hebben toezichtmedewerkers van de Belastingdienst het motorrijtuig gecontroleerd. Tijdens die controle is vastgesteld dat het motorrijtuig niet aan de inrichtingseisen van een kampeerauto als bedoeld in artikel 23a Wet MRB en het daarbij behorende artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB) voldoet.
2.5.
Bij brief van 10 mei 2019 heeft de Inspecteur, in verband met de onder 2.4 vermelde bevindingen bij de controle, belanghebbende in kennis gesteld voornemens te zijn hem een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het onderhavige tijdvak op te leggen ten bedrage van € 1.287 en tevens voornemens te zijn een boete vast te stellen van € 1.287 (de kennisgeving). Vervolgens zijn met dagtekening 8 juli 2019 de naheffingsaanslag opgelegd en de boetebeschikking vastgesteld conform eerdergenoemde kennisgeving. Bij beschikking van 9 juli 2019 is de onder 2.3 bedoelde beschikking ingetrokken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Niet in geschil is dat het motorrijtuig nooit heeft voldaan aan de inrichtingseisen die gelden voor de toepasselijkheid van het kampeerautotarief, omdat het zogenaamde “fiscale blok” niet in het motorrijtuig past. Eiser heeft dan ook voor zijn motorrijtuig ten onrechte aanspraak gemaakt op toepassing van het kampeerautotarief. De beschikking intrekking bijzonder tarief is dan ook terecht. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan de inwilliging van het verzoek van eiser om toepassing van het kampeerautotarief kan eiser geen vertrouwen ontlenen. Het verzoek tot toepassing van het kampeerautotarief is ingewilligd op basis van de verklaring van eiser van 14 juni 2016 en die verklaring is niet naar juistheid ingevuld. Eiser heeft in die verklaring namelijk aangegeven dat het motorrijtuig voldeed aan de inrichtingseisen uit artikel 5aa van het Uitvoeringsbesluit terwijl dat niet het geval was. Eiser had zelf moeten onderzoeken of zijn motorrijtuig voldeed aan de geldende inrichtingseisen. Eiser heeft dat ten onrechte nagelaten. Dat [A B.V.] verkeerde informatie heeft gegeven aan eiser, maakt het oordeel niet anders. Dat eiser is afgegaan op deze uitlatingen komt voor eigen rekening en risico. De uitlatingen van [A B.V.] zijn immers uitlatingen van een derde die verweerder niet kunnen binden. Dat [A B.V.] zich baseerde op een uitlating van een medewerker van de Belastingdienst aan hen in 2012 doet daar niet aan af, reeds omdat de wettelijke voorwaarden per 1 januari 2016 zijn gewijzigd. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien de door de gemachtigde verzochte getuige op te roepen.
8. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat de medewerkers van de Belastingdienst onaangekondigd bij hem aan de deur waren gekomen om het motorrijtuig te controleren en dat dit niet had gemogen. De rechtbank begrijpt dat dit vervelend voor eiser is geweest. Het was in dit geval wellicht beter geweest dat verweerder eerst per brief de controle had aangekondigd, maar dit brengt nog niet mee dat verweerder hiermee in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Het gaat er namelijk om of het motorrijtuig aan de inrichtingseisen voor toepassing van het kampeerautotarief voldeed. De medewerkers van verweerder hebben daartoe het motorrijtuig gemeten, waarna zij hebben geconstateerd dat het motorrijtuig niet aan die inrichtingseisen voldeed. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
Verzuimboete
9. Verweerder heeft op grond van artikelen 33, 36 en 37 van de Wet, alsmede artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een 100%-verzuimboete aan eiser opgelegd. De hoogte van de verzuimboete is geregeld in paragraaf 34, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Het enkele niet voldoen aan de verplichtingen op grond van de Wet rechtvaardigt in beginsel het opleggen van een verzuimboete. Een verzuimboete dient achterwege te blijven indien sprake is van een situatie van afwezigheid van alle schuld (avas) bij eiser. Daarvan is alleen sprake als eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De bewijslast daarvan rust op eiser.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hem geen enkel verwijt treft. Eiser had immers zelf moeten onderzoeken of zijn motorrijtuig voldeed aan de geldende regelgeving, waaronder die van het “fiscale blok”. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden. De verzuimboete blijft dan ook in stand.
Slotsom
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht dan wel tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat niet (langer) in geschil is dat de onder 2.3 genoemde beschikking terecht bij beschikking van 9 juli 2019 is ingetrokken.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep – kort samengevat – primair dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking dienen te worden vernietigd omdat de Inspecteur tekort is geschoten in zijn toezichthoudende en controlerende taak. De hiervoor genoemde besluiten zijn ook niet redelijk en evenredig te noemen, aldus belanghebbende. In dit verband voert belanghebbende een aantal klachten aan omtrent de gang van zaken en de deskundigheid van de diverse ter zake kundig te achten inspecteurs en voert daarbij aan dat de medewerkers van de Belastingdienst niet tot een eenduidige conclusie (hebben) kunnen komen of al dan niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het kampeerautotarief. Subsidiair stelt belanghebbende dat de boete dient te worden verminderd tot op € 1.000 en verwijst in dat verband naar de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6907. Belanghebbende wenst een conforme toepassing van die uitspraak.
5.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het motorrijtuig nooit heeft voldaan aan de inrichtingseisen die gelden voor de toepasselijkheid van het kampeerautotarief, omdat het zogenaamde “fiscale blok” niet in het motorrijtuig past. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het kampeerautotarief. Het Hof stelt voorop dat de motorrijtuigenbelasting een aangiftebelasting is en dat de houder van een motorrijtuig verantwoordelijk is voor het voldoen van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting naar het juiste tarief (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2923). Dit geldt in het onderhavige geval temeer omdat belanghebbende gebruik wilde maken van een begunstigende regeling, namelijk het kwarttarief.
5.2.2.
Dat de Inspecteur voor het afgeven van de onder 2.3 genoemde beschikking de maten van het motorrijtuig had moeten opmeten, volgt het Hof niet. In de Wet MRB staat niet dat de Inspecteur verplicht is de gegevens in de aanvraag voor een bijzonder tarief te controleren of het desbetreffende motorrijtuig te onderzoeken. De verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens in de aanvraag ligt bij de indiener. In het aanvraagformulier wordt de indiener bovendien gewezen op deze verplichting en wordt aangegeven dat het motorrijtuig aan de inrichtingseisen moet (blijven) voldoen, en wat het gevolg is als dit niet (meer) zo is. Dit is ook nog eens herhaald in de onder 2.3 bedoelde beschikking waarbij het verzoek van belanghebbende is gehonoreerd. Voor zover belanghebbende meent aan de inwilliging van het verzoek en de afgifte van de onder 2.3 bedoelde beschikking het vertrouwen te (hebben) mogen ontlenen dat het kampeerautotarief van toepassing is, gaat dit niet op. Belanghebbende heeft immers zelf in het verzoek aangegeven dat het motorrijtuig voldeed aan de inrichtingseisen en gelet op de onder 2.3 weergegeven inhoud van de beschikking is de beschikking uitsluitend op die grond afgegeven.
5.2.3.
Belanghebbende heeft in het nadere stuk dat is ontvangen op 7 maart 2022 aangegeven de fysieke controle aan het motorrijtuig als zeer vervelend te hebben ervaren. Geen wettelijke bepaling staat eraan in de weg dat de Inspecteur – zoals hier –achteraf controleert of aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het kwarttarief wordt voldaan. In dit verband wijst het Hof belanghebbende op de artikelen 78 en 79 van de Wet MRB, waarin de onderzoeksbevoegdheden van de ambtenaren van de Belastingdienst en de medewerkingsplicht van belanghebbende staan beschreven. Dat de ambtenaren die het onderzoek aan het motorrijtuig hebben uitgevoerd op onbetamelijke wijze gebruik van deze bevoegdheden zouden hebben gemaakt, is niet gebleken.
5.2.4.
Dat een ambtenaar bij een controle van een soortgelijk voertuig (ook een tot kampeerwagen omgebouwde Nissan NV 200) in 2012, volgens belanghebbende, tot een andere conclusie zou zijn gekomen, baat belanghebbende niet. Per 1 januari 2016 zijn de inrichtingseisen verduidelijkt dan wel aangescherpt, zodat wat betreft de toepasselijke regelgeving de situatie al niet vergelijkbaar is. Het Hof leidt verder uit een uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 januari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:393) af dat niet is vast te stellen wat precies in 2012 is voorgevallen, zodat niet is komen vast te staan dat de ambtenaar in 2012 zelf door een eigen meting heeft vastgesteld – al dan niet ten onrechte – dat de Nissan NV 200 na ombouw aan de inrichtingseisen voldoet. Belanghebbende heeft het Hof in dit verband geen nader, laat staan ander, inzicht verschaft. Ten overvloede voegt het Hof toe dat vertrouwen dat jegens een derde zou zijn gewekt, niet zomaar betekent dat ook andere belastingplichtigen, onder wie belanghebbende, zich hierop met succes kunnen beroepen.
5.2.5.
Ook ziet het Hof geen aanleiding de naheffingsaanslag op grond van het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur te vernietigen of te matigen. De verschuldigdheid van motorrijtuigenbelasting vloeit uit de Wet MRB voort. De regels over het “fiscale blok” zijn duidelijk en nauwkeurig bepaald en het afzien van naheffing vanwege een klein verschil roept weer nieuwe afbakeningsproblemen op en is willekeurig tegenover belastingplichtigen van wie het motorrijtuig weer net niet aan die kleinere maten voldoet. Belanghebbende had geen recht op het voordelige kwarttarief. Het zou niet eerlijk zijn tegenover andere belastingplichtigen om belanghebbende het voordeel toch te gunnen. Het Hof concludeert dat hier sprake is van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden, waardoor belanghebbende lange tijd oprecht in de veronderstelling verkeerde dat het kwarttarief terecht werd betaald. Dit maakt echter niet dat de naheffingsaanslag niet terecht zou zijn opgelegd.
5.2.6.
De conclusie over de naheffingsaanslag is dat deze terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
5.3.
Ingevolge artikel 67c AWR kan de Inspecteur een boete opleggen van ten hoogste € 5.514, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald. De Inspecteur heeft de boete vastgesteld op 100 percent en heeft daarbij paragraaf 34, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst toegepast.
5.4.
Zoals hiervoor overwogen, is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd en daarmee staat tevens vast dat niet alle belasting is voldaan die op aangifte had moeten worden voldaan. Gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld rechtvaardigt het enkele niet voldoen aan de (betalings)verplichtingen op grond van de Wet MRB in beginsel het opleggen van een verzuimboete. Het Hof benadrukt dat belanghebbende niet wordt verdacht van fraude, misbruik, opzet of grove schuld. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt dus geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) bij belanghebbende het opleggen van een verzuimboete achterwege behoort te blijven. Daarvan is alleen sprake indien belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De bewijslast daarvan rust op belanghebbende.
5.5.
Het Hof is van oordeel dat van avas geen sprake is. Aangezien belanghebbende gebruik wilde maken van een gunstiger tarief, had belanghebbende zelf dienen te onderzoeken of het motorrijtuig voldeed aan de geldende regelgeving, meer in het bijzonder de inrichtingseisen, waaronder die van het “fiscale blok”, alvorens het onder 2.2 bedoelde verzoek in te dienen. Belanghebbende is in de door de Inspecteur afgegeven beschikking als bedoeld in 2.3 ook nog eens nadrukkelijk gewezen op het feit dat het aan belanghebbende is de Inspecteur direct op de hoogte te stellen indien het motorrijtuig niet (meer) voldoet aan de voorwaarden waarnaar in diezelfde beschikking nog eens is verwezen en waarvan de vindplaats is opgegeven. Dat belanghebbende dit niet heeft gedaan en uitsluitend is afgegaan op informatie van een derde, te weten [A B.V.] , komt voor rekening en risico van belanghebbende. De uitlatingen van [A B.V.] kunnen de Inspecteur niet binden. Er is geen sprake van dat belanghebbende geen enkel verwijt treft en daarmee is er geen sprake van afwezigheid van alle schuld.
5.6.
Wel ziet het Hof aanleiding de verzuimboete te matigen tot € 1.000 wegens de wanverhouding tussen de hoogte van de opgelegde verzuimboete en de ernst van het verzuim. Hoewel belanghebbende meer had moeten en kunnen doen om zich ervan te verzekeren dat het motorrijtuig voldeed aan de inrichtingseisen, is het Hof overtuigd van de goede trouw van belanghebbende (zie 5.2.2), waarbij het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende te goeder trouw is afgegaan op de mededelingen van [A B.V.] . Onder deze omstandigheden is de opgelegde verzuimboete te hoog en wordt deze gematigd overeenkomstig het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
5.7.
Gelet op het hiervoor gegeven oordeel over de hoogte van de verzuimboete behoeft het beroep dat belanghebbende doet op conforme toepassing van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden (zie 5.1) geen behandeling.
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in de beroeps- en hogerberoepsfase, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op een derde deel van € 3.036 (beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 1), zijnde € 1.012. De rest van de vergoeding wordt toegekend aan de belanghebbenden in de twee zaken die gelijktijdig in beroep en hoger beroep zijn behandeld en die thans in hoger beroep eveneens gegrond zijn verklaard (BK-21/00642 en BK-21/00636).
6.2.
Voorts dient de Inspecteur het door belanghebbende voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 182 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de verzuimboete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de verzuimboete betreft;
  • vermindert de verzuimboete tot € 1.000;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.012;
  • gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 182 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 28 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.