ECLI:NL:GHDHA:2022:711

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
200.279.852/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van juridisch dienstverlener en de gevolgen voor de re-integratie van een arbeidsongeschikte werknemer

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van Stichting VSZ (SRK), een juridisch dienstverlener, in het kader van de re-integratie van [appellante], die arbeidsongeschikt was. [appellante] had SRK ingeschakeld voor juridische bijstand na haar ziekmelding in december 2013 en tijdens haar re-integratie bij de Belastingdienst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat SRK tekort was geschoten in haar zorgplicht, maar dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen deze tekortkomingen en het verlies van de baan van [appellante]. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] verworpen. Het hof oordeelde dat SRK op bepaalde momenten met te grote terughoudendheid had geopereerd, maar dat deze tekortkomingen niet voldoende waren om aan te nemen dat [appellante] haar baan had kunnen behouden zonder deze tekortkomingen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.279.852/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/556619 HA ZA 18-794
arrest van 26 april 2022
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: B.H.A. Augustin te Maastricht,
tegen
Stichting VSZv.h.o.d.n.
Stichting Schaderegelingskantoor Rechtsbijstandsverzekering,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: SRK,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.

1.Het geding

Bij exploot van 12 juni 2020 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 25 maart 2020. Bij arrest van 11 augustus 2020 is een verschijning van partijen gelast. Partijen hebben vervolgens afgezien van een mondelinge behandeling. Bij memorie van grieven heeft [appellante] negen grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft SRK de grieven bestreden. Er is door SRK geen incidenteel appel tegen het vonnis ingesteld.
Vervolgens hebben partijen de stukken waaronder ook de nadere aktes van 5 januari en 2 februari 2021 overgelegd en arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 25 maart 2020 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Deze feiten zal het hof hierna samengevat weergeven.
2.2
[appellante] is op 1 juli 2007 in dienst getreden bij de Belastingdienst als [functienaam 1]
. Haar tijdelijke aanstelling is met ingang van 1 juni 2008 omgezet in
een vaste aanstelling, voor 24 uur in de week. De functie van [appellante] is op enig moment
gewijzigd in die van [functienaam 2].
2.3.
[appellante] was bij indiensttreding bij de Belastingdienst gedeeltelijk
arbeidsongeschikt. Per 17 januari 2002 had zij op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering,
behorend bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Deze uitkering is per 14
januari 2005 herzien naar de klasse 45-55%. Bij haar aanstelling bij de Belastingdienst is die
herziene uitkering in verband met haar inkomen uit het dienstverband bij de Belastingdienst
gekort als ware [appellante] voor 35-45% arbeidsongeschikt.
2.4.
In 2011 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) de
arbeidsongeschiktheid van [appellante] herbeoordeeld nadat zij een melding van een
verslechterde gezondheid had gedaan. Op 21 december 2011 heeft het UWV besloten tot
wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse naar 65-80%, nog steeds met een korting
voor verdiensten naar de klasse 35-45%.
2.5.
In 2012 heeft [appellante] een andere functie gekregen bij de Belastingdienst. Bij
besluit van 25 april 2012 is haar daartoe met ingang van 1 april 2012 eervol gedeeltelijk
arbeidsongeschiktheidsontslag verleend en is zij met ingang van diezelfde datum herplaatst
in de functie van [functienaam 3], voor 16 uur per week.
2.6.
Op 10 januari 2013 heeft [appellante] een beoordelingsgesprek gehad met haar
leidinggevende, [leidinggevende] (hierna leidiggevende), over het tijdvak januari 2012-januari 2013. Het beoordelingsformulier is ingevuld en ondertekend door [appellante] en haar
leidinggevende. Daarbij heeft [appellante] kort samengevat aangegeven aan lastig jaar achter de rug te hebben vanwege onder meer de perikelen met het UWV, maar een goede samenwerking te verwachten met haar leidinggevende. Haar leidinggevende heeft aangegeven dat zij de positieve instelling van [appellante] en de wijze waarop zij haar werk organiseert ondanks haar lichamelijke beperkingen waardeert, en dat zij verder aandringt om zo nu en dan het overleg te zoeken met een collega voor een (nog) beter praktisch resultaat.
2.7.
Op 5 december 2013 heeft een gesprek tussen [appellante] en de leidinggevende
plaatsgevonden. In dat gesprek heeft de leidinggevende de twijfel uitgesproken of [appellante]
haar werk als [functienaam 3] kan doen in 16 uur per week en of zij de kwaliteit kan leveren die de leidinggevende vraagt. In dit gesprek heeft de leidinggevende ook aangegeven dat zij [appellante] graag een ontwikkelassessment wil laten doen om te kijken welke functies goed bij haar passen.
2.8.
[appellante] heeft zich naar aanleiding van dit gesprek op 10 december 2013 ziek
gemeld wegens stress en daaruit voortvloeiende klachten.
2.9.
De dag ervoor, op 9 december 2013, heeft zij telefonisch contact gezocht met SRK en gesproken met de heer [behandelaar] (hierna: de behandelaar van SRK), die een eerder dossier van haar had behandeld. Op 12 december 2013 heeft de behandelaar van SRK de ontvangst van het verzoek om rechtsbijstand bevestigd. In deze email is verder onder meer vermeld:
"Uw zaak
(...)
In mijn optiek is er voor uw leidinggevende momenteel onvoldoende grond om u te verlangen dat u meewerkt aan een ontwikkelassessment. Immers een dergelijk assessment is erop gericht dat u een andere functie gaat uitoefenen. Daarvoor kan alleen grond zijn als u in uw huidige functie niet voldoende functioneert. Dit moet blijken uit functionerings- en of beoordelingsgesprekken. Deze geven zoals ik begrijp echter geen steun voor de stelling dat u niet voldoende functioneert. Mijn advies luidt daarom uw leidinggevende te laten weten dat u geen reden ziet voor een ontwikkelassessment omdat u uw functie naar behoren uitoefent. Daar hoort we! bij dat de inhoud van het gespreksverslag van 5 december jongstleden wordt weerlegd.
Plan van aanpak
We spraken af dat u vast het een en ander op papier gezet voor wat betreft weerlegging en dat u verder de komende weken benut om een en ander eerst te laten bezinken. Begin januari overleggen wij dan over de inhoud van een reactie aan uw leidinggevende. Ik wacht uw bericht met belangstelling af. Mochten er in de tussentijd belangrijke ontwikkelingen zijn dan kunt u vanzelfsprekend contact met mij opnemen”.
2.10.
[appellante] heeft op 16 december 2013 een digitale melding uit het personeelssysteem
ontvangen dat de aanvraag "Overplaatsing binnen departement’ met aanvraagnummer is
verwerkt in het systeem.
2.11.
Blijkens een probleemanalyse en advies van 17 december 2013 heeft de
bedrijfsarts aangeraden tot januari 2014 niet te werken, maar de energie volledig te richten
op herstel. Wel is geadviseerd om alvast een gesprek te agenderen tussen [appellante] en haar
werkgever.
2.12.
Op 27 december 2013 heeft [appellante] aan de behandelaar van SRK een mail
gestuurd waarin zij met spoed om contact vraagt vanwege de in de kerstperiode ontvangen digitale melding van overplaatsing. Zij vermeldt ook dat haar een gesprek op de 14e januari 2014 met de leidinggevende en Human Resource Management (HRM) zonder iemand aan haar zijde niet verstandig lijkt en dat zij meer dan 100 mails heeft verzameld ter bewijsvoering ten behoeve van het dossier.
2.13.
De digitale melding van overplaatsing is in het personeelssysteem als verwijderd
gemarkeerd. Dat is ook door de Belastingdienst kort nadien via een e-mail aan [appellante] bevestigd.
2.14.
Op 14 januari 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en haar
leidinggevende en HRM. Blijkens het gespreksverslag, opgesteld door de leidinggevende, is
afgesproken dat advies van de bedrijfsarts wordt ingewonnen en dat afhankelijk van dit
advies [appellante] óf zal terugkeren naar het werk óf tijdelijk niet inzetbaar zal zijn voor werk. De leidinggevende wil dat zij bij terugkeer naar de werkvloer en na een re-integratieperiode een ontwikkelassessment gaat doen om te kijken welk werk bij [appellante] gaat passen. De
leidinggevende vindt continuering bij het beleidsteam niet wenselijk bij volledig herstel,
gelet op de op 5 december 2013 uitgesproken twijfels.
2.15.
[appellante] heeft het verslag van het gesprek van 14 januari 2014 bij e-mail van 16
januari 2014 aan de behandelaar van SRK gestuurd. [appellante] heeft een conceptreactie
geschreven en zij heeft aangegeven te willen overleggen wat nu een goede volgende stap is. De behandelaar van SRK en [appellante] hebben vervolgens gecorrespondeerd over een reactie. In een e-mail van 23 januari 2014 heeft de behandelaar van SRK gemaild:
“Ik heb uw aanvulling ontvangen en kom daarop terug. Ik heb u aangeboden om een concept tekst voor u te maken omdat u zelf in uw reactie vastloopt . Wij spraken af dat ik u dit in de loop van de volgende week voorleg omdat ik er eerder geen gelegenheid voor heb. Ik ga ervan uit dat u daarmee nog steeds akkoord bent. "
Bij e-mail van 6 februari 2014 heeft de behandelaar van SRK de aangepaste tekst aan
mevrouw [appellante] gestuurd met de mededeling dat hij geprobeerd heeft haar reactie op het
verslag weer te geven zonder daarbij de relatie tussen [appellante] en de leidinggevende verder
te belasten. Er is telefonisch contact geweest tussen de behandelaar van SRK en [appellante],
waarna [appellante] de reactie op het verslag, nadat het door haar op een paar punten is
aangepast, heeft verstuurd aan de leidinggevende en HRM. In een email van 8 februari 2014
bericht [appellante] de behandelaar van SRK:
'Bijgaand de op een paar punten aangepaste reactie aan Mw. Van Werven. Dank voor uw inspanning en ik informeer u zodra er relevante ontwikkelingen zijn."
2.16.
[appellante] heeft in haar reactie op het gespreksverslag van 14 januari 2014, naast
andere punten, te kennen gegeven:
"Ik ben echter van mening dat de functie van [functienaam 3] voor mij beslist passend is. De kritiekpunten die je op 5 december concreet hebt opgesomd, hangen in mijn beleving vooral samen met onze samenwerking. Ik wil daarbij benadrukken dat ik zeker opensta voor kritiek en weet dat ik hier mijzelf ook verder kan verbeteren. Nadat ik hersteld ben. ga ik daar verder mee aan de slag. En ik werk al actief aan verbetering middels de opleiding vitaliteit coaching, zoals we hebben afgesproken. Ik zie echter geen aanleiding om mee te werken aan een ontwikkel-assessment met het oog op een andere functie. Ik ben graag bereid om met jou het overleg aan te gaan om onze samenwerking te verbeteren."
2.17.
[appellante] heeft op 29 januari 2014 bij het UWV in verband met haar gezondheidssituatie verzocht om een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
2.18.
De Belastingdienst heeft de bedrijfsarts in maart, april en mei 2014 geconsulteerd.
Op 5 mei 2014 geeft de bedrijfsarts aan dat een re-integratieplan gemaakt kan worden
en dat er sprake is van een arbeidsconflict. Blijkens een verslag Arbeid en Gezondheid van een verzuimgesprek van 12 mei 2014 is sprake van een arbeidsconflict, maar is ook de medische situatie van [appellante] een factor die het verzuim/de re-integratie beïnvloedt. Onder het kopje
"Doel"is onder re-integratie aangekruist
"anders: namelijk."met de toelichting:
"middels mediation zoeken naar een passende plek voor re-integratie, daarna volledige werkhervatting voor 16 uur op S12. "
Als mogelijke oplossing wordt mediation en het opstarten van revalidatie genoemd.
2.19.
Op 12 mei 2014 heeft een eerste mediationgesprek plaatsgevonden.
2.20.
De arbeidsongeschiktheid van [appellante] is opnieuw beoordeeld door het UWV.
In een rapport van 15 mei 2014 beschouwt de arbeidsdeskundige [appellante] voor 65-80%
arbeidsongeschikt. Uit deze rapportage blijkt dat de verzekeringsarts beperkingen heeft
vastgesteld. Hierover is vermeld:
"Cliënt is aangewezen op werk dat voldoet aan de volgende eisen: cliënt moet niet voortdurend onder druk werken, cliënt heeft genoeg aan haar eigen zorgen moet niet verantwoordelijk zijn voor anderen dan zichzelf, dus niet werken met patiënten en hulpbehoevende en niet als leidinggevende. (...) Cliënt kan twintig uur per week werken en geen nachtdiensten. De verwachting is dat de medische situatie op lange termijn zal verbeteren zodra een goede diagnose is gesteld en cliënt goed behandeld is”.“
[appellante] heeft in reactie op de verzekeringsgeneeskundige rapportage laten weten dat
ontslag bij de Belastingdienst niet aan de orde is en dat bedoeld is dat zij haar werk als
[functienaam 3] niet meer mag doen. Zij is het oneens met de bevindingen van de
verzekeringsarts, hetgeen als volgt is verwoord:
"Zij kan maximaal vijf uur per dag en zestien uur per week werken. Het gebruik van toetsenbord en muis is voor haar niet normaal mogelijk (als dat bedoeld was om aan te geven). Voorts kan cliënt niet langdurig op een beeldscherm kijken. Voor cliënt is 15 minuten aaneen maximaal. "
Hierop heeft [appellante] contact gehad met de verzekeringsarts. Volgens de arbeidsdeskundige
rapportage is het blijkens de reactie van de verzekeringsarts aan [appellante] niet mogelijk om
de rapportage van 9 april 2014 aan te passen. De arbeidsdeskundige heeft [appellante]
meegedeeld dat zij op basis van de huidige functionele mogelijkhedenlijst in staat blijft om
gangbare arbeid te verrichten. Zij wordt door de arbeidsdeskundige ongeschikt geacht voor
het maatgevende werk ([functienaam 4]), zoals in eerdere beoordelingen is vastgesteld.
Zij wordt wel geschikt bevonden voor verschillende functies van beleidsambtenaar en voor
de functie van medewerker bibliotheek. [appellante] heeft de arbeidsdeskundige meegedeeld dat zij bezwaar maakt tegen de uitkomsten van het rapport als de verzekeringsgeneeskundige niet bereid is de functionele mogelijkhedenlijst aan te passen.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft het UWV [appellante] medegedeeld dat haar
arbeidsongeschiktheidspercentage ongewijzigd blijft, te weten 65-80%.
2.21.
De leidinggevende en [appellante] hebben op 1 juli 2014 contact gehad. In een notitie
van de leidinggevende is het volgende vermeld:
“1 juli 2014:
Vandaag gesproken met [appellante] na 4 weken. [appellante] geeft aan veel onderzoeken te hebben gehad. Ze geeft aan dat ze het moeilijk vind dit nu met mij te bespreken omdat ik zou hebben aangegeven in het mediationgesprek dat ik zou twijfelen aan haar medische situatie. Ze was hier erg geschokt over. Ik heb direct aangegeven dat ik mij niet kan herinneren en als ik dat al gezegd zou hebben dat ik dat in een andere context gezegd zou hebben.
Tevens heb ik aangegeven dat ik heb erg jammer vind dat [appellante] hier niet eerder mee is gekomen. Nu bel ik heel oprecht naar [appellante] en krijg ik eerst een verwijt. [appellante] geeft aan veel onderzoeken te hebben gehad.
6 onderzoeken in Maastricht.
Tot eind augustus weer pas op de plaats en dan ook de mediation opstarten.
28 juli weer bellen.
Daarna kort gesproken met [… 1], Vanaf nu iedere 6 weken evaluatie van Plan van Aanpak maken en handtekening op zetten.
Daarnaast [appellante] opnieuw langs BA met de vraag of [appellante] momenteel zelf voldoende inzet toont inzake haar re-integratie en of de werkgever meer moet doen inzake de re-integratie [… 1] mailt me het formulier. "
2.22.
Het plan van aanpak Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is
bijgesteld. Dit plan van aanpak is niet door [appellante] ondertekend. Blijkens dit plan van
aanpak heeft [appellante] op 7 juli 2014 de bedrijfsarts bezocht. Volgens de bedrijfsarts is het
verzuim een rechtstreeks gevolg van een medisch objectiveerbare aandoening en heeft
[appellante] een adequate behandeling. De bedrijfsarts heeft geadviseerd:
“dat [appellante], volgens de beoordeling van het UWV geschikt is voor de eigen voor 24%, nadat een gesprek heeft plaatsgevonden met de leidinggevende over de inzet van [appellante]. Ze kan per direct beginnen met thuiswerken, mits het gesprek heeft plaatsgevonden. Om deze reden wil de leidinggevende toch gaan opstarten met thuiswerken re-integratie voordat de mediation in zijn geheel is gestart.”
In het bijgestelde plan van aanpak is ook vermeld dat omdat de mediation vertraging heeft
opgelopen de re-integratie ook vertraging heeft opgelopen. Afgaande op het advies van de
bedrijfsarts worden de twee sporen - mediation en re-integratie - blijkens het plan van aanpak meer uit elkaar getrokken en wil de leidinggevende starten met re-integreren door thuiswerken. Op advies van de bedrijfsarts zullen daar goede afspraken over moeten worden gemaakt, tijdens een op 28 juli 2014 gepland telefonisch overleg. Het einddoel is volgens het bijgestelde plan van aanpak volledige werkhervatting van 16 uur op huidig schaalniveau en zonder wijziging van het einddoel wordt tijdens de mediation en de re-integratie verder bekeken op welke plek dit het meest passend is. In het bijgestelde plan van aanpak is ten slotte vermeld dat [appellante] per 1 augustus 2014 gaat beginnen met thuiswerken voor 4 uur per week, wordt de start van de re-integratie losgekoppeld van het mediationtraject omdat deze pas eind augustus vervolg kan hebben, vindt in de week van 25 augustus 2014 een volgende evaluatie plaats en is er tussentijds contact tussen de leidinggevende en [appellante] over het verloop van de re-integratie.
2.23.
[appellante] heeft op 21 juli 2014 tijdens de vakantie van de behandelaar van SRK
telefonisch contact met zijn waarnemer. In dat gesprek deelt zij mede dat de bedrijfsarts heeft
geoordeeld dat per 1 augustus 2014 gestart kan worden met thuiswerken, mits duidelijk is
wat zij kan en heldere afspraken zijn gemaakt en dat haar specialist heeft aangegeven dat werken niet kan. De behandelaar van SRK heeft in een telefoonnotitie vermeld:
"Er staat juist mediation gepland voor eind augustus om de situatie te bespreken, wg lijkt hieraan nu voorbij te gaan. Ik geef advies BA kan op twee manieren opgevat worden, in uw voordeel en voordeel wg. Ik adviseer contact op te nemen met BA. maar dat kan niet vlgs cl. kan alleen met toestemming wg., is raar geregeld bij wg. Oke, in dat geval is het advies om te gaan werken 4 aug, om geen loonaanspraak te verliezen. Cl heeft haar standpunt kenbaar gemaakt aan wg. meer kunt u niet doen. Mocht het werken niet lukken, dan kunt u zich altijd weer afmelden. U hebt dan in elk geval er alles aan gedaan. Helder. Ik besprek tevens mogelijkheid desk. oordeel, maar duurt zo vier weken, dus voor nu niet echt zinvol. Probeert u het daarom maar. ’’
2.24.
Op 28 juli 2014 heeft de leidinggevende een telefoongesprek gevoerd met [appellante]
en haar verzocht om per augustus 2014 voor 4 uur per week te starten met thuiswerken. De
leidinggevende heeft aangegeven dat zij daarin het advies volgt van de bedrijfsarts, het
UWV en het team HRM van de Belastingdienst. Zij heeft verdere richtlijnen uiteengezet,
medegedeeld dat op 11 augustus 2014 een evaluatiegesprek zal plaatsvinden en dat het
weigeren van het opstarten met re-integreren kan leiden tot een loonsanctie.
In een e-mail van diezelfde datum heeft de leidinggevende [appellante] een en ander ook
schriftelijk bericht.
2.25.
[appellante] heeft bij e-mail van 29 juli 2014 de schriftelijke weergave van het gesprek
met haar leidinggevende doorgestuurd aan de behandelaar van SRK met de mededeling dat
zij separaat aan hem doet toekomen de reactie die zij aan haar leidinggevende heeft
gestuurd. Zij vermeldt ook:
"Ik heb de mediator ingeschakeld, maar deze wordt door mijn leidinggevende buiten spel gezet."
2.26.
[appellante] heeft, in afzonderlijke reacties, schriftelijk gereageerd op het bijgestelde
plan van aanpak en het verzoek van haar leidinggevende om te beginnen met re-integreren.
Zij is het - kort gezegd - niet eens met het bijgestelde plan van aanpak, wil een gesprek met
de bedrijfsarts en zal zijn advies opvolgen en wil geen kans verloren laten gaan om
vertraging in de re-integratie te voorkomen.
2.27.
Er volgen e-mailwisselingen met de leidinggevende, waarbij de leidinggevende
blijft bij haar zienswijze dat per 1 augustus 2014 gestart kan worden met thuiswerken.
[appellante] is akkoord met de reeds geplande mediation medio/eind augustus.
2.28.
De re-integratie is daadwerkelijk gestart per 1 augustus 2014. [appellante] is voor 25%
beter gemeld. De mediation kon pas na 9 september 2014 plaatsvinden, om redenen aan de
zijde van de leidinggevende.
2.29.
De bedrijfsarts heeft op 1 september 2014 aangegeven dat [appellante] op medische
gronden het aantal uren zou kunnen uitbreiden, maar dat de beperkingen niet waren
afgenomen mede doordat de ontstane situatie op het werk niet was opgelost.
2.30.
Bij besluit van het UWV van 23 september 2014 is de
arbeidsongeschiktheidsuitkering van [appellante] op basis van de aanvraag van 29 januari 2014 herzien. Zij is met ingang van 7 januari 2014 voor 80-100% arbeidsongeschikt geacht.
2.31.
Met ingang van 1 oktober 2014 is [appellante] weer volledig ziek gemeld.
2.32.
[appellante] en de behandelaar van SRK hebben in oktober 2014 e-mailcontact gehad
over de inkomensgevolgen van het besluit van het UWV van 23 september 2014 voor haar.
2.33.
Een adviseur van [appellante], gecertificeerd registerarbeidsdeskundige, heeft zich tot
de Belastingdienst gewend en in een brief uiteengezet:
"[appellante] is door het UWV volledig arbeidsongeschikt bevonden in de zin van de WAO. De belastingdienst heeft daardoor nu geen inspanningsverplichting in het kader van de re-integratie behoudens wanneer de medische situatie verbetert. Dit laatste is voor zover ik dit als arbeidsdeskundige aan de hand van de mij ter beschikking staande gegevens kan beoordelen, niet te verwachten gelet op de aard van de aandoeningen Maar desgewenst
zou u dit op termijn nog eens door de bedrijfsarts kunnen laten toetsen. Ik vernam van [appellante] dat de insteek van u is dat zij nu re-integreert naar 16 uur per week. Dit staat haaks op de uitkomst van het UWV aangaande de volledige mate van arbeidsongeschiktheid. Ik vraag mij af wat maakt dat u op dit moment vast houdt aan dit doel?"
In de brief is ook uiteengezet dat [appellante] een WAO-uitkering geniet en dat de WAO, anders
dan de WIA, geen loonsanctie kent en dat een zogenoemd spoor-2 traject gelet op de
volledige arbeidsongeschiktheid niet aan de orde is.
2.34.
Op 28 november 2014 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat [appellante] op dit moment
geen mogelijkheden heeft voor re-integratie. Hij heeft ook geadviseerd om haar medio
januari 2015 te herbeoordelen. In een bijgesteld plan van aanpak W1A is vervolgens vermeld dat geen sprake is van bijstelling van het einddoel, maar dat er geen benutbare mogelijkheden zijn, waardoor de re-integratie om naar dit doel toe te werken is stopgezet. Periodiek worden benutbare mogelijkheden getoetst en mochten er mogelijkheden ontstaan, dan betreft dit terugkeer naar eigen werk.
2.35.
Op 17 december 2014 heeft een eerstejaarsevaluatie WIA plaatsgevonden. Daarin
is onder andere vermeld dat de re-integratie voorlopig gestaakt is en elke drie maanden
getoetst wordt of er wijzigingen zijn. Ook is vermeld dat er naast de re-integratie een
arbeidsconflict is, dat door middel van mediation is opgepakt en dat dit traject in januari
2015 wordt afgerond.
2.36.
Tussen oktober 2014 en januari 2015 hebben vijf mediationbijeenkomsten
plaatsgevonden. De mediation is geëindigd in een vaststellingsovereenkomst, gedateerd 26
januari 2015. De afspraak is gemaakt dat het conflict niet is opgelost, wel zijn afspraken
gemaakt om in gesprek te blijven.
2.37.
In maart 2015 achtte de bedrijfsarts [appellante] niet in staat om het werk te hervatten.
In juni 2015 was zij volgens de bedrijfsarts wel belastbaar voor passend werk.
2.38.
Vanwege het moeizame verloop van de gesprekken over de re-integratie is in de
zomer van 2015 besloten om de mediator die eerder is ingeschakeld het proces te laten
begeleiden. Op 6 juli 2015 vindt een gesprek plaats onder leiding van de mediator. In reactie
op dit gesprek maakt [appellante] onder meer kenbaar:
"Ik heb mijn beslissing genomen. Alhoewel ik nog steeds op zoek ben naar een oplossing kan ik jullie melden, dat ik niet meer geloof dat dit proces mij de oplossing gaat brengen. Om die reden heb ik besloten niet meer verder te gaan in dit proces. Mijn vertrouwen is keer op keer beschadigd en het maximum dat ik aan kan is bereikt. Iedere keer word ik weer voor het blok gezet en ervaar ik dat ik onder druk wordt gezet, ook door de mediator. (...) Ik kan dan ook geen andere conclusie trekken, dan dat doorgaan met de mediation geen zin heeft. "
2.39.
Nadien zijn er, zonder mediator, gesprekken gevoerd over de toevoeging van een
addendum aan de vaststellingsovereenkomst.
2.40.
In september 2015 geeft [appellante] te kennen dat zij wil re-integreren onder een
nieuwe leidinggevende binnen de Belastingdienst. De Belastingdienst betwijfelt of een
andere leidinggevende de oplossing gaat bieden en wil de bedrijfsarts inzetten om de
huidige belastbaarheid vast te stellen en advies in te winnen over de mogelijkheid van
aanvullende interventies om het vervolg te kunnen bepalen.
2.41.
Bij e-mail van 1 oktober 2015 heeft de behandelaar van SRK de leidinggevende in
herinnering gebracht dat zij met [appellante] heeft afgesproken een addendum aan de
vaststellingsovereenkomst toe te voegen. Gevraagd wordt het addendum voor akkoord te
retourneren. Op 21 oktober 2015 is overeenstemming bereikt over toevoeging van het
addendum.
2.42.
Er is een tweede bedrijfsarts ingeschakeld voor een contra-expertise. Die
bedrijfsarts heeft op 2 november 2015 de belastbaarheid van [appellante] vastgesteld. [appellante]
heeft beperkingen betreffende het persoonlijk en sociaal functioneren en er zijn fysieke
beperkingen, onder andere voor het werken met toetsenbord en muis. De prognose is
volgens de bedrijfsarts stabiel; er wordt geen verbetering verwacht.
2.43.
Op 9 november 2015 geeft de Belastingdienst in een gesprek met [appellante] te
kennen dat zij gezien alle eerdere inspanningen geen duurzame oplossing ziet in het voorstel
van [appellante] om met een andere leidinggevende een eventuele re-integratie vorm te geven.
De Belastingdienst ziet geen mogelijkheden tot duurzame integratie. Ter toetsing laat zij een
arbeidsdeskundigenonderzoek verrichten. Bij blijvende arbeidsongeschiktheid is de
Belastingdienst voornemens ontslag aan te zeggen. Zij deelt mee dat zij daarbij de
beoordeling van het UWV door middel van een zogenoemd Deskundigen oordeel Overheid
& Onderwijs zal betrekken.
2.44.
In een rapport van 10 december 2015 zijn de resultaten van een arbeidsdeskundig
onderzoek naar re-integratiemogelijkheden vastgelegd. [appellante] wordt arbeidsongeschikt
geacht voor haar eigen functie voor 16 uur per week, het eigen werk is volgens de
arbeidsdeskundige niet passend te maken en er zijn volgens de arbeidsdeskundige geen
andere passende functies bij de Belastingdienst aanwezig waarbij [appellante] voldoende
loonwaarde kan genereren. De arbeidsdeskundige merkt op dat er mogelijk kansen op werk
zijn buiten de organisatie, maar dat die kansen gelet op de forse beperkingen gering lijken.
2.45.
Bij brief van 15 december 2015 aan het UWV heeft mevrouw E. van der Heijden
van SRK (hierna: de opvolgend behandelaar van SRK) gemotiveerd uiteengezet dat en
waarom de leidinggevende de re-integratie van [appellante] nimmer serieus heeft genomen.
Blijkens de brief is er volgens SRK niet getracht [appellante] in haar eigen werk te laten
integreren onder een andere leidinggevende, of om haar eigen werk op andere wijze passend
te maken en is er niet onderzocht of er op de locatie waar [appellante] werkzaam is of andere
locaties andere passende functies zijn. Het UWV is verzocht geen toestemming te verlenen
voor een ongeschiktheidsontslag op medische gronden.
2.46.
Op 28 december 2015 heeft de Belastingdienst een aanvraag advies
functieongeschiktheid ingediend bij het UWV in verband met ontslag van [appellante]. De
verzekeringsarts heeft op 2 februari 2016 geadviseerd en geconcludeerd dat [appellante]
blijvend ongeschikt is voor alle werk bij de eigen werkgever. Hij vermeldt:
“Blijvend ongeschikt voor alle werk bij de eigen werkgever. Toename belastbaarheid wanneer contact met de eigen werkgever definitief is verbroken. Geschikt voor werkzaamheden elders conform de functionele mogelijkheden van 24-12-2015."
Die functionele mogelijkheden zijn vastgesteld door een andere verzekeringsarts, die bij de
prognose van de functionele mogelijkheden heeft vermeld:
“Niet de medische situatie, maar het slepende arbeidsconflict blokkeert het hervatten van het eigen werk. De spanning die hiermee samenhangt beïnvloedt de klachten negatief.”
2.47.
De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 5 februari 2016 met daarin het
genoemde Deskundigen oordeel Overheid & Onderwijs de volgende beschouwing
opgenomen:
“Ik kan me in grote lijnen vinden in de conclusies van het arbeidsdeskundig onderzoek van collega de Blanken [hof: de arbeidsdeskundige die het rapport van 10 december 2015 heeft opgesteld]. Er is wel
verschil in de visie over de beperkingen en mogelijkheden van de bedrijfsarts en onze verzekeringsarts mw. J. Waanders [toevoeging hof: de verzekeringsarts die de functionele mogelijkhedenlijst van 24 december 2015 heeft opgesteld]. Daarbij zijn er met name verschillen ten aanzien van de fysieke beperkingen in het dynamisch handelen (beiderzijds) voor armen en handen. De werknemer geeft ook in mijn gesprek aan dat ze veel last heeft van haar handen en armen. Ze geeft in ons gesprek aan dat ze het ook eens is met de beperkingen zoals de bedrijfsarts die heeft aangegeven. Daarom kan ik me wel vinden in de eind conclusies van de arbeidsdeskundige A. van den Blanken dat het eigen werk ongeschikt is en daarom ook niet passend gemaakt kan worden.
De verzekeringsarts G. Buijs [toevoeging hof: rapport van 2 februari 2016] geeft aan dat de klant
"blijvend arbeidsongeschikt is voor alle werk bij de eigen werkgever.
Herplaatsingsmogelijkheden (al dan niet met behulp van scholing) zijn dan op medische gronden dus niet mogelijk."
Zijn conclusie is dat [appellante] op de voorgenomen ontslagdatum twee jaar arbeidsongeschikt
is als direct gevolg van ziekte, dat geen herstel binnen zes maanden voor eigen werk te
verwachten is en dat er geen herplaatsingsmogelijkheden zijn binnen een redelijke termijn al
dan niet met behulp van scholing bij de eigen werkgever.
2.48.
Bij besluit van 1 april 2016 is [appellante] met ingang van 1 mei 2016 eervol ontslag
verleend wegens ziekte. [appellante] heeft bezwaar tegen dat besluit gemaakt. In de bezwaarfase
is zij bijgestaan door de opvolgend behandelaar van SRK.
2.49.
Op 8 juni 2016 heeft een gesprek tussen [appellante] en de opvolgend behandelaar van
SRK plaatsgevonden om het meest kansrijke vervolgtraject te bepalen. Daarbij zijn ook de
haalbaarheid en risico’s van een integriteitsmelding besproken. Een procedure tegen het
arbeidsongeschiktheidsontslag is door SRK als de meest kansrijke procedure ingeschat
vanwege de bewijslast die in dat geval bij de Belastingdienst ligt. SRK achtte de kans dat
een integriteitsmelding zou leiden tot consequenties voor de betrokken leidinggevenden
uiterst gering. Een schadevergoedingsprocedure zou volgens SRK ten slotte gezien de op
[appellante] rustende bewijslast minder kans van slagen hebben.
2.50.
De Belastingdienst heeft [appellante] een eenmalige vergoeding van € 25.000 bruto
aangeboden. [appellante] heeft in een later stadium haar huidige advocaat ingeschakeld. SRK is
niet langer betrokken geweest bij de behandeling van het dossier van [appellante].
[appellante] en de Belastingdienst zijn tot overeenstemming gekomen over een vergoeding.
2.51.
Bij brief van 15 augustus 2017 heeft [appellante] SRK aansprakelijk gesteld voor de
schade die zij stelt te hebben geleden wegens onzorgvuldig handelen in de wijze waarop zij
is bijgestaan door SRK. SRK heeft de gestelde aansprakelijkheid van de hand gewezen.
overeenkomst van opdracht tussen haar en SRK, althans onrechtmatig handelen van SRK.

3.De beoordeling in hoger beroep

Waar het in deze zaak over gaat
3.1.
[appellante] stelt schade te hebben geleden door het verlies van haar baan als [functienaam 3] van 16 uur per week bij de Belastingdienst. Deze baan zou zij hebben verloren doordat haar (reeds bestaande) medische toestand almaar is verslechterd door het verwijtbaar tekort schieten van SRK in de uitvoering van de tussen partijen geldende overeenkomst van opdracht, te weten het verlenen van rechtsbijstand na haar ziekmelding op 10 december 2013 en tijdens haar re-integratie en een daarmee samenhangend arbeidsconflict met de Belastingdienst, haar toenmalige werkgever.
De vordering en het oordeel van de rechtbank
3.2
[appellante] vordert een verklaring voor recht dat SRK jegens [appellante] aansprakelijk is voor de, bij staat op te maken, schade die zij heeft geleden als gevolg van beroepsfouten van SRK.
3.2.1.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 maart 2020 overwogen dat [appellante] aan haar vordering de volgende beroepsfouten van SRK ten grondslag heeft gelegd:
(I) een gebrek aan actief handelen in het kader van het arbeidsconflict dat met haar leidinggevende bij de Belastingdienst in december 2013 was ontstaan,
(II) nalaten rechtsmiddelen in te stellen tegen het besluit van haar leidinggevende dat [appellante] een ontwikkelassessment moest doen en in ieder geval tegen het besluit van 16 december 2013 tot herplaatsing, althans haar te adviseren over de mogelijkheden om hiertegen op te komen,
(III) nalaten haar te ondersteunen en adviseren en rechtsmiddelen in te stellen tegen de sommatie van de Belastingdienst aan [appellante] om per 1 augustus 2014 te re-integreren en (IV) nalaten rechtsmiddelen aan te tekenen tegen het besluit van het UWV van 23 september 2014 waarin zij met terugwerkende kracht 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht.
3.2.2
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de stelling van [appellante] (onder I en III gedeeltelijk) slagen en dat SRK tekort is geschoten, bestaande uit gebrekkig actief handelen bij de behandeling van het dossier van [appellante] vanaf eind juli 2014. De stellingen onder (II) en (IV) van [appellante] zijn door de rechtbank van de hand gewezen. De rechtbank merkt een aantal besluiten van de Belastingdient niet aan als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vervolgens het causaliteitsverweer van SRK beoordeeld en gehonoreerd. Zij heeft daartoe overwogen dat [appellante] onvoldoende feiten heeft gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat zonder beroepsfout de kans dat zij, na re-integratie in haar eigen (aangepaste) functie of onder een andere leidinggevende of in ander passend werk, bij de Belastingdienst had kunnen blijven werken, groter is dan nihil of zeer klein. Met name overweegt de rechtbank dat ook onvoldoende feiten zijn gesteld of gebleken die erop kunnen duiden dat zonder beroepsfout, derhalve in het geval dat SRK na het verzoek om per 1 augustus 2014 te re-integreren, meer voortvarend en actief had opgetreden, het (uiteindelijke) verloop van het verzuimtraject anders zou zijn geweest dan het nu is geweest, aldus de rechtbank. De rechtbank komt derhalve ook niet toe aan de bepaling of schatting van een kans. De vordering van [appellante] is daarom afgewezen.
3.2.3.
Tegen dit oordeel richten zich de grieven.
De bespreking van de grieven
3.3.1
De strekking van de grieven ziet er naar het oordeel van het hof welbeschouwd op dat SRK zodanige steken heeft laten vallen bij de juridische begeleiding van [appellante] na haar ziekmelding in december 2013 en in haar re-integratieproces bij de Belastingdienst dat zij daardoor uiteindelijk haar baan heeft verloren. Met andere woorden er bestaat volgens [appellante] wel degelijk een oorzakelijk verband tussen het verlies van haar baan en de wijze waarop SRK vorm heeft gegeven aan de overeenkomst van opdracht gericht op juist het behoud van die baan. Of in termen van haar advocaat in eerste aanleg “zonder fouten geen re-integratieopdracht, geen ziekte en geen ontslag”.
3.3.2.
Het hof stelt voorop dat bij een overeenkomst van opdracht de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt werkzaamheden te verrichten (art. 7:400 e.v. BW). Deze verplichtingen van de opdrachtnemer hangen rechtstreeks samen met de aard van de overeenkomst van opdracht en de opdracht dient de belangen van de opdrachtgever. De opdrachtnemer moet bij de uitvoering van de opdracht de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen (art. 7:401 BW). Art. 7:401 BW is een specialis van de algemene regel van contractenrecht dat de schuldenaar de zorg van een goed schuldenaar moet betonen (…), art. 6:27 BW, in samenhang met de verplichting tot goede trouw, thans de redelijkheid en billijkheid. Ten aanzien van beroepsbeoefenaren wordt de norm van de redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar gehanteerd; deze norm is niet meer dan een uitwerking van de zorg van een goed opdrachtnemer voor beroepsbeoefenaren (vgl. Kamerstukken I 1992-93, 17779, 95b, p. 1).
3.3.3.
Het is aan de opdrachtgever om aan te tonen dat de opdrachtnemer niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen/zorgplicht uit hoofde van de overeenkomst van opdracht. De opdrachtgever dient daarbij verder aan te tonen dat er sprake is van een causaal verband in de zin van conditio sine qua non-verband tussen fout en de schade. Met andere woorden, er moet sprake zijn van schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (art.6:98 BW).
Indien in het geval dat de fout niet zou zijn gemaakt hetzelfde resultaat zou zijn bereikt, staat de fout niet in causaal verband tot enige schade vanwege een gemist resultaat. Onder omstandigheden wordt ook als schade aangemerkt het verlies van een kans. Hiermee wordt gedoeld op een situatie waarin onzeker is of een bepaald nadeel zou zijn uitgebleven zonder een aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis (zie . T&C BW Prof. mr. S.D. Lindenbergh, commentaar op art. 6:95 BW).
3.3.4
De opdracht aan SRK van [appellante] houdt kort gezegd in dat zij juridische begeleiding door SRK wenste bij het behoud van haar baan nadat in een gesprek met haar leidinggevende begin december 2013 twijfels waren geuit over haar functioneren en zij zich als gevolg daarvan had ziekgemeld. Met die arbeidsongeschiktheidsmelding treedt een fase in waarbij de werkgever én de werknemer zich dienen in te spannen om te voorkomen dat de werknemer arbeidsongeschikt blijft. Zij moeten op grond van de Wet verbetering poortwachter er samen voor zorgen dat de werknemer weer zo snel mogelijk aan het werk kan. De werkgever dient een actief verzuimbeleid te voeren en er 'alles' aan te doen om de zieke werknemer te re-integreren in eigen of ander passend werk. Ander passend werk is aan de orde indien terugkeer in het eigen werk niet mogelijk is. Van de werknemer wordt verwacht dat deze meewerkt aan de re-integratie en er op zijn of haar beurt 'alles' aan doet om het eigen of passend werk op te pakken. Hiervoor is een aantal procedures en protocollen ontwikkeld die werkgever én werknemer verplichten de re-integratie op een meer gestandaardiseerde wijze uit te voeren. De eisen aan het verzuimprotocol zijn strikt: werkgever en werknemer zijn gebonden aan termijnen en activiteiten die binnen die termijnen moeten worden uitgevoerd. De bedrijfsarts speelt een cruciale rol en heeft ook een signaleringsfunctie. Als blijkt dat de werknemer niet of onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie mag het loon worden ingehouden.
Dit stringente karakter van de Wet verbetering poortwachter en de verstrekkende
gevolgen die op grond van deze wet verbonden kunnen zijn aan langdurig ziekteverzuim,
vergen voortvarendheid en (pro-)actief optreden van een rechtshulpverlener die een zieke
werknemer bijstaat. Tegelijkertijd geldt dat een rechtshulpverlener, evenals de werkgever, in
beginsel af moet gaan op de adviezen van de bedrijfsarts. Daarbij moet wel worden aangetekend dat de aard van de overeenkomst tussen [appellante] en SRK geen resultaatsverbintenis inhoudt in die zin dat die begeleiding bij het re-integratieproces noodzakelijkerwijs ertoe moet leiden dat [appellante] geheel arbeidsgeschikt terugkeert in haar eigen werk. Het is tegen die achtergrond dat de stellingen en daarmee ook de grieven van [appellante] dienen te worden beoordeeld.
Grief I
3.4.1.
In grief I wordt door [appellante] niet aangegeven tegen welke overweging van de rechtbank zich deze grief precies richt. Het hof begrijpt de grief echter aldus dat de kritiek van de leidinggevende op [appellante] in het gesprek van 5 december 2013, als vastgelegd in het verslag van 14 januari 2014, onterecht zou zijn omdat [appellante] uitstekend zou functioneren.
3.4.2.
Het hof overweegt dat het door [appellante] gestelde in het midden kan blijven, nu wat de grief verder ook behelst, dit niet kan leiden tot een ander dictum. Immers is onvoldoende (nauwkeurig) aangegeven op welk deel van het bestreden vonnis de grief ziet – de rechtbank heeft dit aspect ook niet in haar beoordeling betrokken, maar dat is kennelijk niet het verwijt van [appellante] - en wat hierdoor de gevolgen zouden moeten zijn voor welk onderdeel van de - gestelde - aansprakelijkheid en de daarop gebaseerde causaliteit. Het enkele feit dat [appellante] het met dit oordeel van de Belastingdienst in al zijn nuances niet eens is – en dat nog eens onderstreept in randnummer 10 van haar nadere akte - doet daar niet aan af. Het hof verwerpt de grief.
Om dezelfde reden dient ook het daartoe uitdrukkelijk gedane bewijsaanbod te worden afgewezen.
Grief II
3.5.
Grief II richt zich tegen r.o. 4.14 van het vonnis en daarmee – zo begrijpt het hof – tegen de verwerping van een onderdeel van stelling II in eerste aanleg. [appellante] voert aan dat het niet reageren door SRK op de – uiteindelijk een administratieve fout betreffende – mededeling dat [appellante] was overgeplaatst, heeft bijgedragen aan een verslechtering van die medische toestand van [appellante]. Met SRK (MvA punt 25) is het hof echter van oordeel dat deze verslechtering niet kan blijken uit enig (medisch) rapport, dat ontbreekt, en het ook overigens niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij komt dat er ook feitelijk geen overplaatsing heeft plaatsgevonden waartegen SRK had kunnen optreden en dat dit ook al kort nadien duidelijk was voor [appellante] (en SRK). [appellante] heeft ook onvoldoende duidelijk gemaakt wat SRK in die tussentijd dan had kunnen doen. Het hof verwerpt de grief.
Grief III
3.6.1.
Grief III richt zich tegen r.o. 4.12, 4.13 en 4.14 van het vonnis en daarmee – zo begrijpt het hof – tegen de verwerping van de rest van stelling II alsmede grief III (gedeeltelijk) in eerste aanleg en is gelet op de inhoud van de grief ook gereicht tegen rov. 4.15 van het vonnis. [appellante] voert hiertoe aan dat er beslissingen door de Belastingdienst zijn genomen die zijn te typeren als een (appellabel) besluit in de zin van de Awb, te weten de verplichting om een ontwikkelassessment te doen al dan niet in samenhang met een overplaatsing/herplaatsing/degradatie van [appellante] alsmede een besluit tot het opleggen van een loonsanctie.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van één of meerdere formele besluiten in de zin van de Awb. Hoewel aan [appellante] kan worden toegegeven dat een beslissing die rechtstreeks ingrijpt op de rechtspositie van een betrokkene, onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, doet zich deze situatie zich niet voor. De voormalig leidinggevende van [appellante], Van Werven, schrijft dat zij
wenstdat [appellante] een ontwikkelassessment gaat doen ‘om te kijken welk werk voor [appellante] [hof: [appellante]] gaat passen gekeken naar de beschikbaarheid van [appellante] van 16 uur per week’ omdat zij, Van Werven dus, ‘continuering bij het beleidsteam niet wenselijk vindt’. Ook schrijft Van Werven dat zij wil dat [appellante] “bij terugkeer naar de werkvloer en na re-integratie” een ontwikkelassessment gaat doen om te kijken ‘welk werk voor [appellante] gaat passen’. Naar het oordeel van het hof geeft de leidinggevende hiermee weliswaar aan dat zij wil dat [appellante] wordt overgeplaatst, mede vanwege het beperkt aantal uren dat [appellante] inzetbaar is, maar niet dat deze leidinggevende dit (formeel) heeft besloten, noch dat Van Werven formeel bevoegd is een dergelijk besluit te nemen. Ten aanzien van de beslissingsbevoegdheid van Van Werven is door [appellante] ook niets aangevoerd.
3.6.3.. Het hof stelt met de rechtbank vast dat aan [appellante] geen loonsanctie is opgelegd, en er dus geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
3.6.4.
Hieruit volgt dat SRK namens [appellante] niet met succes in rechte had kunnen opkomen tegen deze ontwikkelingen aangezien er – formeel noch in praktijk – enig in de zin van de Awb te kenschetsen appellabel besluit is genomen. Het hof verwerpt ook deze grief.
Grief IV
3.7.1.
Grief IV richt zich tegen de r.o. 4.22. en 4.23. van het bestreden vonnis. In het kort komt het erop neer dat [appellante] meent dat de door de rechtbank aangenomen tekortkomingen in de juridische bijstand door SRK (stellingen I en de rest van III in eerste aanleg) zouden moeten leiden tot de vaststelling dat de gezondheid van [appellante] door het handelen van SRK (verder) is geschaad en dat er wel degelijk sprake is van een causaal verband tussen deze tekortkoming en de schade in de vorm van het uiteindelijk verlies van haar baan.
3.7.2.
Zoals reeds eerder opgemerkt heeft SRK geen incidenteel appel ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde tekortkomingen van SRK ( onvoldoende actieve rol van SRK bij de begeleiding van [appellante] in haar arbeidsconflict met de Belastingdienst en haar re-integratietraject; de beroepsfout als genoemd in stelling I en III, die betrekking hebben op de periode vanaf eind juli 2014 tot 15 december 2015), zodat het hof uitgaat van die constatering en de juistheid van dat oordeel. Meer in het bijzonder valt daarbij nog op te merken dat SRK in de strijd tussen [appellante] en de Belastingdienst vanaf juli 2014 (eerst mediation, daarna verdere re-integratie, [appellante]; dan wel loskoppelen re-integratie en mediation, Belastingdienst) onvoldoende oog heeft gehad voor de gevolgen die dat in psychisch opzicht ieder geval voor [appellante] had. Daarbij kan bovendien worden vastgesteld dat kennelijk nog wel door SRK is overwogen om de beslissing tot re-integratie zonder dat eerst het resultaat van de mediation bekend was, aan te vechten in de vorm van een deskundigenadvies, maar dat is naar het oordeel van het hof zonder voldoende duidelijke gronden ten onrechte achterwege gelaten ‘kost teveel tijd’). Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat deze tekortkoming niet in voldoende causaal verband staan tot de schade als beschreven onder r.o. 3.3.1. Op [appellante] rust de stelplicht om een dergelijk causaal verband aan te tonen. Het hof ziet – met de rechtbank – niet in dat de steken die SRK in dit opzicht heeft laten vallen in zodanig verband staan met de uiteindelijke volledige arbeidsongeschiktheid en het daaruit voortvloeiende ontslag van [appellante], dat dit ontslag hieraan kan worden toegerekend; de stelling is niet onderbouwd met enig medisch stuk/rapport waaruit een - dergelijke, vergaande - conclusie kan worden getrokken dat deze tekortkomingen van SRK hebben geleid tot een ernstige achteruitgang in de gezondheidstoestand van [appellante]. Het ongemak of het gebrek aan voldoende steun dat [appellante] kennelijk heeft ervaren in de contacten met het SRK is daartoe nu eenmaal onvoldoende. Het hof verwerpt de grief.
Grief V
3.8.1.
In het verlengde van grief IV sneuvelt ook grief V, welke grief zich richt zich tegen r.o. 4.21 en 4.22., 4.23. en 4.24. van het bestreden vonnis. [appellante] voert – kort weergegeven – aan dat het door de Belastingdienst opgedragen re-integratietraject medisch gezien nadelig is geweest; dat dit re-integratietraject slechts voor de vorm is opgestart en dat er sprake is geweest van een ‘pest-opdracht’ die de reeds gedeeltelijk arbeidsgehandicapte [appellante] fysiek en daarom ook psychisch belastte (door het handmatig moeten verwerken van data) (eveneens onderdeel van verwijt III als hiervoor in r.o. 3.2.1 genoemd). [appellante] verwijst hiertoe naar een gespreksverslag (productie 23 in eerste aanleg) van een gesprek tussen haar en mevrouw Van der Heijden van SRK en een daarop gebaseerde risicoanalyse van de diverse mogelijke procedures. Anders dan [appellante] is het hof van oordeel dat dit gespreksverslag geen bewijs oplevert: in het verslag staat weliswaar te lezen dat de Belastingdienst enkel voor de vorm heeft meegewerkt aan de re-integratie maar feitelijk alles uit de kast heeft gehaald om deze te saboteren (pagina 2 van productie 23), maar dit behelst niet meer dan hetgeen [appellante] tegenover Van der Heijden heeft verklaard. Van der Heijden heeft uit eigen waarneming geen kennis van de gestelde sabotage, althans hiervan blijkt niet uit het overgelegde stuk. Ook overigens blijkt niet van enige welbewuste frustratie door de Belastingdienst van deze re-integratie.
3.8.2.
Ten aanzien van de gestelde ‘pestopdracht’ leidt het hof uit het afschrift van de mailwisseling (e-mailbericht van [… 2] aan [appellante] van 27 augustus 2014, productie 26 in eerste aanleg) af dat [appellante] tevergeefs heeft voorgesteld de haar in het kader van de re-integratie opgedragen werkzaamheden te automatiseren in plaats van handmatig aan te pakken, maar niet dat hier sprake zou zijn van enige vorm van pesterij. [… 2] schrijft immers niet meer dan dat hij de voorkeur geeft aan de handmatige aanpak:
“Ik onderken daarbij dat er in vergelijk met de geautomatiseerde oplossing minder zicht is op een concreet eindresultaat maar ik stel voor dat je de handmatige methode zo inzet dat je de inventarisatie gefaseerd aanpakt, en dat je na elke fase de aanpak kan bijstellen”. Het hof kan op basis van deze gebrekkige gegevens niet vaststellen in hoeverre de handmatige aanpak onredelijk of onwenselijk zou zijn, daartoe ontbreekt immers de context. Hoewel het hof zich kan voorstellen dat de handmatige invoer meer fysieke inspanning vergde, blijkt niet uit de overlegde stukken dat [… 2] kennis had van de medische stukken van het UWV en daarom opzettelijk een fysiek zware inspanning, te weten het handmatig invoeren van data, zou hebben opgelegd. Evenmin blijkt dat er enige tijdsdruk op de handmatige invoer van de data is gelegd, zoals door [appellante] impliciet is aangevoerd met een verwijzing naar de nadelige invloed van stress (zie productie 15 in eerste aanleg). Ook kan hieruit niet blijken dat een handmatige invoer zonder meer een inferieure oplossing zou zijn in vergelijking met een geautomatiseerde invoer van gegevens. Bij gebrek aan stukken kan het hof dan ook niet vaststellen, of zelfs maar aannemelijk achten dat er sprake is van een pestopdracht in het kader van de re-integratie. Het hof overweegt daartoe ook nog dat deze opdracht werd uitgevoerd onder leiding van een ander dan leidinggevende Van Werven waarmee [appellante] problemen had. Het hof verwerpt aldus de grief.
Grief VI
3.9.1
Grief VI richt zich tegen r.o. 4.16., 4.17. en 4.18 van het bestreden vonnis. [appellante] verwijt SRK dat het geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het besluit van het UWV van 23 september 2014 waarin zij met terugwerkende kracht 80-100% arbeidsongeschikt werd geacht (verwijt IV als genoemd in 3.2.1).
[appellante] stelt dat SRK had moeten onderkennen dat genoemd besluit een groot nadeel met zich bracht ten aanzien van het conflict met de werkgever (Belastingdienst). Het UWV besloot dat [appellante] alsnog vanaf januari 2014 volledig arbeidsongeschikt was, waardoor
de Belastingdienst zich kon wapenen tegen een causaliteitsclaim door appellante; wanneer [appellante] immers zou willen aanvoeren dat ze 100% arbeidsongeschikt was geworden door de onrechtmatige re-integratieopdracht, kon de Belastingdienst zich gemakkelijk verschuilen achter het besluit van het UWV. SRK diende derhalve te ageren tegen de terugwerkende kracht. Zelfs wanneer zij in dit bezwaar in het ongelijk was gesteld, zou in ieder geval nooit door de Belastingdienst gesteld kunnen zijn geworden dat [appellante] simpelweg berust had in
het gegeven dat ze reeds in januari 2014 volledig arbeidsongeschikt was, aldus [appellante].
SRK betwist deze stelling van [appellante] en stelt harerzijds dat [appellante] niet alleen zelf om een herkeuring heeft gevraagd, maar dat [appellante] het bovendien eens leek met de beslissing van het UWV ten aanzien van haar volledige arbeidsongeschiktheid.
3.9.2.
Het hof overweegt het volgende. Wat er ook zij van de gang van zaken rond de herkeuring, het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat het gewijzigde standpunt van het UWV voortkomt uit of samenhangt met de mislukte re-integratie tot dan toe. Het hof acht niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de verergering van de medische toestand (voornamelijk) is veroorzaakt door deze mislukte re-integratie en dat deze [appellante] ‘medisch over de rand heeft gedrukt’, als wordt gesteld in de grief. Zoals reeds eerder overwogen, ziet het hof bij gebrek aan een medisch rapport van een deskundige geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het mislukken van het re-integratietraject in wezen de verergering van de medische toestand van [appellante] veroorzaakt heeft. Het hof leidt uit de stukken af dat [appellante] het zelf niet eens was met eerdere bevindingen van het UWV van 16 mei 2014 (zie productie 17 in eerste aanleg, tevens r.o. 2.19. van het vonnis), waarna het UWV in september 2014 alsnog volledige arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht tot januari 2014 heeft bepaald (productie 16 bij inleidende dagvaarding). Nu [appellante] SRK niet heeft verzocht om bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van het UWV, althans hiervan blijkt niet uit enig overgelegd stuk, vermag het hof niet dadelijk in te zien hoe SRK in september 2014 moest weten dat [appellante] bezwaar wilde maken tegen genoemde volledige afkeuring met terugwerkende kracht – mede gelet op het voorgaande – teneinde de Belastingdienst civielrechtelijk te kunnen aanspreken. Daar zou wellicht nog anders over gedacht kunnen worden, indien van SRK als juridisch dienstverlener verwacht had mogen worden dat zij eerder dan [appellante] de eventueel nadelige gevolgen van deze beslissing van het UWV voor het re-integratietraject van [appellante] had moeten beseffen, terwijl van een toegenomen arbeidsongeschiktheid in werkelijkheid geen sprake was, maar ook het SRK mocht er op grond van de voorliggende stukken van uitgaan dat er daadwerkelijk sprake was van een hogere arbeidsongeschiktheid dan die voor 1 januari 2013. Het aantekenen van een bezwaar om het re-integratietraject te redden, zonder dat de vastgestelde - toegenomen - arbeidsongeschiktheid als zodanig kon worden aangetast is een weinig begaanbaar pad.
Dat [appellante] met terugwerkende kracht vervolgens alsnog te maken kreeg met een financiële terugvordering vanwege de gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid, doet aan het voorgaande niet af. Het hof verwerpt de grief.
Grief VII
3.10.1.
In grief VII komt [appellante] op tegen r.o. 4.25. van het bestreden vonnis en in het bijzonder tegen de omstandigheid dat de rechtbank niet heeft ingezien dat het optreden van SRK (in het bijzonder het nalaten van het bieden van een grotere bescherming in het kader van het door de Belastingdienst opgedragen re-integratietraject) mede de medische achteruitgang van [appellante] heeft veroorzaakt.
3.10.2.
Het hof verwijst naar hetgeen het reeds onder de grieven IV, V en VI is overwogen en beslist. Bij gebrek aan medische onderbouwing is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat enig handelen of nalaten van SRK dusdanig is geweest dat hierdoor een medische verslechtering is ontstaan, welke op haar beurt weer heeft geleid tot enige, causaal aan SRK toe te rekenen schade. Het hof verwerpt de grief.
Grief VIII
3.11.1.
In grief VIII komt [appellante] op tegen r.o. 4.25., 4.26. en 4.27. van het bestreden vonnis.
3.11.2
Het hof overweegt dat deze grief min of meer een herhaling is van grief VI die reeds is verworpen, waarnaar het hof kortheidshalve verwijst.
Voor zover [appellante] erop wijst dat zij eind mei 2014 nog uitvoerig is gekeurd waarbij de conclusie was dat zij niet in een andere categorie van arbeidsongeschiktheid zou komen te vallen, terwijl drie maanden later sprake zou zijn van een volledig uitgebluste [appellante], en alleen het re-integratietraject hiervoor verantwoordelijk is, volgt het hof deze redenering niet. Niet alleen is [appellante] in september 2014 door het UWV alsnog volledig afgekeurd, maar dit is bovendien met terugwerkende kracht tot januari 2014 geschied. Derhalve is daarmee de eerdere beoordeling in mei 2014 komen te vervallen. Bovendien, zoals bij de bespreking van de vorige grief is overwogen, was het [appellante] zelf die het niet eens was met de conclusie in mei 2014 omdat zij vond dat zij in een zwaardere arbeidsongeschiktheidscategorie paste. Het hof ziet derhalve geen of onvoldoende oorzakelijk verband tussen verslechtering van de medische gezondheidstoestand van [appellante] en het verloop van de re-integratie. Daarnaast vermag het hof niet in te zien hoe de enkele noodzaak van een re-integratie – die in beginsel geldt voor alle arbeidsongeschikte werknemers – door SRK voorkomen had moeten worden, nu dit op grond van de Wet Poortwachter een normale en wettelijk voorgeschreven gang van zaken is. In elk geval ligt het niet voor de hand dat de enkele door [appellante] uitgevoerde uren werk in het kader van re-integratie op enigerlei wijze de oorzaak zou kunnen zijn voor de (voornaamste) verslechtering van haar gezondheidstoestand. Het hof verwerpt de grief.
Grief IX
3.12.1
In grief IX komt [appellante] op tegen r.o. 4.25., 4.26. en 4.27. van het bestreden vonnis.
3.12.2
Het hof overweegt dat ook grief IX grotendeels een herhaling van eerdere grieven is, waarnaar het hof voor de bespreking ervan kortheidshalve verwijst.
3.12.3
Voor zover [appellante] aanvoert dat SRK namens [appellante] toch in een bezwaarschrift aan het UWV heeft gesteld dat de Belastingdienst er alles aan gedaan heeft om de re-integratie te frustreren, wil dit niet zeggen dat dit op enige (medische voldoende onderbouwde) grond berust. SRK handelde toen in opdracht van [appellante] en heeft haar standpunt verwoord.
Aan [appellante] kan worden toegegeven dat de Belastingdienst een bemiddelende poging van J. Polkerman (productie 10 bij memorie van grieven) van de hand heeft gewezen en hierin geen re-integratiemogelijkheid heeft gezien, doch dit enkele gegeven kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat geen ‘goede’ re-integratiepoging is ondernomen c.q. dat het een vorm van pesterij is, waartegen SRK zich namens [appellante] krachtiger te weer had moeten stellen. Bijvoorbeeld door aan te dringen op een re-integratie onder de vleugels van een andere leidinggevende, omdat de gehanteerde re-integratieopzet van de Belastingdienst werd gefrustreerd door het nog immer bestaande arbeidsconflict. Uit het bericht van J. Polkerman kan het hof niet afleiden wat de reden is dat zijn voorstel niet is overwogen anders dan dat de Belastingdienst kennelijk hier ‘geen heil’ in zag. Het sluit immers niet uit dat het voorstel praktisch niet mogelijk was op basis van hetgeen de bedrijfsarts had voorgeschreven, of om een andere, bijvoorbeeld organisatorische reden. Niet dadelijk valt in te zien dat van SRK verwacht had mogen worden dat zij gezien haar opdracht als vanzelfsprekend zich teweer had moeten stellen tegen de voorgestelde re-integratiemogelijkheden, laat staan dat dit dan ook maar enige kans van slagen had.
Slotsom
3.13.
Op grond van de beoordeling van de grieven zijn geen voldoende steekhoudende argumenten naar voren gekomen, die het handelen van SRK, in zijn algemeenheid als in strijd met de te betrachten zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch dienstverlener kenmerken. SRK heeft inderdaad op bepaalde momenten met te grote terughoudendheid geopereerd (het verschil van mening tussen [appellante] en de Belastingdienst over de vraag of er eerst mediation moest worden ingezet en daarna pas een verdere re-integratie, zij het dat uiteindelijk heeft wel een mediation plaatsgevonden, de kwestie rond de volledige arbeidsongeschiktheidsverklaring door het UWV, die wellicht op zichzelf juist, maar met de nodige gevolgen voor het verdere traject en het nadien meer insisteren op een re-integratie onder leiding van een ander dan de leidinggevende Van Werven). Dat is verwijtbaar en heeft daarnaast zeker bij [appellante] het gevoel opgeroepen dat zij er op sommige momenten alleen voor stond, maar dat deze tekortkomingen in de dienstverlening, ware deze niet aanwezig geweest uiteindelijk tot een andere uitkomst voor [appellante] zouden hebben geleid (lees; succesvolle re-integratie en het behoud van haar baan), acht het hof uiterst onwaarschijnlijk en in het kader van deze procedure onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Bewijsaanbod
3.14.
[appellante] heeft in het algemeen nog een bewijsaanbod gedaan. Bij gebrek aan voldoende concretisering wijst het hof dit aanbod van de hand.
Conclusie
3.15.1.
Nu geen van de grieven slaagt, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellante] de kosten in hoger beroep te dragen, zoals door SRK ook is verzocht. Het hof zal de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
3.15.2.
Het hof kent anderhalf punt in tarief II in hoger beroep toe, te weten € 1.671,--.

4.De beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2002;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van SRK tot op heden begroot op € 760,-- aan verschotten en € 1.671,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en A. van Zanten-Baris en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.