ECLI:NL:GHDHA:2022:706

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
2200265220PO
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na hennepteelt met terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2018, na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na hennepteelt. De betrokkene was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had een taakstraf opgelegd gekregen. De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 68.395,00 bedroeg, maar het hof heeft dit bedrag in een eerder arrest van 9 mei 2019 verhoogd naar € 72.797,22. Na cassatie door de Hoge Raad is de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.

Tijdens de zitting op 15 maart 2022 is gebleken dat de verdediging en het openbaar ministerie een schikking hebben getroffen. De betrokkene heeft ingestemd met een betalingsverplichting van € 25.000,00 aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat deze schikking niet valt onder de definitie van een schikking in de zin van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, omdat er al een vonnis was gewezen. Het hof heeft de schikking bekrachtigd en het vonnis van de rechtbank vernietigd.

Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 33.250,00, rekening houdend met een eerder betaald bedrag van € 8.250,00 door de betrokkene. De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene de verplichting heeft om € 25.000,00 te betalen aan de Staat. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 500 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002652-20 PO
Parketnummer: 10-650049-16
Datum uitspraak: 29 maart 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2018 – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[betrokkene],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
BRP-adres: [adres].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 9 mei 2019 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, te vervangen door 75 dagen hechtenis.
De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 89.558,65, ter ontneming van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 12 april 2018 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 68.395,00 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 9 mei 2019 heeft dit gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 72.797,22 en ter ontneming van dat door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.
Namens de betrokkene is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 6 oktober 2020 voormeld arrest vernietigd en heeft de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden – het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2022.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Schikking
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat, op initiatief van de verdediging, een schikking is getroffen tussen de betrokkene en het openbaar ministerie die uitkomt op een betalingsverplichting van € 25.000,00. De advocaat-generaal en de betrokkene verzoeken het hof het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2018 te vernietigen, genoemde schikking te bekrachtigen en te bepalen dat de betrokkene € 25.000,00 aan de Staat dient te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De tussen de partijen bereikte schikking houdt het volgende in.
Bij e-mailbericht van 22 februari 2022 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat tussen de betrokkene, zijn raadsvrouw en het openbaar ministerie gezamenlijke overeenstemming is bereikt over de hoogte van het door de betrokkene terug te betalen wederrechtelijk voordeel. Blijkens de overeenkomst ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e Sr, welke is ondertekend op 22 februari 2022 en 19 februari 2022 door respectievelijk de advocaat-generaal en de betrokkene, wordt het overeengekomen wederrechtelijk voordeel gesteld op € 33.250,00. Gelet op het door de betrokkene voor het terugkopen van een tweetal inbeslaggenomen voertuigen reeds betaalde bedrag aan de Staat van € 8.250,00, is een betalingsverplichting overeengekomen van € 25.000,00.
Het hof hecht eraan op te merken dat het in de onderhavige zaak niet gaat om een schikking in de zin van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, aangezien die situatie ziet op de totstandkoming van een schriftelijke schikking tussen de officier van justitie en de betrokkene zonder bemoeienis van de rechter. In de onderhavige situatie heeft de rechtbank reeds vonnis gewezen en kan in hoger beroep uitsluitend door het hof het vonnis worden vernietigd en hetgeen tussen het openbaar ministerie en de betrokkene is overeengekomen in de uitspraak worden betrokken.
Het hof heeft zich ervan vergewist dat partijen over en weer aan elkaar voldoende en duidelijke informatie hebben verstrekt ten aanzien van hetgeen werd beoogd. Partijen hebben voldoende tijd gehad weloverwogen tot een ondubbelzinnige beslissing te komen en partijen hebben, zoals het hof afleidt uit in het bijzonder de
e-mailberichten van 20 augustus 2021, 3 februari 2022 en 22 februari 2022 en het verhandelde ter terechtzitting op 15 maart 2021, zonder dwang deelgenomen aan de daartoe strekkende onderhandelingen. Ook hebben partijen zich rekenschap gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van hun voorstel.
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding de tot stand gekomen schikking in zijn uitspraak te vervatten en de hoogte van het wederrechtelijk voordeel, onderscheidenlijk de verplichting tot betaling aan de Staat, aldus vast te stellen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Rechtdoende na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
33.250,00 (drieëndertigduizend tweehonderdvijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 500 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer,
mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. J.J.H.M. van Gennip,
in bijzijn van de griffier mr. C. Rietdijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 maart 2022.
Mr. J.J.H.M. van Gennip is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.