In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2018, na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na hennepteelt. De betrokkene was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had een taakstraf opgelegd gekregen. De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 68.395,00 bedroeg, maar het hof heeft dit bedrag in een eerder arrest van 9 mei 2019 verhoogd naar € 72.797,22. Na cassatie door de Hoge Raad is de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.
Tijdens de zitting op 15 maart 2022 is gebleken dat de verdediging en het openbaar ministerie een schikking hebben getroffen. De betrokkene heeft ingestemd met een betalingsverplichting van € 25.000,00 aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat deze schikking niet valt onder de definitie van een schikking in de zin van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, omdat er al een vonnis was gewezen. Het hof heeft de schikking bekrachtigd en het vonnis van de rechtbank vernietigd.
Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 33.250,00, rekening houdend met een eerder betaald bedrag van € 8.250,00 door de betrokkene. De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene de verplichting heeft om € 25.000,00 te betalen aan de Staat. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 500 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.