[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
adres: [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren en onder de bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep, met bevel dat die bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Tevens is als bijkomende straf opgelegd een ontzetting uit het recht tot het uitoefenen van het beroep als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut voor de duur van 5 jaren. Tot slot is er een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 22 augustus 2017 te [woonplaats], althans in Nederland, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als patiënt en/of cliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 1], ontucht heeft gepleegd, namelijk het:
- betasten van en/of wrijven over de binnenste en/of de binnenkant van de schaamlippen en/of de clitoris van die [slachtoffer 1] en/of
- trachten twee, althans een of meer, vingers in de vagina van die [slachtoffer 1] te duwen/brengen en/of
- zuigen en/of likken aan de tepels en/of clitoris van die [slachtoffer 1] en/of
- met zijn, verdachtes, lippen bewegen over de lippen en/of het gezicht van die [slachtoffer 1] en/of
- brengen/houden van zijn, verdachtes, penis tegen de arm van die [slachtoffer 1];
2.
hij, op of omstreeks 30 juni 2015, in elk geval in de maand juni in 2015, te [woonplaats], althans in Nederland, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als patiënt en/of cliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 2], ontucht heeft gepleegd, namelijk het: brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina, althans tussen de schaamlippen, van die [slachtoffer 2];
3.
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 december 2015 tot en met 19 september 2016 te [woonplaats], althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als patiënt en/of cliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 3], ontucht heeft gepleegd, namelijk het (telkens) (meermalen):
- betasten van en/of wrijven over de schaamlippen en/of de clitoris en/of de vagina van die [slachtoffer 3] en/of
- leggen van de hand van die [slachtoffer 3] tegen/op zijn, verdachtes, penis en/of
- brengen en/of houden van zijn, verdachtes, vinger(s) en/of penis en/of tong in de vagina van die [slachtoffer 3] en/of
- ( tong)zoenen van die [slachtoffer 3] en/of
- trachten zijn, verdachtes, vinger(s) in de anus van die [slachtoffer 3] te brengen en/of
- met ontblote penis voor het gezicht van die [slachtoffer 3] gaan staan;
4.
hij, op of omstreeks 30 januari 2017 en/of 16 februari 2017 te [woonplaats], althans in Nederland, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als patiënt en/of cliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 4], ontucht heeft gepleegd, namelijk het:
- leggen van zijn, verdachtes, hand op de vagina van die [slachtoffer 4] en/of
- tongzoenen van die [slachtoffer 4] en/of
- likken en/of zuigen aan de tepels en/of de vagina van die [slachtoffer 4] en/of
- betasten van en/of wrijven over de vagina en/of schaamlippen en/of clitoris van die [slachtoffer 4] en/of
- brengen en/of houden van zijn, verdachtes, vinger(s) in en/of tegen de anus en/of vagina van die [slachtoffer 4];
5.
hij, in of omstreeks de periode van 15 september 2017 tot en met 17 september 2017 te [woonplaats], althans in Nederland, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als patiënt en/of cliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 5], ontucht heeft gepleegd, namelijk het:
- betasten van en/of wrijven over de binnenste en/of de binnenkant van de schaamlippen en/of de clitoris van die [slachtoffer 5] en/of
- trachten twee, althans een of meer, vingers in de vagina van die [slachtoffer 5] te duwen/brengen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [slachtoffer 1], [slachtoffer 2],
[slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5]en dat zal worden bevolen dat die bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is.
Tevens heeft de advocaat gevorderd dat als bijkomende straf aan de verdachte zal worden opgelegd een ontzetting uit het recht tot het uitoefenen van het beroep als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut voor de duur van 5 jaren.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, inhoudende een contactverbod met [slachtoffer 1],
[slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] voor de duur van 3 jaren en dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar zal worden verklaard.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat de tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen, op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Zij heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het wettig bewijs voor het plegen van ontuchtige handelingen ontbreekt, omdat naast de aangiftes geen steunbewijs voorhanden is dat niet afkomstig is uit dezelfde bron. Schakelbewijs kan in dit verband geen uitkomst bieden, omdat de vermeende handelingen en de werkwijze niet op een specifieke en kenmerkende wijze overeen komen en derhalve geen sprake is van een gelijksoortige modus operandi. Met name zijn de verklaringen van de aangeefsters onvoldoende betrouwbaar en geloofwaardig. Naast het feit dat discrepanties bestaan tussen de door de individuele aangeefsters afgelegde verklaringen bij de politie en bij de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris, heeft de verdediging in dit licht benadrukt dat de aangiftes pas zijn gedaan nadat er ruchtbaarheid was gegeven in de (social) media aan seksueel misbruik en er wetenschap was van andere aangiftes. Dit moet de inhoud van hun aangiften inhoudelijk hebben beïnvloed en gekleurd, aldus de verdediging.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters
Het hof volgt het standpunt van de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen niet. Daartoe stelt het voorop dat de aangeefsters zowel bij de politie (zowel tijdens het informatief zedengesprek als in de aangifte), als bij de rechter- en raadsheer-commissaris gedetailleerde en consistente verklaringen hebben afgelegd over de inhoud van de seksuele handelingen die zij hebben moeten ondergaan. Daar waar de verdediging heeft gewezen op discrepanties tussen die verklaringen, zien deze slechts op ondergeschikte onderdelen en doen zij niet af aan de kern van hetgeen aangeefsters verklaren.
Voor zover publicaties in de (social)media en/of contacten met een meldpunt en/of de redactie van een tv-programma ertoe hebben geleid dat de aangeefsters aangifte hebben gedaan, is niet onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden dat daarmee tevens de inhoud van die verklaringen is geraakt en aldus sprake is geweest van beïnvloeding die ten koste gaat van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. Evenmin is gebleken dat onderling contact of inhoudelijke afstemming tussen de aangeefsters heeft plaatsgevonden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat aangeefsters in een aantal gevallen hun verhaal nog voordat sprake was van enige publicatie en/of contacten in voornoemde zin, ook eerst hebben verteld aan een persoon die geen deel uitmaakte van de kring van cliënten van de verdachte. Daarbij vindt de door de aangeefsters geschetste handelwijze van de verdachte bovendien gedeeltelijk steun in de eigen verklaring van de verdachte en de berichten die een aantal aangeefsters na het plaatsvinden van de handelingen door de verdachte, hebben verstuurd aan de verdachte en vice versa.
Het hof ziet derhalve geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van aangeefsters te twijfelen. De verklaringen van aangeefsters zijn in onderling verband en in samenhang bezien op de voor het bewijs dragende onderdelen consistent en kunnen daarom naar het oordeel van het hof bijdragen aan het bewijs.
Voor zover door de verdediging tevens is betoogd dat getwijfeld kan worden aan de authenticiteit, en daarmee betrouwbaarheid, van de verklaringen van aangeefsters, daar waar zij in eerste instantie aangaven geen negatieve ervaring te hebben gehad en zich door de behandeling zelfs geholpen te hebben gevoeld en/of ondanks de in de aangifte als negatief benoemde ervaring, vervolgafspraken hebben gemaakt, volgt het hof dit betoog evenmin. Nu een dergelijke reactie immers niet ongewoon is bij slachtoffers van ontucht, zeker wanneer sprake is van een belast verleden, en aangeefsters bovendien hun aanvankelijke twijfel steeds consistent hebben benoemd en in hun verklaring hebben toegelicht, geven deze omstandigheden het hof geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen te twijfelen. In dit licht wenst het hof reeds op deze plaats te benadrukken dat de (aanvankelijke) beleving van gedragingen niet af kan doen aan de beschermende werking van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorwaardelijk verzoek in het kader van betrouwbaarheid van de verklaringen
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het benoemen van een rechtspsycholoog, teneinde de deskundige in de gelegenheid te stellen de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters te toetsen. Dit, in het licht van de stelling van de verdediging dat aangeefsters zich hebben laten beïnvloeden door mediaberichten rondom verdachte en een actieve campagne van het Meldpunt Tantramisbruik dat aangeefsters zou hebben aangezet tot het doen van aangifte.
Het hof overweegt als volgt. De omstandigheid dat de verdediging de betrouwbaarheid van bepaalde verklaringen betwist, biedt an sich geen grond om de benoeming van een deskundige noodzakelijk te achten. Het is immers aan de feitenrechter overgelaten om de betrouwbaarheid van verklaringen te wegen. Het hof herhaalt in dit verband dat – behoudens bijzondere omstandigheden die een specifieke expertise vergen - de waardering van getuigenbewijs en daarmee het beantwoorden van de vraag of de verklaringen van de aangeefsters voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd, bij uitstek tot het rechterlijk beslissingsdomein behoort
(vgl. o.a. ECLI:NL:HR:2019:780). In het algemeen is daarvoor geen toelichting door een deskundige nodig. Daarbij weegt het hof ook mee dat de aangeefsters door de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris in het bijzijn van de verdediging zijn gehoord waarbij de verdediging middels het ondervragingsrecht van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om de betrouwbaarheid van de aangeefsters te toetsen. Het hof acht bovengenoemde bijzondere omstandigheden dan ook niet aanwezig en acht zich voldoende en volledig geïnformeerd. Een beoordeling door een rechtspsycholoog van de waarde van de verklaringen draagt naar het oordeel van het hof dan ook niet bij aan enige door het hof te nemen beslissing. Het verzoek wordt afgewezen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit, zoals een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte (ook wel aangeduid als modus operandi).
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd. Daarbij kan het bewijs in verschillende zaken over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het hof stelt vast dat uit de door aangeefsters afgelegde verklaringen volgt dat er grote kenmerkende overeenkomsten bestaan in de modus operandi van de verdachte ten aanzien van het verrichten van de seksuele handelingen die hem worden verweten. Alle aangeefsters kwamen in het kader van een helende massage of (massage)behandeling bij de verdachte. Deze vonden telkens plaats in de woning van de verdachte. Voorafgaand aan elke massage(behandeling) vond een voorgesprek plaats. Op [slachtoffer 2] na, werden alle aangeefsters door de verdachte onverwacht geconfronteerd met zijn mededeling dat de ‘yoni’, het vrouwelijk geslachtdeel, in de massage kon worden meegenomen en met de nadrukkelijke uitleg en toelichting op dit deel van de behandeling. Dit was voorafgaand aan hun bezoek niet kenbaar gemaakt door de verdachte en stond niet vermeld op de website van de verdachte waarin hij zijn werkzaamheden omschreef. De verdachte verklaarde daar steeds nadrukkelijk (en veelal voorzien van een uitgebreide toelichting) bij dat dit specifieke onderdeel van de massage belangrijk was voor de betreffende vrouw, vaak in het kader van de behandeling en/of verdere verwerking van seksueel misbruik uit het verleden. Ook werden alle aangeefsters in het voorgesprek (of zelfs nog in het contact voorafgaand aan de afspraak) naar hun grenzen gevraagd. Alle aangeefsters hebben verklaard dat de verdachte nadien gedurende de behandeling over die grenzen heen is gegaan. Ook de massages zelf vonden telkens op gelijksoortige wijze plaats. De aangeefsters werden gevraagd zich geheel te ontkleden. Eerst vond vervolgens een massage plaats van de achterkant van het lichaam, waarna hen vrij snel werd gevraagd zich te draaien. Hierna vond een massage plaats van de voorkant van het lichaam, waarbij in alle gevallen ook het vrouwelijk geslachtsdeel werd aangeraakt/gemasseerd, veelal, afgezet tegen de duur van de totale massage, voor langere tijd. In meerdere aangiftes verklaren de vrouwen dat de verdachte hen daarbij of daaraan voorafgaand ook complimentjes gaf om een veilige en vertrouwenwekkende sfeer te creëren.
Het voorgaande maakt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de verklaringen elkaar over en weer ondersteunen omdat uit die verklaringen blijkt dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de seksuele handelingen zijn begaan op essentiële punten met elkaar overeenkomen.
Het hof zal de verklaringen van aangeefsters dan ook over en weer gebruiken als steunbewijs voor de ten laste gelegde feiten. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat de verklaringen van de aangeefsters in voldoende mate worden ondersteund door de verklaring van de verdachte ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep. De verdachte heeft immers erkend dat hij de aangeefsters, deels in het kader van hulpverlening, in de tenlastegelegde periodes massagebehandelingen heeft gegeven bij hem thuis in [woonplaats] en dat hij tijdens die behandelingen ook het geslachtsdeel van de aangeefsters heeft gemasseerd. Ten aanzien van [slachtoffer 2] heeft hij toegegeven dat hij haar met zijn penis heeft gepenetreerd in de vagina en in haar is klaargekomen.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat (het merendeel van) de gedragingen als genoemd in de aangiftes hebben plaatsgevonden.
Ontuchtig karakter van handelingen en opzet
Het aanraken en masseren van de vagina, het likken van de borsten en vagina en het penetreren met de penis in de vagina zijn — in samenhang en naar uiterlijke
verschijningsvorm bezien — in de gegeven omstandigheden onmiskenbaar naar hun aard en inhoud aan te merken als seksuele handelingen. Uit de aard en inhoud van deze fysieke, doelgerichte, handelingen volgt tevens het opzet op het plegen van die handelingen.
Artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem/haar heeft of misbruik van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat de hulpverlener van hem heeft gewonnen (vgl. Hoge Raad 2 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1188 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2603). Ter beantwoording van de vraag of de door verdachte verrichte seksuele handelingen zijn aan te merken als ontuchtige handelingen in de zin van artikel 249 tweede lid onder 3° van het Wetboek van Strafrecht wijst het hof op het volgende. Zoals ook door de verdediging ter zitting in hoger beroep is benadrukt, staat niet ter discussie dat de verdachte "werkzaam was in de maatschappelijke zorg" en dat de in de bewezenverklaring genoemde personen zich "aan zijn hulp hebben toevertrouwd", zoals bedoeld in art. 249, tweede lid aanhef en onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht. Uitgangspunt moet zijn dat wanneer tussen de betrokkenen een relatie bestaat als bedoeld in voornoemd artikel, gelet op de strekking van de bescherming die deze bepaling aan patiënten en cliënten beoogt te bieden, slechts dan bij wijze van uitzondering geen sprake is van "ontucht plegen" indien die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2603). Specifiek wat betreft [slachtoffer 2] volgt uit haar verklaring dat zij voor een tantrische massage naar de verdachte is gegaan, waarbij zij heeft aangegeven dat zij geen grenzen had. Zoals evenwel niet onderbouwd is weersproken en ook volgt uit de chatcontacten tussen de verdachte en deze aangeefster, is penetratie zeker geen onderdeel van een dergelijke massage en heeft aangeefster verklaard dat zij plots en zonder haar instemming werd gepenetreerd door de verdachte. Dat dit niet vooraf uitdrukkelijk was besproken, vindt eveneens steun in vorenbedoelde chatberichten tussen de aangeefster en de verdachte enkele dagen na de “behandelsessie” die aangeefster bij verdachte heeft ondergaan. Zo schrijft verdachte zelf dat hij opgewonden raakte en wil uitzoeken hoe het zo uit de hand kon lopen.
Uit de verklaringen van de andere aangeefsters volgt onmiskenbaar dat ten tijde van de bewezen verklaarde handelingen de hulpverlenersrelatie tussen de verdachte en de aangeefsters een rol speelde en dat geen sprake was van vrijwilligheid aan de zijde van aangeefsters ten aanzien van het ondergaan van seksuele handelingen van de verdachte. Er was aldus sprake van een behandelrelatie waarbij (enige vorm van) afhankelijkheid van invloed is geweest. De aangeefsters geven verder allen aan dat zij op enig moment vraagtekens plaatsten bij dat deel van de door de verdachte geïnitieerde handelingen die ook voor ieder van de aangeefsters een duidelijke seksuele connotatie hadden. Zij verklaren dat zij hierin meegingen omdat zij vertrouwden op de deskundigheid van de verdachte, zelfs op het moment dat daarmee de door de verdachte bij het aangaan van de behandeling uitdrukkelijk gestelde grenzen werd overschreden.
Van een andere dan een behandelrelatie tussen verdachte en aangeefsters is derhalve niet gebleken en uit de afhankelijke positie waarin zij ten opzichte van verdachte verkeerden volgt dat geen sprake was van een gelijkwaardige verhouding. Daarmee is het ontuchtig karakter van de gedragingen van de verdachte gegeven.
De verdachte heeft telkens door genoemde seksuele handelingen te plegen, als behandelaar/masseur misbruik gemaakt van zijn psychisch overwicht en het vertrouwen dat de aangeefsters in hem als masseur/behandelaar stelden. De rol cliënt/hulpverlener heeft bij alle aangeefsters een rol gespeeld, wat maakt dat de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden binnen een afhankelijkheidsrelatie, waarmee het ontuchtig karakter van deze handelingen gegeven is.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij, op
of omstreeks22 augustus 2017 te [woonplaats],
althans in Nederland,terwijl hij werkzaam was in de
gezondheidszorg en/ofmaatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als
patiënt en/ofcliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 1], ontucht heeft gepleegd, namelijk het:
- betasten van en/of wrijven over de binnenste en/of de binnenkant van de schaamlippen
en/of de clitorisvan die [slachtoffer 1] en
/of
- trachten twee
, althans een of meer,vingers in de vagina van die [slachtoffer 1] te duwen/brengen en
/of
- zuigen en/of likken aan de tepels en
/ofclitoris van die [slachtoffer 1] en
/of
- met zijn, verdachtes, lippen bewegen over de lippen
en/of het gezichtvan die [slachtoffer 1] en
/of
- brengen/houden van zijn, verdachtes, penis tegen de arm van die [slachtoffer 1]
2.
hij, op
of omstreeks30 juni 2015,
in elk geval in de maand juni in 2015,te [woonplaats],
althans in Nederland,terwijl hij werkzaam was in de
gezondheidszorg en/ofmaatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als
patiënt en/ofcliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 2], ontucht heeft gepleegd, namelijk het: brengen en
/ofhouden van zijn, verdachtes, penis in de vagina
, althans tussen de schaamlippen,van die [slachtoffer 2];
3.
hij,
op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 23 december 2015 tot en met 19 september 2016 te [woonplaats],
althans in Nederland,meermalen,
althans eenmaal,(telkens) terwijl hij werkzaam was in de
gezondheidszorg en/ofmaatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als
patiënt en/ofcliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 3], ontucht heeft gepleegd, namelijk het
(telkens) (meermalen
):
- betasten van en/of wrijven over de schaamlippen en/of
de clitoris en/ofde vagina van die [slachtoffer 3] en
/of
- leggen van de hand van die [slachtoffer 3] tegen/op zijn, verdachtes, penis en/of
- brengen en/of houden van zijn, verdachtes, vinger(s) en/of penis en/of tong in de vagina van die [slachtoffer 3] en
/of
- ( tong)zoenen van die [slachtoffer 3] en
/of
- trachten zijn, verdachtes, vinger
(s)in de anus van die [slachtoffer 3]te brengen en
/of
- met ontblote penis voor het gezicht van die [slachtoffer 3] gaan staan;
4.
hij, op
of omstreeks30 januari 2017 en
/of16 februari 2017 te [woonplaats],
althans in Nederland,(
telkens)terwijl hij werkzaam was in de
gezondheidszorg en/ofmaatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als
patiënt en/ofcliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 4], ontucht heeft gepleegd, namelijk het:
- leggen van zijn, verdachtes, hand op de vagina van die [slachtoffer 4] en
/of
- tongzoenen van die [slachtoffer 4]en
/of
- likken en/of zuigen aan de tepels en
/ofde vagina van die [slachtoffer 4] en
/of
- betasten van en/of wrijven over de vagina en
/of schaamlippen en/ofclitoris van die [slachtoffer 4] en
/of
- brengen en/of houden van zijn, verdachtes, vinger(s) in en
/oftegen de anus en
/ofvagina van die [slachtoffer 4];
5.
hij, in
of omstreeksde periode van 15 september 2017 tot en met 17 september 2017 te [woonplaats],
althans in Nederland,terwijl hij werkzaam was in de
gezondheidszorg en/ofmaatschappelijke zorg, te weten als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut, met iemand die zich als
patiënt en/ofcliënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd, te weten [slachtoffer 5], ontucht heeft gepleegd, namelijk het:
- betasten van en/of wrijven over de binnenste en/of de binnenkant van de schaamlippen
en/of de clitorisvan die [slachtoffer 5] en
/of
- trachten twee
, althans een of meer,vingers in de vagina van die [slachtoffer 5] te duwen/brengen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1, 2 en 5 bewezenverklaarde levert telkens op:
werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd
Het onder 3 en 4 bewezenverklaarde levert telkens op:
werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gepresenteerd als masseur en als heler/behandelaar van personen met (m.n. seksuele) trauma's. De slachtoffers hadden het vertrouwen dat hij op een professionele manier, met uitsluitend hun individuele belangen voor ogen, te werk zou gaan, een reden waarom de slachtoffers de verdachte hebben uitgekozen als behandelaar en vertrouwen in hem hadden. De verdachte heeft op ernstige wijze misbruik gemaakt van dat vertrouwen door het ongevraagd en ongewenst verrichten van seksuele handelingen tijdens deze behandelsessies/massages. De relatie tussen de hulpverlener en de aan zijn zorg toevertrouwde persoon schept een bijzondere verantwoordelijkheid voor de hulpverlener. De verdachte had zich van deze bijzondere verantwoordelijkheid bewust moeten zijn, maar heeft hiertoe geen enkel inzicht getoond. De verdachte heeft erkend vaak te maken te hebben met cliënten die slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik of andere (eventuele) kwetsbaarheden. Dat was ook het geval bij het merendeel van de aangeefsters. In zijn rol als hulpverlener had de verdachte zich met bijpassend respect, bijzondere behoedzaamheid, zorg en aandacht moeten opstellen ten opzichte de kwetsbare slachtoffers, die over het algemeen meer moeite hebben met het stellen van grenzen. De verdachte is daarentegen gedurende de behandeling bewust over de door hen gestelde grenzen heen gegaan. Daarbij is ook duidelijk geworden dat hij dit tevens deed ter bevrediging van zijn eigen seksuele lusten. Verdachte heeft derhalve geen rekening gehouden met de kwetsbaarheid van de slachtoffers, wat ertoe heeft geleid dat bij de slachtoffers zelfs sprake is van (een toename van) psychische klachten en verergering van het seksueel trauma. Uit de slachtofferverklaringen die ter terechtzitting zijn voorgedragen, is gebleken hoe langdurig en diep het handelen van de verdachte heeft ingegrepen in het leven van de slachtoffers. De verdachte heeft door het bewezenverklaarde handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de geestelijke en lichamelijke integriteit van de aangeefsters.
Het hof heeft tevens kennis genomen van het feit dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Voorts heeft het hof bij zijn oordeel omtrent de op te leggen straf betrokken hetgeen de klinisch psycholoog in zijn rapport van 5 maart 2019 en de reclassering in zijn rapport van 22 maart 2022 concludeert, waaronder het (gemotiveerde) advies een beroepsverbod en een contactverbod met de slachtoffers op te leggen.
Omtrent de persoon van de verdachte heeft het hof tevens uitdrukkelijk meegewogen dat hij tijdens de behandeling in hoger beroep geen blijk heeft gegeven kwaad te zien in de wijze waarop hij invulling heeft gegeven aan zijn werkzaamheden ten aanzien van de slachtoffers en zich daarmee ook niet verantwoordelijk acht voor de door de slachtoffers gestelde leed en schade als gevolg van die werkzaamheden. Sterker nog, de verdachte heeft zijn talenten en kwaliteiten als helend therapeut (desgevraagd) benadrukt en hetgeen hem wordt verweten ontkend, waarbij de slachtoffers door hem als leugenaars en samenzweerders werden weggezet. Ten overvloede merkt het hof in dit verband nog op dat de omstandigheid dat de verdachte kennelijk ook veel positieve reacties heeft ontvangen ten aanzien van de aard van zijn werk als (helend) masseur, waaronder specifiek ten aanzien van de zorgvuldige- en respectvolle wijze waarop hij zijn clientèle zou hebben bejegend - zoals door de verdediging onder verwijzing naar recensies bij pleidooi is benadrukt - in het geheel geen afbreuk kan doen aan de ernst en verwijtbaarheid van hetgeen bewezen is verklaard.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. In aanmerking nemend de ernst van de bewezenverklaarde feiten, periode waarover deze heeft plaatsgevonden en de onwrikbare houding van de verdachte te dien aanzien, alsmede gelet op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken is opgelegd, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren een passende en geboden reactie. Dat een deel van deze straf voorwaardelijk zal worden opgelegd, acht het hof in het belang van het voorkomen van recidive. De aard en duur van de strafbare gedragingen, die tegen meerdere slachtoffers zijn gericht, in combinatie met een ontkennende en laconieke houding van de verdachte baren het hof zorgen.
Het hof neemt evenwel in aanmerking dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden met anderhalve maand, nu de verdachte voor het eerst in verzekering is gesteld op 29 november 2017 en het vonnis van de rechtbank dateert van 15 januari 2020. Bovendien is de redelijke termijn van berechting in hoger beroep overschreden met drie maanden, nu het hoger beroep is ingesteld op 21 januari 2020 en het hof arrest wijst op 28 april 2022.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding verdisconteren in de strafmaat. Het hof zal in plaats van genoemde in beginsel passende straf, een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Daarnaast zal het hof ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van verdere strafbare feiten aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van 3 jaren opleggen, inhoudende een contactverbod met de slachtoffers op straffe van hechtenis voor de duur van 2 weken voor elke overtreding van deze maatregel.
Het hof zal de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel bevelen, nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend jegens de slachtoffers zal gedragen.
De verdachte heeft de bewezenverklaarde feiten begaan in de uitoefening van zijn beroep. Gelet op de houding van de verdachte ter zitting ten aanzien van hetgeen hem wordt verweten en zijn (consistente) visie op zijn kwaliteiten als helend therapeut, zal het hof om het gevaar in te perken dat verdachte zich in de toekomst opnieuw schuldig zal maken aan het plegen van soortgelijke feiten en ter bescherming van een kwetsbare groep mensen in onze
samenleving, tevens een beroepsverbod aan de verdachte opleggen tot het uitoefenen van een beroep als masseur en/of natuurgeneeskundige en/of natuurgeneestherapeut. Deze bijkomende straf wordt eveneens opgelegd voor een termijn van 3 jaren.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 5.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het [slachtoffer 1].
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 3]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 71.029,36 (bestaande uit € 61.029,36 materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade).
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering verhoogd tot een bedrag van € 87.281,50.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Op grond van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen.
In hoger beroep is deze vordering dan ook aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 52.989,36, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair is verzocht de vordering toe te wijzen zoals door de rechtbank in haar vonnis is geoordeeld en meer subsidiair is verzocht de vordering niet ontvankelijk te verklaren voor zover dit de verhoging daarvan in hoger beroep betreft.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag € 41.940,80 van materiële schade is geleden. Dit gaat om de volgende posten:
- Kosten hulphond: € 25.239,23;
- Kosten hulphond (toekomst): € 1556,10;
- Betalingen aan verdachte: € 1.100,00;
- Medische kosten: € 3.530,00;
- Medische kosten toekomst: € 1.451,44;
- Reiskosten: € 6.064,03;
- Reiskosten (toekomst): € 3.000,00.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij betreffende de kosten hulphond (toekomst) en reiskosten (toekomst) overweegt het hof dat door de benadeelde partij genoegzaam is aangetoond dat deze kosten reeds tot dit bedrag zijn gemaakt.
Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om vast te kunnen stellen welk deel van de vordering betreffende het verlies aan verdienvermogen rechtstreeks samenhangt met de bewezenverklaarde feiten is een nadere onderbouwing en aansluitende standpuntwisseling
in een nadere behandeling van de vordering nodig. Een dergelijke nadere behandeling zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Om die reden zal de benadeelde partij in dit deel van haar vordering ter zake van materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het hof zal tegen die achtergrond geen gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek, zoals door de advocaat van de benadeelde partij nadrukkelijk is verzocht. Hoewel aannemelijk is dat de benadeelde partij schade door verlies van verdienvermogen heeft geleden, past het niet om bij een dergelijk complexe vordering met gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot schatten, op basis van de thans aanwezige (beperkte) informatie, de mogelijkheden van een procedure voor de burgerlijke rechter te begrenzen. Het oordeel van het hof aangaande de vordering in het strafproces heeft immers te gelden als een eindoordeel in een civiele bodemprocedure.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 51.940,80 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3]. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman van de benadeelde partij is aangevoerd geen reden het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel te verhogen. Het hof zal dit verzoek dan ook niet honoreren.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 4]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 5.712,52 (bestaande uit € 212,52 materiële schade en
€ 5.500,00 immateriële schade).
De raadsman van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering verhoogd tot een bedrag van € 23.443,79.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Op grond van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen.
In hoger beroep is deze vordering dan ook aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.712,52, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair is verzocht de vordering toe te wijzen zoals door de rechtbank in haar vonnis is geoordeeld en meer subsidiair is verzocht de vordering niet ontvankelijk te verklaren voor zover dit de verhoging daarvan in hoger beroep betreft.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 4]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.712,52 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 4]. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman van de benadeelde partij is aangevoerd geen reden het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel te verhogen. Het hof zal dit verzoek dan ook niet honoreren.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 5]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 5] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 5 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 5.135,00 (bestaande uit € 135,00 materiële schade en € 5.000,00 immateriële schade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair verzocht de vordering af te wijzen voor het bedrag van de cadeaubon ad € 45,00, nu deze schade niet door de benadeelde partij is geleden.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade, inclusief de bovengenoemde € 45,00 die de benadeelde partij immers aan de behandeling door verdachte heeft uitgegeven, is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 5 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 5 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.135,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5].
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
[slachtoffer 2] heeft zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd in het geding in eerste aanleg. Ingevolge artikel 421 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is een benadeelde partij daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep. De benadeelde partij kan daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van
[slachtoffer 2]
Zoals hierboven reeds vermeld, heeft [slachtoffer 2] in eerste aanleg geen vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij ingediend. Per e-mail d.d. 13 april 2022 heeft haar raadsvrouw het hof verzocht om aan de verdachte evenwel een maatregel tot betaling van schadevergoeding op te leggen voor een bedrag ter hoogte van € 5.000,00 als vergoeding voor immateriële schade.
Het hof overweegt dat artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering kan de rechter, eventueel ambtshalve, de in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde schadevergoedings-maatregel opleggen, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer is toegebracht tot een bedrag van € 5.000,00. Voor deze schade is de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof ziet hierin aanleiding over te gaan tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36f, 38v, 38w, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.