5.8.wijst het meer of anders gevorderde af.
Vorderingen in hoger beroep
5. De vrouw is tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Zij vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, als volgt beslist:
primair:
te bepalen dat de woning tegen de taxatiewaarde van € 398.000,- aan de vrouw wordt toegedeeld;
te bepalen dat de hypotheekschuld per 1 juli 2019 ad € 323.794,71 voor rekening komt van de vrouw;
de man te veroordelen om binnen drie maanden na betekening van het te wijzen arrest zijn medewerking te verlenen aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, met alles wat daartoe nodig en noodzakelijk is;
te bepalen dat indien de man binnen de hiervoor genoemde termijn geen medewerking verleent aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, de vrouw vervangende toestemming wordt verleend, en te bepalen dat het te wijzen arrest in de plaats treedt van de wilsuiting van de man tot het verrichten van alle noodzakelijke rechtshandelingen op de notariële akte van levering/verdeling en van alle overige handelingen die nodig zijn om de levering van de woning aan de vrouw te bewerkstelligen;
de man te veroordelen tot betaling van € 9.768,65 ter zake van de helft van de eigenaarslasten in de periode 1 april 2018 tot en met 30 juni 2019, althans betaling van € 2.957,78 ter zake van de helft van de aflossingen op de hypotheekschuld in de periode 1 april 2018 tot en met 30 juni 2019, door de man aan de vrouw te voldoen ter gelegenheid van voormelde levering, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen;
te bepalen dat de vrouw de aan de man toekomende overbedelingsvergoeding ten aanzien van de woning minus het bedrag dat wordt toegewezen als gevolg van het onder e) gevorderde, zal voldoen uiterlijk bij de levering van de woning aan de vrouw door tijdige storting op de rekening van de notaris die betrokken is bij de levering van de woning;
subsidiair:
te bepalen dat de woning tegen een waarde door het hof in goede justitie te bepalen aan de vrouw wordt toebedeeld;
te bepalen dat de hypotheekschuld ten tijde van de notariële levering aan de vrouw voor rekening komt van de vrouw;
de man te veroordelen om binnen drie maanden na betekening van het te wijzen arrest zijn medewerking te verlenen aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, met alles wat daartoe nodig en noodzakelijk is;
te bepalen dat indien de man binnen de hiervoor genoemde termijn geen medewerking verleent aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, de vrouw vervangende toestemming wordt verleend, en te bepalen dat het te wijzen arrest in de plaats treedt van de wilsuiting van de man tot het verrichten van alle noodzakelijke rechtshandelingen op de notariële akte van levering/verdeling en van alle overige handelingen die nodig zijn om de levering van de woning aan de vrouw te bewerkstelligen;
de man te veroordelen tot betaling van € 23.697,50 ter zake van de helft van de eigenaarslasten in de periode 1 april 2018 tot en met 31 maart 2021 + € 576,56 + PM maandelijks vanaf 1 april 2021 tot aan de datum van levering van de woning aan de vrouw, althans tot betaling van € 7.184,66 ter zake van de helft van de aflossingen op de hypotheekschuld in de periode 1 april 2018 tot en met 17 maart 2021 + PM vanaf 18 maart 2021 tot aan de datum van levering van de woning, te voldoen door de man aan de vrouw ter gelegenheid van voormelde levering, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen;
te bepalen dat de vrouw de aan de man toekomende overbedelingsvergoeding ten aanzien van de woning minus het bedrag dat wordt toegewezen als gevolg van het onder k) gevorderde, zal voldoen uiterlijk bij de levering van de woning aan de vrouw door tijdige storing op de rekening van de notaris die betrokken is bij de levering van de woning;
meer subsidiair:
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning, na voldoening van de makelaars- en notariskosten, bij helfte dient te worden gedeeld;
te bepalen dat de notaris die betrokken is bij de levering van de woning ten laste van het aan de man toekomende deel van de overwaarde voldoet aan de vrouw:
primair: een bedrag van € 23.697,50 ter zake van de helft van de eigenaarslasten in de periode 1 april 2018 tot en met 31 maart 2021 + € 576,55 + PM maandelijks vanaf 1 april 2021 tot aan de datum van levering van de woning aan een derde;
subsidiair: een bedrag van € 7.184,66 ter zake van de helft van de aflossingen op de hypotheekschuld in de periode 1 april 2018 tot en met 17 maart 2021 + PM vanaf 18 maart 2021 tot aan de datum van levering van de woning aan een derde;
primair, subsidiair en meer subsidiair:
de man te veroordelen om de vrouw binnen één week na betekening van het te wijzen arrest inzage te geven en gegevens op schrift te verstrekken van alle definitieve belastingschulden op de peildatum (21 maart 2018) op straffe van een dwangsom van € 5.000,- ineens en € 500,- per dag of per dagdeel dat de man in gebreke blijft aan een daartoe veroordelend arrest, met een maximum van € 50.000,-, althans op straffe van een door het hof te bepalen dwangsom;
de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties alsmede het nasalaris, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening, en voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, althans een zodanige beslissing als het hof redelijk en juist acht.
6. De man heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis bekrachtigt, de vorderingen van de vrouw afwijst en de vrouw veroordeelt in de kosten van het hoger beroep.
7. In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft de man geconcludeerd dat, voor zover het hof oordeelt dat de bijdrage van de man in de eigenaarslasten en zijn recht op een gebruiksvergoeding niet met elkaar verrekend moeten worden, het hof bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 15.735,75 als gebruiksvergoeding over de maanden mei 2019 tot en met juni 2021 moet betalen, te vermeerderen met € 629,43 per maand voor iedere maand die de vrouw in de woning verblijft.
8. In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft de vrouw geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn beroep, althans de grief van de man ongegrond verklaart, met veroordeling van de man in de kosten, ook in het incidenteel appel alsmede in de nakosten met en zonder betekening van het te wijzen arrest.
Verdelingsbeslissing van 12 april 2019 als uitgangspunt, tenzij
9. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen (i) dat in de beschikking van 12 april 2019 van de rechtbank Rotterdam al is beslist over de wijze van verdeling van de partnerschapsgemeenschap van partijen, waaronder de woning (r.o. 4.1) en (ii) dat deze beschikking gezag van gewijsde heeft, aangezien daartegen geen hoger beroep is ingesteld, zodat (iii) de beslissingen die de rechtbank in deze beschikking heeft genomen niet meer met succes ter discussie kunnen worden gesteld in de onderhavige procedure (r.o. 4.3). Dit uitgangspunt wordt door de vrouw bestreden (grief 1). Kort gezegd voert de vrouw aan dat zij de woning graag wenst over te nemen, maar dat de man daar geen medewerking aan verleent. Voorts wijst de vrouw erop dat bij vonnis van 11 maart 2021 de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis heeft geschorst tot en met de datum waarop het hof in de onderhavige procedure eindarrest heeft gewezen.
10. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de uitgebreid gemotiveerde verdelingsbeslissing van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2019 in de onderhavige procedure tot uitgangspunt dient te worden genomen, nu daartegen geen rechtsmiddel is ingesteld. In deze verdelingsbeslissing heeft de rechtbank in r.o. 2.9.7 uitgebreid en met een stappenplan uiteengezet op welke wijze en binnen welke – volgens het hof reële – termijnen de woning verdeeld dient te worden. Zo heeft de rechtbank bepaald dat de woning opnieuw dient te worden getaxeerd, dat de vrouw vanaf de taxatiedatum twee maanden de gelegenheid krijgt om de benodigde financiering te regelen en vervolgens de woning binnen drie maanden na de taxatiedatum aan de vrouw dient te worden toegedeeld. Indien dit niet haalbaar blijkt en partijen hierover geen nadere afspraken kunnen maken, dient de woning volgens de rechtbank te worden verkocht. Deze verdelingsbeslissing dient in de onderhavige procedure tot uitgangpunt te worden genomen, tenzij vast zou komen te staan dat de man het verdelingsproces willens en wetens heeft belemmerd met de bedoeling om de vrouw in haar belangen te schaden.
11. Volgens het hof is van dat laatste niet gebleken. Het hof verwerpt de stelling van de vrouw dat het volledig aan de man te wijten is dat zij de woning niet tijdig heeft kunnen overnemen. In dit verband voert de vrouw als belangrijkste argument aan dat de beslaglegging van de Belastingdienst op de woning als gevolg van de nalatigheid van de man de verdeling van de woning heeft bemoeilijkt (MvG, nr. 12; zie ook r.o. 4.9 van het bestreden vonnis). De man heeft daartegen echter ingebracht dat hij veelvuldig contact heeft gehad met de Belastingdienst om een betalingsregeling te treffen maar dat de Belastingdienst daartoe niet bereid was. Ten bewijze hiervan wijst de man op een brief van de Belastingdienst van 12 september 2018 (prod. 8 bij MvG), waaruit zulks inderdaad blijkt. Dat de man deze beslaglegging willens en wetens zou hebben laten ontstaan en/of laten voortduren om de verdeling van de woning te frustreren, is door de vrouw niet aannemelijk gemaakt en is voor het hof evenmin anderszins gebleken. De overige argumenten die de vrouw in dit verband aanvoert – waaronder het wegsluizen van gemeenschapsgeld door de man, het intrekken van het verzoek van de man tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, het uitschrijven van zijn onderneming bij de Kamer van koophandel en het leggen van beslag op het loon en de bankrekening van de vrouw in verband met de vordering van de man uit hoofde van de verdeling van de auto’s – en de stelling van de vrouw dat zij belang heeft bij toedeling van de woning, zullen haar evenmin kunnen baten, omdat daaruit niet volgt dat het niet slagen van de overname van de woning door de vrouw volledig dan wel grotendeels aan de man is te wijten. Dit maakt dat grief 1 van de vrouw faalt.
12. Dat de vrouw destijds wel of niet financieel in staat was om de woning over te nemen kan dan ook verder in het midden blijven. De daarop betrekking hebbende grieven 2 en 4 kunnen dan ook onbesproken blijven. Feit is dat het partijen niet is gelukt om het aandeel van de man in de woning – tijdig – over te dragen aan de vrouw.
Geen aanvullende termijn voor de vrouw om de woning over te nemen
13. Gelet op het voorgaande faalt ook grief 3 waarin de vrouw aanvoert dat de rechtbank in r.o. 4.14 van het bestreden vonnis haar ten onrechte geen aanvullende termijn heeft gegund om de woning alsnog op haar naam te kunnen zetten. Uit de verdelingsbeslissing van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2019 volgt dat de woning (aan een derde) verkocht zal moeten worden wanneer het niet is gelukt om de woning binnen drie maanden na de taxatiedatum aan de vrouw toe te delen en partijen hierover geen nadere afspraken hebben kunnen maken. Het hof is van oordeel dat de vrouw in de verdelingsbeslissing voldoende tijd is gegeven om de woning op haar naam te kunnen zetten. Aangezien dat niet is gelukt, zal de woning volgens de verdelingsbeslissing verkocht moeten worden.
De woning dient verkocht te worden
14. Uit het voorgaande volgt dat de woning verkocht zal moeten worden overeenkomstig de verdelingsbeslissing van 12 april 2019. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank – op de grondslag van de reconventionele vordering van de man – de vrouw onder verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning zoals is bepaald in r.o. 2.9.7 van de verdelingsbeslissing van de rechtbank van 12 april 2019. De daartegen gerichte grief 5 deelt het lot van de voorgaande grieven. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt dan ook bekrachtigen. Dit betekent dat de woning verkocht zal moeten worden en dat, met inachtneming van de verdelingsbeslissing van 12 april 2019, de verkoopopbrengst van de woning en de opbrengst van de polissen die zijn gekoppeld aan de hypothecaire lening aangewend dienen te worden ter aflossing van de hypothecaire lening en de voldoening van de makelaars- en notariskosten, welke kosten immers gelijkelijk door partijen dienen te worden gedragen.
Eigenaarslasten en gebruiksvergoeding
15. In grief 7 betoogt de vrouw dat de rechtbank in r.o. 4.9 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft beslist dat de man recht heeft op een gebruiksvergoeding en de hoogte hiervan heeft begroot op hetzelfde bedrag als de man verschuldigd is als bijdrage in de eigenaarslasten van de woning. De vordering van de vrouw tot veroordeling van de man in de helft van de eigenaarslasten is volgens de vrouw dan ook ten onrechte afgewezen.
16. Het hof overweegt als volgt. Zowel de man als de vrouw zijn als deelgenoten gehouden om de eigenaarslasten van de woning ieder voor de helft te dragen. Aangezien de vrouw met ingang van 1 april 2018 de eigenaarslasten van de woning betaalt, heeft zij uit dien hoofde recht op een bijdrage van de man. Hiertegenover staat dat de man recht heeft op een gebruiksvergoeding van de vrouw, nu hij sinds de verbreking van de samenleving niet het gebruik en het genot van de woning heeft waarop hij als deelgenoot recht heeft. Het hof acht het redelijk en billijk om het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen ter zake van zijn verplichting om bij te dragen in de eigenaarslasten gelijk te stellen aan het bedrag dat de man zou toekomen uit hoofde van zijn recht op een gebruiksvergoeding. Dit betekent dat deze bedragen tegen elkaar weggestreept zullen worden. Daarbij heeft het hof meegewogen dat de vrouw een bedrag van € 7.731,- na de peildatum van de zakelijke rekening van de man heeft opgenomen om – ook volgens r.o. 2.9.18 van de verdelingsbeslissing van 12 april 2019 – te gebruiken voor de betaling van de eigenaarslasten die voor rekening van de man kwamen.
17. De – subsidiaire – regresvordering van de vrouw is evenmin voor toewijzing vatbaar, omdat er naar het oordeel van het hof, gelet op het overwogene in r.o. 16, geen grond bestaat voor toewijzing van deze vordering.
Informatie over belastingschulden
18. In de grieven 8 en 9 komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.12 van het bestreden vonnis dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de vrouw nog iets mist aan informatie over de belastingschulden uit de periode tot 21 maart 2018. De rechtbank zou de gevorderde dwangsom over de vordering tot inzage in en afgifte van de gemeenschappelijke belastingenschulden ten onrechte hebben afgewezen.
19. Dit betoog van de vrouw faalt. Nog daargelaten dat het hof van oordeel is dat de man de gemeenschappelijke belastingschulden deugdelijk inzichtelijk heeft gemaakt, is vast komen te staan dat de man de vrouw heeft gemachtigd om de benodigde informatie over deze schulden zelf bij de Belastingdienst op te vragen. Dit maakt dat de vordering van de vrouw hoe dan ook niet toewijsbaar is.
20. Het incidenteel appel van de man is ingesteld onder de voorwaarde dat de bijdrage van de man in de eigenaarslasten en zijn recht op een gebruiksvergoeding niet met elkaar verrekend worden. Nu deze voorwaarde blijkens r.o. 16 niet in vervulling gaat, komt het hof niet toe aan het incidenteel appel van de man.
21. Gelet op de verhouding tussen partijen als gewezen partners en aard van de zaak ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.