ECLI:NL:GHDHA:2022:688

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.291.203
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van het Haags Ambulatorium voor schade door ondeugdelijk rapport in omgangszaak

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van het Haags Ambulatorium voor de schade die [appellant] heeft geleden door een ondeugdelijk rapport dat door het Haags Ambulatorium is uitgebracht. [appellant] heeft zijn zoon, die uithuisgeplaatst was, niet bij zich kunnen plaatsen en heeft het ouderlijk gezag en contact met zijn zoon verloren. Hij stelt dat het rapport onrechtmatig was en dat hij daardoor schade heeft geleden. Het hof oordeelt dat de schade die [appellant] beschrijft, voor een deel niet het gevolg is van het rapport en voor het overige deel niet aan het Haags Ambulatorium is toe te rekenen. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat er geen causaal verband was tussen de gedragingen van het Haags Ambulatorium en de door [appellant] gestelde schade. Het hof bekrachtigt dit oordeel en wijst de vorderingen van [appellant] af. Het hof concludeert dat de ontheffing van het ouderlijk gezag en de beëindiging van de omgang met zijn zoon niet het gevolg zijn van het rapport van het Haags Ambulatorium, maar van andere factoren, waaronder de strijd die [appellant] voerde met Bureau Jeugdzorg. Het hof wijst ook het verzoek om getuigen te horen en om een deskundige te benoemen af, omdat er geen concrete feiten zijn gesteld die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.291.203/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/581177 / HA ZA 19-1051
Arrest van 26 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S. van Buuren te ‘s-Gravendeel,
tegen
Stichting Haags Ambulatorium,
gevestigd in Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.K.M.T. Rongen te Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en het Haags Ambulatorium noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over een rapport van het Haags Ambulatorium over [appellant] , zijn uithuisgeplaatste zoon [naam zoon] en diens pleegouders. Volgens [appellant] heeft het Haags Ambulatorium onrechtmatig jegens hem gehandeld door een ondeugdelijk rapport uit te brengen en heeft hij daardoor schade geleden, omdat door dat rapport zijn zoon [naam zoon] niet bij hem is geplaatst en hij het ouderlijk gezag en het contact met [naam zoon] heeft verloren. Door dat verlies leed en lijdt hij schade. Die schade wil hij op het Haags Ambulatorium verhalen.
1.2
Het hof oordeelt in dit arrest dat de schade die [appellant] beschrijft voor een deel niet het gevolg is van het rapport en voor het overige deel niet aan het Haags Ambulatorium is toe te rekenen.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 januari 2021 van [appellant] , waarmee hij in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 november 2020;
  • de memorie van grieven tevens houdende eisvermeerdering van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van het Haags Ambulatorium, met een bijlage.
2.2
Op 28 februari 2022 vond een mondelinge behandeling plaats. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op [geboortedatum] 2003 is [naam zoon] geboren uit een affectieve relatie tussen [appellant] en de moeder van [naam zoon] (hierna: de moeder). [appellant] en de moeder woonden op dat moment niet meer samen. [appellant] had [naam zoon] niet erkend. Het eerste jaar bezocht [appellant] [naam zoon] ieder weekend. Begin november 2004 logeerde [naam zoon] twee weken bij [appellant] en diens moeder. Op 30 november 2004 liet de moeder [naam zoon] alleen achter op het Centraal Station van Rotterdam. [naam zoon] is toen in de crisisopvang ondergebracht en [appellant] heeft op de avond van die dag tevergeefs geprobeerd om [naam zoon] uit die crisisopvang te krijgen en tot zich te nemen.
3.2
Op 2 december 2004 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: Bureau Jeugdzorg) belast met de voorlopige voogdij over [naam zoon] . [appellant] is niet in die procedure opgeroepen. Begin 2005 hebben bij de kinderrechter verdere zittingen plaatsgevonden waarin de (verlenging) van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [naam zoon] zijn besproken. Ook voor die zittingen is [appellant] niet opgeroepen. [naam zoon] verbleef in die periode eerst bij drie tijdelijke pleeggezinnen. Vanaf 1 maart 2005 woonde hij in het pleeggezin waar hij verder is opgegroeid (hierna: de pleegouders).
3.3
Op 21 maart 2006, nadat [appellant] wel ter zitting was gehoord, heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing met één jaar verlengd. Per 29 augustus 2006 is [naam zoon] door [appellant] erkend en werd [appellant] (mede) belast met het ouderlijk gezag over [naam zoon] . In 2007, 2008 en 2009 zijn de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing weer telkens met één jaar verlengd.
3.4
Bij beschikking van 18 maart 2010 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling met één jaar en de uithuisplaatsing met zes maanden verlengd. De kinderrechter stelde toen vast dat er onderzoek zou worden gestart naar [appellant] en [naam zoon] met als hoofdvraag welke plek het beste is voor [naam zoon] om op te groeien. De kinderrechter gaf Bureau Jeugdzorg in overweging om dit onderzoek door een onafhankelijke instantie te laten uitvoeren. Het onderzoek diende in de zes maanden te worden afgerond. De kinderrechter overwoog dat als uit het onderzoek naar voren zou komen dat [naam zoon] bij [appellant] kon opgroeien, een eventuele terugplaatsing in het tempo van [naam zoon] diende te worden uitgevoerd, ook als dat verlenging van de uithuisplaatsing zou inhouden.
3.5
Vervolgens heeft Bureau Jeugdzorg aan het Haags Ambulatorium opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de ontwikkeling en het huidige functioneren van [naam zoon] en de affectieve en pedagogische mogelijkheden en beperkingen van [appellant] en van de pleegouders.
3.6
Op 31 augustus 2010 heeft de kinderrechter de uithuisplaatsing tot 24 maart 2011 verlengd omdat het onderzoek nog niet was afgerond.
3.7
Op 21 februari 2011 heeft het Haags Ambulatorium rapport uitgebracht. Het rapport is aan Bureau Jeugdzorg gezonden met aangehecht de opmerkingen van [appellant] . In het rapport staat onder meer:

Wat zijn de indicaties en contra-indicaties voor:- uitbreiding van de bezoekregelingIndicatie voor uitbreiding van de bezoekregeling is het positieve contact tussen vader en [naam zoon] tijdens de interactieobservatie en de wens van vader (en die van oma) meer betrokken te raken bij zijn dagelijks leven. Voor overgegaan kan worden naar een eventuele uitbreiding is het van belang dat het perspectief van waaruit de uitbreiding plaats zal vinden duidelijk is voor [naam zoon] . Hoewel hij het qua leeftijd aan zou moeten kunnen, lijkt [naam zoon] vooralsnog niet gebaat bij uitbreiding middels een overnachting. Gezien zijn niet optimaal verlopen hechtingsontwikkeling is hij tijdens de nacht nog aangewezen op continuïteit van zorg door een vertrouwde ouderfiguur.Contra-indicatie voor uitbreiding van de regeling is de onrust die [naam zoon] na afloop van de bezoeken aan vader nog laat zien en de huidige situatie waarin hij niet alleen moet wennen aan de aanwezigheid van vaders partner maar ook aan de komst van een (half) zusje en aan de kinderen van vaders partner uit een eerdere relatie.
- terugplaatsing van [naam zoon] bij vader
Indicatie voor plaatsing van [naam zoon] bij vader is diens sterke wens de zorg voor [naam zoon] op zich te nemen en [naam zoon] te laten opgroeien in zijn gezin en binnen zijn familie.
Contra-indicatie is de geringe emotionele betrokkenheid die [naam zoon] , hoewel hij op hem gesteld is, op vader laat zien. Daarnaast is [naam zoon] het meest gebaat bij continuïteit en is hij nauwelijks gewend aan Angelique, vaders partner. Ook zal hij vaders aandacht die tot nu toe exclusief op hem gericht was moeten delen met Angelique, zijn pasgeboren (half) zusje en in mindere mate ook met de kinderen van Angelique uit een eerdere relatie. Voor een jongetje dat slecht kan omgaan met veranderingen en nieuwe situaties zal dit een te groot beroep doen op zijn aanpassingsvermogen en veerkracht.
3.8
Bij beschikking van 11 maart 2011 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing met één jaar verlengd. Hij overwoog daartoe dat uit het onderzoek van het Haags Ambulatorium geen aanwijzing naar voren komt dat [naam zoon] behoefte heeft aan plaatsing bij [appellant] , eerder het tegendeel: [naam zoon] laat geringe emotionele betrokkenheid op [appellant] zien, hij is gebaat bij een rustige en stabiele omgeving, hij heeft behoefte aan positieve bevestiging en de ambities van [appellant] voor [naam zoon] zijn te hoog gegrepen.
Verder overwoog de kinderrechter (kort gezegd en in de tegenwoordige tijd weergegeven):
  • Naar aanleiding van de mededeling van de gezinsvoogd dat [appellant] tegenover [naam zoon] de indruk wekt dat hij bij hem kan gaan wonen als hij dat wil, en dat niet alleen de pleegouders maar ook de school daardoor extra onrust en onzekerheid bij [naam zoon] bemerken, heeft de kinderrechter ter zitting hierover vragen aan [appellant] gesteld en geconstateerd dat [appellant] nauwelijks inzicht lijkt te hebben in wat zijn gedragingen en uitspraken tegenover [naam zoon] voor invloed kunnen hebben op diens emotionele ontwikkeling.
  • [naam zoon] is nauwelijks gewend aan het nieuwe gezin van [appellant] waarin onlangs een baby is geboren. Plaatsing bij [appellant] zal voor [naam zoon] een te groot beroep doen op zijn aanpassingsvermogen en veerkracht.
  • Uit het onderzoek van het Haags Ambulatorium blijkt dat de pleegouders veel waarde hechten aan de omgang tussen [appellant] en [naam zoon] .
  • De pleegouders zijn goed in staat om [naam zoon] de begrenzing, duidelijkheid en positieve bevestiging te bieden die hij nodig heeft.
De kinderrechter oordeelde op basis van het rapport van het Haags Ambulatorium dat de omgang tussen [naam zoon] en [appellant] er bij gebaat zou zijn als het perspectief van [naam zoon] voor hem volstrekt helder is en dat een (traject gericht op) plaatsing van [naam zoon] bij [appellant] niet in [naam zoon] belang is. De kinderrechter oordeelde op grond van alle stukken, de verklaringen en voornoemde punten dat de duur van de ondertoezichtstelling moest worden verlengd en dat verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk was.
3.9
Op 7 april 2011 verzocht Bureau Jeugdzorg aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) om een onderzoek te doen naar onder meer het gezag van [appellant] en de moeder over [naam zoon] en daarbij in te gaan op onder meer de vraag of er perspectief is dat de ontwikkeling van [naam zoon] gebaat is bij thuisplaatsing bij [appellant] dan wel bij voortzetting van zijn verblijf bij de pleegouders en de vraag of het belang van [naam zoon] zich verzet tegen een ontheffing van de ouders uit het ouderlijk gezag. Daarbij was een van de onderzoeksvragen of de ouders van [naam zoon] beschikten over de geschiktheid en vaardigheden om aan de opvoedingsvraag van [naam zoon] te voldoen.
3.1
Op 14 juli 2011 heeft de Raad zijn rapport uitgebracht. Daarin rapporteerde de Raad dat het onderzoek van het Haags Ambulatorium onvoldoende inzichtelijk maakt welke redenatie de onderzoekers hebben gevolgd om tot hun diagnostisch beeld te komen en dat de beantwoording van de vraagstelling onvoldoende is uitgewerkt, zodat dat rapport niet bruikbaar is als informatie binnen het onderzoek van de Raad. De gegevens van het onderzoek van het Haags Ambulatorium zijn niet in het rapport van de Raad verwerkt.
3.11
De Raad rapporteerde onder meer (kort gezegd en in de tegenwoordige tijd weergegeven):
  • Plaatsing van [naam zoon] bij [appellant] is niet in het belang van [naam zoon] . De ontwikkeling van [naam zoon] is gebaat bij voortzetting van het verblijf bij de pleegouders.
  • [appellant] gaat de strijd aan met Bureau Jeugdzorg en met de pleegzorg. Hij stelt zich niet begeleidbaar op en schaadt hiermee de belangen van [naam zoon] .
  • Het belang van [naam zoon] is dat er rust ontstaat en dat hij op een ontspannen wijze contact met zijn vader kan onderhouden.
  • Omdat [appellant] aangeeft bereid te zijn om een nieuwe start te maken waarin hij zich coöperatief op zal stellen, is het op dit moment niet in het belang van [naam zoon] om [appellant] van zijn ouderlijk gezag te ontheffen.
  • [appellant] moet (vooralsnog) de kans krijgen om zijn strijdbare houding in het belang van [naam zoon] te stoppen en een nieuwe start te maken, waarbinnen hij zich coöperatief kan opstellen. Hij zal zijn nieuwe rol moeten accepteren in het belang van zo een gunstig mogelijke ontwikkeling van [naam zoon] .
  • De Raad adviseert om [appellant] het komende half jaar de kans te geven om te laten zien dat hij in staat is om in het belang van [naam zoon] samen te werken.
3.12
Op 10 augustus 2011 heeft het hof de beschikking van 11 maart 2011 (hiervoor genoemd onder 3.8) bekrachtigd. Het hof nam daarbij in aanmerking dat [appellant] niet erkende dat [naam zoon] , zoals uit het rapport van het Haags Ambulatorium bleek, met een verstoorde hechtingsontwikkeling kampte. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende inzicht toonde in de situatie van [naam zoon] , dat [appellant] het verleden moeilijk kon laten rusten en voortdurend de strijd aangaat met Bureau Jeugdzorg en dat de toenmalige (andere) relatie van [appellant] recent was verbroken waardoor een mogelijk structurerende en stabiliserende invloed was weggevallen. Al deze omstandigheden noodzaakten naar het oordeel van het hof tot een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [naam zoon] .
3.13
Op 3 oktober 2011 heeft de kinderrechter een beschikking gegeven op een verzoek van de officier van justitie om [appellant] te ontheffen uit het ouderlijk gezag, welk verzoek was onderbouwd met het rapport van de Raad. De Raad heeft - in afwijking van het door zijn in het rapport van 14 juli 2011 ingenomen standpunt - ter terechtzitting het verzoek van de officier van justitie ondersteund. Met de beschikking heeft de kinderrechter [appellant] ontheven van het ouderlijk gezag over [naam zoon] . De kinderrechter overwoog daartoe onder meer (in de tegenwoordige tijd weergegeven):
  • [appellant] heeft vanaf het begin een hevige strijd gevoerd met Bureau Jeugdzorg.
  • [appellant] laat [naam zoon] herhaaldelijk merken het niet eens te zijn met zijn plaatsing in het pleeggezin.
  • Op de zitting bleek dat [appellant] – om zijn standpunt kracht bij te zetten – met voorbijgaan aan het verzoek van Bureau Jeugdzorg om dit achterwege te laten, [naam zoon] had gefilmd terwijl hij vroeg waar [naam zoon] het liefst zou willen wonen, bij hem of bij het pleeggezin. [naam zoon] wordt hier onrustig van en komt hierdoor in een loyaliteitsconflict. [appellant] is sterk geneigd uit te gaan van zijn eigen perspectief en ervaringen. Hij lijkt zich niet te realiseren dat hij door zijn gedrag de ontwikkeling van de minderjarige negatief belast.
  • Op de zitting gaf [appellant] aan pas een oplossing te zien voor de strijd die gaande is, door overplaatsing [naam zoon] naar een ander pleeggezin. Door deze uitlating laat [appellant] zien, dat hij het belang van [naam zoon] niet voorop stelt en ook niet voornemens is hier verandering in aan te brengen. Hij schaadt aldus de belangen van [naam zoon] , want [naam zoon] is inmiddels een hechting aangegaan met zijn pleegouders, heeft het naar zijn zin in het pleeggezin, hij ontwikkelt zich goed en doet het goed op school.
  • Uit het rapport van de Raad blijkt dat [naam zoon] geniet van de bezoeken van vader, maar dat hij tevens aangeeft niet langer of vaker naar vader te willen.
De kinderrechter concludeerde dat [appellant] zijn plicht tot verzorging en opvoeding niet kon vervullen en dat er geen perspectief was dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling, te weten dat [appellant] met ondersteuning en begeleiding uiteindelijk weer in staat is zelfstandig de verzorging en opvoeding van [naam zoon] op zich te nemen, kon worden gerealiseerd.
De beschikking van de rechtbank is op 8 mei 2013 in hoger beroep bekrachtigd.
3.14
Eerder, op 3 september 2011, had [appellant] tuchtklachten ingediend tegen de twee psychologen die het onderzoek van het Haags Ambulatorium hadden uitgevoerd. Een van die twee is mevrouw [naam psycholoog], waarop de vordering hierna genoemd onder 5.2 ziet. Op die klachten heeft (uiteindelijk) het College van Beroep van het Nederlands Instituut van Psychologen (hierna: het College van Beroep) op 7 februari 2014 als volgt geoordeeld over het rapport van het Haags Ambulatorium:
“1. Het rapport is uitvoerig, maar bevat veel overbodigs; er is veel materiaal vergaard, maar het mist structuur, een consistente ordening en een logische opbouw. Een rapport mag niet slechts het karakter hebben van een verzameling verslagen of notulen van gevoerde gesprekken.
2. In vervolg op de informatie op pagina 1 zou het rapport op pagina 2 moeten vermelden in wiens opdracht (niet: op wiens verzoek) het is uitgevoerd. (…)
3. De onderzoeksopzet behoort niet zozeer een agenda te zijn, naar veeleer een verantwoording van de gebruikte bronnen, methoden en instrumenten.
4. Een toelichting bij de gebruikte tests ontbreekt in het rapport. De gebruikte tests maken de indruk van eenzijdigheid nu naast een enkele intelligentietest veel projectief materiaal en andere kwalitatieve tests zijn gebruikt. Er is geen kwantitatief testmateriaal gebruikt. Ook een integrale bespreking en objectivering van het testonderzoek ontbreken.
5. Een diagnostisch beeld blijft achterwege, evenals een differentiaaldiagnose. (…) Deskundigen die een opdracht tot rapportage op zich hebben genomen, hebben de taak om de vereiste diagnostiek uit te voeren of te doen uitvoeren. Mocht dat om enigerlei reden niet mogelijk zijn, dan is het nodig daarvan rekenschap te geven in het rapport.
6. Een onderbouwde conclusie of advies waarin de voorgaande stappen duidelijk uitmonden, ontbreekt. (…)
(…)
2.8 (…)
nu het rapport naar het oordeel van het College van Beroep zodanige tekortkomingen vertoont dat deze als tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn aan te merken. De psycholoog heeft onvoldoende zorg gedragen voor een goede kwaliteit van haar beroepsmatige handelen, heeft onvoldoende gebruikgemaakt van doeltreffende en doelmatige onderzoeksmethoden en kan daardoor haar beroepsmatige handelen onvoldoende verantwoorden in het licht van de huidige stand van de wetenschap.”
3.15
Na de beschikking van de kinderrechter van 3 oktober 2011 (hiervoor onder 3.13 kort weergegeven) is de omgang tussen [appellant] en [naam zoon] gestopt. Op 23 augustus 2012 heeft de kinderrechter een verzoek van [appellant] om een omgangsregeling van één weekend per veertien dagen, afgewezen, omdat zo’n omgangsregeling in strijd was met de zwaarwegende belangen van [naam zoon] . De kinderrechter overwoog toen dat de houding van [appellant] , die consequent iedere vorm van begeleide omgang afwijst en vanaf begin januari 2012 geen enkele ingeplande afspraak over begeleide bezoekcontacten nakomt, niet bijdraagt aan een oplossing in de, met name voor [naam zoon] , zorgwekkende situatie, omdat [naam zoon] nu helemaal geen omgang meer heeft met zijn vader terwijl [naam zoon] dat juist graag wil. Ook deze beschikking is in hoger beroep bekrachtigd. [appellant] heeft [naam zoon] daarna nog maar één keer gezien, drie uur, op 23 april 2013.

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft het Haags Ambulatorium gedagvaard en (samengevat) gevorderd: een verklaring voor recht dat het Haags Ambulatorium uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, met veroordeling van het Haags Ambulatorium tot betaling van € 50.000,- en de overige schade, nader op te maken bij staat, en voorts van € 968,- aan buitengerechtelijke kosten en van de proceskosten.
4.2
Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat het Haags Ambulatorium onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door op 21 februari 2011 een ondeugdelijk rapport uit te brengen, waardoor hem de mogelijkheid is ontnomen om te onderbouwen hoe en wanneer [naam zoon] weer bij hem geplaatst had kunnen worden. [appellant] stelt dat hij door het ondeugdelijke rapport schade heeft geleden, omdat door het rapport:
  • [naam zoon] niet bij hem is teruggeplaatst,
  • [appellant] het gezag over [naam zoon] heeft verloren,
  • [appellant] geen omgang en geen contact meer met [naam zoon] heeft gehad.
Zijn schade bestaat er uit dat [naam zoon] (nog altijd) niet met hem is herenigd. Deze (immateriële) schade is te stellen op onder meer € 50.000,- voor het acht jaar lang geen omgang hebben, zijnde € 250,- per misgelopen omgangsmoment, aldus [appellant] .
4.3
Het Haags Ambulatorium heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat er geen causaal verband is tussen de aan het Haags Ambulatorium verweten gedragingen en de door [appellant] gestelde schade. De rechtbank overwoog daartoe, kort gezegd, dat de ontheffing van [appellant] uit het ouderlijk gezag van [naam zoon] niet op onderzoek en rapportage van het Haags Ambulatorium was op gebaseerd. De rechtbank achtte de stelling onvoldoende onderbouwd dat een deugdelijk uitgevoerd onderzoek van het Haags Ambulatorium tot andere eindconclusies met betrekking tot het niet terugplaatsen van [naam zoon] en het uiteindelijk eindigen van de omgang tussen [appellant] en [naam zoon] zou hebben geleid. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat de Raad in zijn rapport van 14 juli 2011 een vergelijkbare problematiek vaststelde als het Haags Ambulatorium. Gezien de bevindingen en conclusies van de Raad, had [appellant] moeten onderbouwen dat een deugdelijk onderzoek tot andere bevindingen en conclusies zou hebben geleid en moeten preciseren tot welke (andere) bevindingen en conclusies de onderzoekers van het Haags Ambulatorium dan zouden zijn gekomen. Dat had [appellant] niet gedaan, zodat de rechtbank niet kon aannemen dat een deugdelijk onderzoek tot andere bevindingen en conclusies zou hebben geleid en dat er dan gunstigere beslissingen zouden zijn genomen en de relatie tussen Bureau Jeugdzorg en [appellant] niet (verder) zou zijn verstoord. De rechtbank heeft de vorderingen daarom afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. Met zijn
eerste griefricht hij zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende had onderbouwd dat een deugdelijk onderzoek tot voor hem gunstiger bevindingen en conclusies zou hebben geleid; volgens [appellant] heeft hij (in elk geval alsnog in hoger beroep) voldoende gesteld over de feiten, het recht op een deskundige, de causaliteit en de schade. Met zijn
tweede griefkeert hij zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen causaal verband is tussen de aan het Haags Ambulatorium verweten gedragingen en de door [appellant] gestelde schade. Met zijn
derde griefwijst [appellant] op zijn verzoek om getuigen te horen. Zijn
vierde griefbetreft de proceskostenveroordeling.
5.2
[appellant] heeft zijn eis vermeerderd in die zin dat hij in hoger beroep vordert wat hij bij de rechtbank heeft gevorderd, en ook:
  • een voorschot van € 10.000,- op de schadevergoeding,
  • gelegenheid om mevrouw [naam psycholoog] als getuige te horen met betrekking tot (de bruikbaarheid van) het rapport van 21 februari 2011 en
  • veroordeling van Haags Ambulatorium in de proceskosten (waaronder verlet- en reiskosten) met rente en nakosten.
5.3
Het Haags Ambulatorium heeft een beroep gedaan op nietigheid (ex artikel 66 lid 1 Rv) van de memorie van grieven met eisvermeerdering, het heeft (op grond van artikel 130 Rv) bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering en het heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
5.4
Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk beoordelen en bespreken aan de hand van de hierna in de kopjes weergegeven (deel)onderwerpen.

6.Beoordeling door het hof

Gezag, omgang en laatste kans op terugplaatsing
6.1
In hoger beroep heeft [appellant] vooropgesteld (in zijn memorie van grieven achter nummer 10) dat hij op basis van het ondeugdelijke rapport van het Haags Ambulatorium
  • zijn ouderlijk gezag,
  • zijn omgangsregeling en
  • zijn (laatste?) kans op terugplaatsing van [naam zoon]
is kwijtgeraakt.
6.2
Het hof oordeelt dat [appellant] de drie genoemde punten niet is kwijtgeraakt door het rapport van het Haags Ambulatorium. Daartoe overweegt het hof het volgende.
ouderlijk gezag
6.3
Bureau Jeugdzorg heeft de Raad verzocht om onderzoek te doen naar onder andere de gezagssituatie. Bureau Jeugdzorg heeft verschillende omstandigheden genoemd die hiertoe aanleiding hebben gegeven. Een van deze omstandigheden is dat uit rapport van het Haags Ambulatorium blijkt dat [appellant] onvoldoende in staat is om flexibel in te spelen op [naam zoon] en zijn eigen belangen ondergeschikt te maken aan die van [naam zoon] . Het rapport van het Haags Ambulatorium kan er dus aan hebben bijgedragen dat Bureau Jeugdzorg de Raad heeft verzocht onderzoek te doen naar de gezagssituatie. Dat neemt niet weg dat het rapport niet bij het onderzoek van de Raad is gebruikt en dat het geen invloed heeft gehad op de uitkomst daarvan. De Raad heeft het rapport immers buiten beschouwing gelaten.
6.4
De rapportage van het Haags Ambulatorium speelde geen rol, in elk geval geen relevante rol, bij (beslissingen over) het ouderlijk gezag. Het Haags Ambulatorium deed geen onderzoek naar het ouderlijk gezag en rapporteerde daar ook niet over. De ontheffing uit het ouderlijk gezag op 3 oktober 2011 gebeurde op verzoek van de officier van justitie, welk verzoek werd onderbouwd met het rapport van de Raad van 14 juli 2011 en inmiddels ook werd gesteund door de Raad. De Raad had voor zijn rapport geen gebruik gemaakt van onderzoek of rapportage door het Haags Ambulatorium.
6.5
Zoals duidelijk blijkt uit de beschikking van de rechtbank van 3 oktober 2011 (hiervoor kort weergegeven onder 3.13) had de rechtbank de ontheffing uit het ouderlijk gezag gebaseerd op (a) strijd die [appellant] met Bureau Jeugdzorg voerde, op (b) vragen van [appellant] aan [naam zoon] en zijn mededelingen aan de rechtbank en op (c) de rapportage van de Raad van 14 juli 2011. Hiermee had het Haags Ambulatorium niets van doen.
(a) Bij de strijd tussen [appellant] en Bureau Jeugdzorg was het Haags Ambulatorium niet betrokken. Deze strijd woedde al ver (jaren) voordat het Haags Ambulatorium in beeld kwam. Het Haags Ambulatorium had die strijd niet uitgelokt. Het had er geen bemoeienis mee. Het had geen bevoegdheid of plicht om tussenbeide te komen. In zijn rapportage ziet het hof niets dat strijd over het ouderlijk gezag of over de omgang en het contact met [naam zoon] verder zou kunnen uitlokken.
Er zijn ook geen aanwijzingen voor feiten of omstandigheden die kunnen maken dat [appellant] direct op goede voet met Bureau Jeugdzorg en de pleegzorg zou zijn gekomen wanneer het Haags Ambulatorium zou hebben geconcludeerd dat [naam zoon] bij [appellant] geplaatst zou kunnen worden.
(b) De (gefilmde) vragen aan [naam zoon] en de mededelingen aan de rechtbank, waarop de rechtbank zijn oordeel (mede) baseert, zijn door [appellant] gedaan, niet door het Haags Ambulatorium.
(c) De rapportage van de Raad is onafhankelijk van het Haags Ambulatorium tot stand gekomen. De Raad rapporteerde expliciet dat (en waarom) het geen gegevens uit het rapport van het Haags Ambulatorium in zijn eigen rapport had verwerkt.
6.6
Het Haags Ambulatorium speelde bij de beslissing tot ontheffing uit het ouderlijk gezag dus geen rol. Schade door die ontheffing is daarom niet het gevolg van enig handelen van (psychologen van) het Haags Ambulatorium.
omgangsregeling en contact
6.7
Dat de omgangsregeling van [appellant] met [naam zoon] verloren is gegaan, is niet aan het onderzoek of het rapport van het Haags Ambulatorium te wijten. Het Haags Ambulatorium heeft in zijn rapport wel indicaties en contra-indicaties opgenomen voor
uitbreidingvan de omgangsregeling, maar het heeft helemaal niets over beëindiging (of vermindering) van de bestaande omgangsregeling gerapporteerd. De bestaande omgangsregeling is toen niet en ook later
nietop grond van het rapport van het Haags Ambulatorium ingetrokken of gewijzigd. Integendeel, het Haags Ambulatorium merkt op dat contact tussen [appellant] en [naam zoon] positief is en keert zich in zijn rapport nergens tegen voorzetting van de omgang. Kennelijk is de omgang tussen [appellant] en [naam zoon] na de beschikking van de rechtbank van 3 oktober 2011 gestopt. [appellant] is, hoewel [naam zoon] graag omgang wilde, vanaf januari 2012 geen ingeplande afspraak voor begeleide omgang meer nagekomen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die grond kunnen geven voor het oordeel dat de beëindiging van de omgang en het contact tussen [appellant] en [naam zoon] aan – of mede aan – het Haags Ambulatorium is te wijten.
6.8
[appellant] heeft gesuggereerd (in de memorie van grieven nr. 23) dat de kinderrechter jaren later, op 6 maart 2014, op basis van het rapport van het Haags Ambulatorium verzoeken van [appellant] aangaande (onder meer) ouderlijk gezag en omgang heeft afgewezen. Uit de beschikking van 6 maart 2014 blijkt echter dat het rapport alleen naar voren is gebracht door Bureau Jeugdzorg bij diens verweer dat het [appellant] meer moeite zal kosten om in te spelen op de behoefte van [naam zoon] maar dat dat geen reden vormt voor het blokkeren van de omgang tussen [appellant] en [naam zoon] . De kinderrechter heeft zijn beslissing vervolgens niet daarop gebaseerd, maar de vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en afgewezen omdat [appellant] zijn strijd voortzette en [naam zoon] daarin betrok en ongevraagd contact met [naam zoon] zocht, wat zoveel gevoelens van onrust en onbegrip bij [naam zoon] teweeg bracht, dat omgang in 2014 niet in zijn belang was. Het rapport van het Haags Ambulatorium lag niet aan de beslissing van de kinderrechter ten grondslag. De kinderrechter heeft zich in de beschikking wel (eveneens nog) aangesloten bij een oordeel van het hof, maar dat oordeel was (ook) niet op het rapport van het Haags Ambulatorium gebaseerd.
laatste kans op terugplaatsing
6.9
Het rapport van het Haags Ambulatorium houdt niets in waarop het oordeel gebaseerd kan zijn dat met het onderzoek of de rapportage van het Haags Ambulatorium alle kans op plaatsing van [naam zoon] bij [appellant] werd ontnomen. Het Haags Ambulatorium rapporteerde in 2011 dat
op dat momentbepaalde contra-indicaties aan gezinshereniging in de weg stonden. De gerapporteerde contra-indicaties konden in de (nabije) toekomst nog veranderen. Anders dan [appellant] suggereert, deed het Haags Ambulatorium de deur naar terugplaatsing dus niet dicht. Voor zo’n oordeel zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Pas vele maanden later, bij beschikking van 3 oktober 2011, werd - mede op basis van ontwikkelingen die zich na het rapport van de Raad van 14 juli 2011 hadden voorgedaan - geen perspectief (meer) gezien dat [appellant] [naam zoon] zou kunnen gaan verzorgen en opvoeden.
Geen terugplaatsing bij gunstiger conclusies
6.1
[appellant] heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank inhoudend -kort gezegd- dat hij, gezien de vergelijkbare bevindingen en conclusies van de Raad in 2011, nader had moeten onderbouwen dat een methodologisch deugdelijk onderzoek door het Haags Ambulatorium tot andere bevindingen en conclusies zou hebben geleid. [appellant] heeft hierbij in hoger beroep gesteld dat:
i. een deugdelijk onderzoek tot een rapport met voor hem gunstigere bevindingen en conclusies, oftewel terugplaatsing van [naam zoon] , zou hebben geleid;
ii. in dat geval in de rechtbankbeschikking van 11 maart 2011 en de hof-beschikking van 3 september 2011 (bedoeld zal zijn: 10 augustus 2011) gunstiger beslissingen zouden zijn genomen; en
iii. een rapport met de gunstigere bevindingen en conclusies tot een andere opstelling van Bureau Jeugdzorg zou hebben geleid waardoor de verhouding met [appellant] niet geëscaleerd zou zijn.
Uit zijn stellingen volgt dat hij onder de ‘gunstiger bevindingen en conclusies’ verstaat: ‘terugplaatsing van [naam zoon] bij hem’.
6.11
Het hof kan in het midden laten (en zal dus niet -laten- onderzoeken) of en in hoeverre een correcte rapportage na een deugdelijk uitgevoerd onderzoek, in februari 2011 gunstiger voor [appellant] zou zijn geweest in die zin dat dan (in 2011) tot een mogelijke terugplaatsing zou zijn geconcludeerd (punt i). Dat had namelijk in 2011 niet tot de daadwerkelijke plaatsing van [naam zoon] bij [appellant] kunnen leiden. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.12
Uit de overgelegde beschikkingen van de kinderrechter van 18 maart 2010 en 31 augustus 2010, die het onderzoek van het Haags Ambulatorium nodig vond, blijkt dat indien het Haags Ambulatorium zou hebben geconcludeerd dat [naam zoon] bij [appellant] teruggeplaatst zou kunnen worden (hierna te noemen: de hypothetische situatie), deze plaatsing rustig opgebouwd had moeten worden, in het tempo van [naam zoon] . Dit heeft de kinderrechter zowel in de beschikking van 18 maart 2010 als in die van 31 augustus 2010 uitdrukkelijk overwogen.
6.13
Dat betekent ten aanzien van punt (ii), dat ook bij een andere, voor [appellant] meest gunstige uitkomst van onderzoek (namelijk terugplaatsing) en een gunstige rechtbankbeschikking van 11 maart 2011 en hof-beschikking van 10 augustus 2011, er een (aanzienlijke) periode zou zijn geweest waarin [naam zoon] nog in het pleeggezin zou hebben gewoond en onder toezicht van Bureau Jeugdzorg zou hebben gestaan. Daartoe hadden de machtiging tot uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling enige tijd verlengd moeten worden (wat nu ook is gebeurd bij rechtbankbeschikking van 11 maart 2011 en hof-beschikking van 10 augustus 2011). Voor het oordeel dat deze machtigingen in de hypothetische situatie, in weerwil van de beschikkingen van 18 maart 2010 en 31 augustus 2010, onmiddellijk (of in korte tijd) zouden kunnen zijn geëindigd, is zonder nadere onderbouwing (die niet [appellant] niet heeft gegeven) geen grond. Feiten of omstandigheden die bij enige onderzoeksuitkomst aanleiding zouden kunnen geven om anders te gaan oordelen over de rustige opbouw, zijn niet gesteld of gebleken.
6.14
Kortom, ook in een hypothetische situatie van terugplaatsing als onderzoeksuitkomst, zou het enige tijd hebben geduurd hebben voordat [naam zoon] daadwerkelijk bij [appellant] zou zijn teruggeplaatst. Vast staat dat het ouderlijk gezag van [appellant] op 3 oktober 2011 is geëindigd. Niet is gesteld of gebleken dat de terugplaatsing al vóór deze datum zou zijn gerealiseerd. Dat is, gelet op het feit dat terugplaatsing rustig zou moeten worden opgebouwd, ook niet aannemelijk. Als er al sprake zou zijn van enig causaal verband tussen het rapport van het Haags Ambulatorium en schade doordat de beslissingen van het de rechtbank en het hof bij een deugdelijk rapport gunstiger zouden zijn geweest, dan heeft te gelden dat de gestelde schade niet aan het Haags Ambulatorium is toe te rekenen. Er zou immers op 3 oktober 2011 hoe dan ook geen sprake meer zijn van terugplaatsing, vanwege het eindigen van het ouderlijk gezag. Zoals hiervoor (onder 6.3 - 6.6) aangegeven gebeurde dat niet vanwege (enige uitkomst van) onderzoek van het Haags Ambulatorium; dat stond daar los van.
6.15
[appellant] heeft aangevoerd dat gunstiger bevindingen en conclusies zouden hebben geleid tot een andere opstelling van Bureau Jeugdzorg, waardoor hun onderlinge verhouding niet zou zijn geëscaleerd (iii). Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. Vast staat dat [appellant] al van het begin af aan, dus lang voordat het Haags Ambulatorium rapporteerde, strijd voerde tegen Bureau Jeugdzorg. Al op 12 maart 2007 overweegt de kinderrechter dat [appellant] niet was verschenen bij overleg, dat hij had laten weten het niet eens te zijn met het beleid van Bureau Jeugdzorg, dat hij zich niet hield aan een bezoek afspraak, dat de verhouding tussen [appellant] en de pleegouders zeer gespannen was en dat [appellant] niet wilde meewerken aan de voorgestelde bezoekregeling, terwijl dat nodig was om het traject van thuisplaatsing tot een goed einde te kunnen brengen. Dat dit daarna (voldoende) verbeterde, blijkt niet. De Raad rapporteert in zijn rapport van 2011 dat [appellant] zich niet begeleidbaar opstelde. Toen [appellant] vervolgens (in 2011) de kans kreeg om te laten zien dat hij in staat was in het belang van [naam zoon] te handelen, waartoe hij de strijd met Bureau Jeugdzorg moest stoppen, heeft hij dat niet gedaan, zo blijkt uit de beschikking van 3 oktober 2011. Voor de stelling dat hij bij een gunstiger rapportage zijn strijdvoering wel zou hebben kunnen stoppen en hij dan meer kans zou hebben gehad om de band met [naam zoon] verder op te bouwen, ziet het hof geen grond. Die kans heeft [appellant] ook na de rapportage van het Haags Ambulatorium nog gekregen.
6.16
[appellant] heeft (in het kader van punt iii) niet naar voren gebracht wat Bureau Jeugdzorg in de (pogingen tot) begeleiding na het rapport van het Haags Ambulatorium anders heeft gedaan dan het bij een gunstiger rapportage (dus in de hypothetische situatie) zou hebben gedaan. In beginsel is aannemelijk dat Bureau Jeugdzorg, in het belang van [naam zoon] , zijn inzet voor een goed verder contact tussen [naam zoon] en [appellant] in de werkelijke situatie niet wezenlijk anders heeft gedaan dan het in een hypothetische situatie zou hebben gedaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is er geen grond om aan te nemen dat de opstelling van Bureau Jeugdzorg bij een deugdelijk rapport zodanig anders zou zijn geweest dat [appellant] dan direct wel goed met Bureau Jeugdzorg zou hebben kunnen samenwerken. Niets wijst erop dat de verhouding tussen [appellant] en Bureau Jeugdzorg en de pleegzorg wel voldoende goed voor de begeleiding in het geleidelijk opbouwen van de omgang zou zijn geweest (en gebleven), als het Haags Ambulatorium in zijn rapport tot plaatsing bij [appellant] zou hebben geconcludeerd.
6.17
Uit het voorgaande volgt dat een onderzoek van het Haags Ambulatorium met voor [appellant] gunstiger bevindingen en conclusies, niet zou hebben kunnen leiden tot (uiteindelijke) terugplaatsing in 2011 van [naam zoon] bij [appellant] .
Schade
6.18
[appellant] heeft gevorderd een schadevergoeding nader op te maken bij staat. Zijn schade bestaat volgens hem uit het oneigenlijk kwijtraken van het ouderlijk gezag, uit het kwijtraken van de omgangsregeling en uit het (definitief) frustreren van de terugplaatsing en het niet meer kunnen herstellen van zijn gezin. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is er geen causaal verband tussen het rapport van het Haags Ambulatorium en de gestelde schade en/of is deze schade niet aan het Haags Ambulatorium toe te rekenen.
6.19
[appellant] heeft aangevoerd dat zijn schade daarnaast ook uit reis- en proceskosten bestaat. Deze schadeposten wijst het hof af, omdat niet het Haags Ambulatorium, maar [appellant] de in het ongelijk gestelde partij is. Het Haags Ambulatorium is dus niet voor deze kosten aansprakelijk; [appellant] moet ze zelf dragen.
Gebeurtenissen met andere betrokkenen dan het Haags Ambulatorium
6.2
[appellant] heeft in hoger beroep, voorafgaand aan zijn grieven tegen het vonnis, gesteld dat te lang gebruik is gemaakt van het rapport van het Haags Ambulatorium (namelijk na de gebruiksduur ervan), dat hij niet (steeds) door de rechter is gehoord, dat ieder verzoek van hem om een nieuwe rapportage is afgewezen, dat (de teamleider van) de Raad hem in december 2011 een nieuw terugplaatsingsonderzoek had toegezegd, dat verzoeken om een bijzonder curator zijn afgewezen, dat zijn rechten op een eigen deskundige en contra-expertise in de verzoekschriftprocedures zijn geschonden en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing vanaf december 2004 oneigenlijk zijn verlengd.
6.21
Wat er van die gebeurtenissen verder zei, de stellingen baten [appellant] niet in deze procedure tegen het Haags Ambulatorium. Het Haags Ambulatorium heeft na zijn onderzoek en rapportage geen verdere bemoeienis gehad met [appellant] en [naam zoon] . Voornoemde gebeurtenissen betreffen geen handelingen en beslissingen van het Haags Ambulatorium, maar van anderen. Het Haags Ambulatorium had [appellant] wel gehoord. Het Haags Ambulatorium heeft in zijn rapport uitdrukkelijk vermeld dat de gebruiksduur van zijn rapportage beperkt was. Het benoemen van een andere deskundige of een bijzonder curator lag niet op de weg van het Haags Ambulatorium (nergens staat dat zo’n benoeming aan het Haags Ambulatorium is opgedragen of verzocht). Uit artikel 810a Rv volgt niet dat het Haags Ambulatorium bij de (verlengde) ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen een contra-expertise voor [appellant] had moeten verzorgen. Zo dit een of ander onrechtmatige daden betreffen (het hof laat in het midden of dat zo is), kan [appellant] dat niet aan het Haags Ambulatorium verwijten.
Getuigenbewijs
6.22
Er zijn geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel over de aansprakelijkheid van het Haags Ambulatorium voor de door [appellant] gestelde schade zouden kunnen leiden. Ook als vast komt te staan hoe een deugdelijk uitgevoerd onderzoek er uit zou hebben gezien, kan het hof de vorderingen niet toewijzen. Het hof gaat daarom voorbij aan het aanbod van [appellant] om mevrouw [naam psycholoog] te (doen) horen en het wijst af de eis van [appellant] in hoger beroep om hem de gelegenheid te bieden om haar als getuige ten aanzien van het rapport van het Haags Ambulatorium van 21 februari 2011 te (doen) horen.
6.23
Het getuigenbewijsaanbod door de rechter en de raadsheer, die [appellant] in nummer 73 van zijn memorie van grieven noemt, passeert het hof eveneens. Daargelaten dat een rechter of een raadsheer niet zonder meer mag getuigen over hoe meervoudig genomen beslissingen tot stand zijn gekomen, noemt [appellant] in dit verband geen concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot toewijzing van zijn vorderingen zouden kunnen leiden.
Deskundigebenoeming
6.24
[appellant] heeft betoogd dat hij recht heeft op een eigen deskundige. Het Haags Ambulatorium heeft zich hiertegen verweerd met de opmerking dat het niet aan hem is om [appellant] toe te staan een eigen deskundige te benoemen. Het hof zal geen deskundige benoemen in dit geschil en overweegt daartoe het volgende.
6.25
Het hof merkt op dat uit de stellingen van [appellant] niet erg duidelijk wordt wat hij onderzocht wil hebben in deze zaak. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] aangegeven dat er al in 2011 deugdelijk onderzoek had moeten zijn naar de vraag of [naam zoon] bij hem kon opgroeien. Hij wijst er daarbij op dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen en in verzoekschriftprocedures een (of meer) deskundige(n) kan benoemen. Het hof overweegt dat het onderhavige geding niet de ondertoezichtstelling of een verzoekschriftprocedure betreft, maar een schadevordering wegens gesteld onrechtmatig handelen van het Haags Ambulatorium in een dagvaardingsprocedure. Ten tijde van de aanvang van deze dagvaardingsprocedure was al door het College van Beroep vastgesteld dat het rapport van het Haags Ambulatorium tekortkomingen heeft; dat staat tussen partijen niet ter discussie en hoeft in deze zaak dus niet opnieuw te worden onderzocht. Het hof oordeelt dat het voor de beoordeling van de vorderingen van [appellant] tegen het Haags Ambulatorium ook geen nut heeft om een deskundige te benoemen om het onderzoek van het Haags Ambulatorium overnieuw te doen of om aan te tonen hoe een deugdelijk onderzoek er uit zou hebben gezien, zo [appellant] dat bedoelt. Dergelijk onderzoek kan niet tot de conclusie leiden dat [naam zoon] in 2011 bij [appellant] geplaatst zou zijn. Daarvoor was immers (ook nog na het onderzoek van het Haags Ambulatorium) een rustige opbouw vereist en die kon toen niet plaatsvinden.
6.26
[appellant] heeft (ook) betoogd dat de deskundige de chronologie op een rijtje kan zetten, dat het een lange aanloop was naar de deskundigebenoeming, dat het rapport niet klopte en dat de rechter daar niet omheen kon. Een deskundige zou niet alleen het handelen van het Haags Ambulatorium moeten onderzoeken, maar ‘de hele 17 jaar’ en liefst in een aparte procedure, omdat zijn vordering eigenlijk richting de Staat moet, aldus [appellant] . Het hof oordeelt hierover dat ‘de chronologie’ in deze civiele zaak door de procespartijen gesteld moet (en kan) worden: zij geven aan – en kunnen aangeven – wat wanneer gebeurd is. Voor zover voor de beslissing van belang heeft het hof de gebeurtenissen ook in dit arrest opgeschreven. De vraag of het rapport deugde, is al door het College van Beroep onderzocht en beantwoord in de klachtprocedure. Een deskundige kan de door dat College geconstateerde gebreken niet rechtzetten en de Staat is in deze zaak geen partij.
6.27
Verder heeft [appellant] aangevoerd dat hij het niet aan het hof toevertrouwt om een deskundige te benoemen, dat het onlogisch is als het Haags Ambulatorium een deskundige benoemt, dat er in Nederland geen deskundige bestaat die het onderzoek kan doen en dat hij zelf deskundig is om het onderzoek te doen. Het hof constateert dat ook hierdoor een deskundigenbenoeming niet in de rede ligt (daargelaten de inhoud van het onderzoek). Er is in al deze gevallen geen andere benoeming mogelijk dan benoeming van [appellant] zelf. [appellant] kan echter niet meer of anders doen dan zijn eigen standpunt deskundig formuleren en onderbouwen. Dat wordt hij geacht al als procespartij te hebben gedaan.
6.28
Ter zitting heeft [appellant] naar voren gebracht dat hij het hof wraakt indien het hof beslist om geen deskundige te benoemen (en daar opeens een deskundigenbenoeming uit 2017 – die van mevrouw Koppens – bijhaalt). Omdat het hof in dit arrest geen deskundige benoemt, zal met het uitspreken van dit arrest aan (een deel van) de voorwaarde(n) voor de wraking zijn voldaan. Omdat dit arrest een eindarrest is, zal op dat moment de procedure voor het hof echter zijn beëindigd en kan de wraking geen effect meer op de procedure hebben. Het hof ziet geen reden om de procedure al voorafgaand aan het uitspreken van de beslissing in dit arrest te schorsen teneinde het wrakingsverzoek in handen te stellen van de wrakingskamer. Een rechterlijke beslissing als zodanig kan namelijk geen grond vormen voor een wraking. Dat geldt zowel voor beslissingen in de hoofdzaak als voor daarmee verband houdende beslissingen. Daarom kan [appellant] geen in rechte te respecteren belang bij zo’n schorsing hebben.
Conclusie en slotoverwegingen
6.29
De conclusie is dat de grieven geen doel treffen. De door [appellant] gestelde schade uit het verlies van omgang en contact met [naam zoon] staat niet in causaal verband met het rapport van het Haags Ambulatorium en/of is niet aan het Haags Ambulatorium toe te rekenen. Het hof zal geen getuige horen of deskundige benoemen. Het hof zal het vonnis bekrachtigen.
6.3
Bij deze stand van zaken heeft het Haags Ambulatorium geen belang bij beoordeling van zijn beroep op de nietigheid van de memorie van grieven met eisvermeerdering en zijn bezwaar tegen de eisvermeerdering.
6.31
[appellant] is de in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal hem daarom veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 november 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Haags Ambulatorium tot op heden begroot op € 338,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, H.M.H. Speyart van Woerden en J. van de Klashorst en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.