In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het beklag was ingediend door klaagsters, vertegenwoordigd door hun raadsvrouwen mr. T.M.D. Buruma en mr. B. van Straaten, tegen de beslissing van de officier van justitie van het Landelijk Parket om beklaagde niet te vervolgen voor schending van zijn ambtsgeheim. Het hof ontving het klaagschrift op 5 maart 2021 en heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder de sepotbrief van de officier van justitie en correspondentie van de raadsvrouwen van klaagsters.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 2 maart 2022 hebben de raadsvrouwen van klaagsters gepleit voor een vervolging, stellende dat er voldoende verdenking is om nader onderzoek te gelasten. Beklaagde, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. M.J. Smit, heeft betwist dat hij zijn ambtsgeheim heeft geschonden. De advocaat-generaal prof. dr. M.E. de Meijer adviseerde tot nader onderzoek.
Het hof heeft de argumenten van klaagsters en beklaagde afgewogen en geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging. Er is geen proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van de melding van schending van het ambtsgeheim, en er zijn geen aanwijzingen dat het opsporingsonderzoek is belemmerd. Bovendien is er in een intern onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken geen integriteitsschending vastgesteld. Gelet op het tijdsverloop en de huidige stand van zaken, heeft het hof het beklag afgewezen.