ECLI:NL:GHDHA:2022:668

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
K21220108
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beklag tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen wegens schending van ambtsgeheim

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het beklag was ingediend door klaagsters, vertegenwoordigd door hun raadsvrouwen mr. T.M.D. Buruma en mr. B. van Straaten, tegen de beslissing van de officier van justitie van het Landelijk Parket om beklaagde niet te vervolgen voor schending van zijn ambtsgeheim. Het hof ontving het klaagschrift op 5 maart 2021 en heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder de sepotbrief van de officier van justitie en correspondentie van de raadsvrouwen van klaagsters.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 2 maart 2022 hebben de raadsvrouwen van klaagsters gepleit voor een vervolging, stellende dat er voldoende verdenking is om nader onderzoek te gelasten. Beklaagde, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. M.J. Smit, heeft betwist dat hij zijn ambtsgeheim heeft geschonden. De advocaat-generaal prof. dr. M.E. de Meijer adviseerde tot nader onderzoek.

Het hof heeft de argumenten van klaagsters en beklaagde afgewogen en geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging. Er is geen proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van de melding van schending van het ambtsgeheim, en er zijn geen aanwijzingen dat het opsporingsonderzoek is belemmerd. Bovendien is er in een intern onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken geen integriteitsschending vastgesteld. Gelet op het tijdsverloop en de huidige stand van zaken, heeft het hof het beklag afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

raadkamer beklagzaken

BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ingediend door:
[klaagsters],
klaagsters
,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van hun raadsvrouwen mr. T.M.D. Buruma en mr. B. van Straaten, advocaten te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift met bijlagen is op 5 maart 2021 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het Landelijk Parket om
[beklaagde],beklaagde, niet te vervolgen ter zake van schending van zijn ambtsgeheim.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 16 augustus 2021 heeft de advocaat-generaal het hof voorlopig geadviseerd beklaagde op te roepen en het hof verzocht haar in de gelegenheid te stellen het definitieve advies na de behandeling ter zitting in raadkamer uit te brengen.

3.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de kennisgeving afdoening aangifte door de landelijk coördinerend officier van justitie Rijksrecherche van 13 januari 2021, van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket van 29 maart 2021, met het daarbij gevoegde advies van de officier van justitie van het Landelijk Parket van 19 maart 2021, van de nadere brieven van de raadsvrouwen van klaagsters van 26 januari en 22 februari 2022, de brief van de raadsman van beklaagde van 22 februari 2022 en de reactie hierop van de raadsvrouwen van klaagsters van 24 februari 2022.
4.
De feiten en standpunten
Namens klaagsters heeft mr. B. van Straaten bij brief van 29 juni 2020 tegen beklaagde aangifte gedaan ter zake van het schenden van zijn ambtsgeheim ex artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Met betrekking tot de feiten verwijst het hof kortheidshalve naar het dossier, nu de feiten gelet op de behandeling in raadkamer zowel bij klaagsters als beklaagde genoegzaam bekend zijn.
De officier van justitie van het Landelijk Parket heeft bij beslissing van 13 januari 2021 medegedeeld dat hij geen strafrechtelijk onderzoek jegens beklaagde zal instellen, omdat hij dat niet opportuun acht.
De raadsvrouwen van klaagsters stellen zich in het klaagschrift – kort en zakelijk samengevat – op drie standpunten. Allereerst zijn klaagsters rechtstreeks belanghebbenden in de onderhavige procedure. Ten tweede is gelet op de sepotbrief voldoende sprake van een verdenking om vervolging, althans nader onderzoek, te gelasten. Ten derde zijn de argumenten in de sepotbrief niet overtuigend en is het wel degelijk opportuun om tot vervolging over te gaan.

5.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft op 2 maart 2022 het klaagschrift in raadkamer behandeld. Vertegenwoordigers van klaagsters en beide raadsvrouwen zijn verschenen en hebben het beklag toegelicht. De raadsvrouwen hebben gepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitaantekeningen.
Beklaagde en zijn raadsman mr. M.J. Smit, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen en gehoord. De raadsman heeft gepleit overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities.
Ter zitting in raadkamer heeft een vertegenwoordiger van klaagsters het belang van artikel 5 van het OESO-Verdrag naar voren gebracht. De raadsvrouwen van klaagsters hebben bepleit dat het beklaagde duidelijk moet zijn geweest dat de informatie over het embargo onderzoek onder zijn geheimhoudingsplicht viel en dat het niet onwaarschijnlijk is dat het delen van die informatie relevante invloed heeft gehad op het handelen van Shell nadien met betrekking tot het embargo-onderzoek. Mocht blijken dat de gedane mededeling geen relevante invloed heeft gehad, wordt vervolging alsnog - gelet op de schending van het in de positie van ambassadeurs geplaatste vertrouwen - opportuun geacht.
Ter zitting in raadkamer heeft beklaagde in de kern naar voren gebracht dat hij onterecht wordt beschuldigd van het schenden van zijn ambtsgeheim. De raadsman van beklaagde heeft een korte schets van het verloop van het ambassadeurschap van beklaagde gegeven. Hij benadrukt dat beklaagde betwist dat hij tijdens het gesprek met de Shell Managing Director heeft gesproken over de aan hem aangekondigde missie die op 11 december 2017 zou arriveren in Abuja. Uit het interne vertrouwelijke onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken is voorts niet van integriteitsschendingen door beklaagde gebleken.
De advocaat-generaal prof. dr. M.E. de Meijer heeft in raadkamer geadviseerd tot het laten verrichten van nader onderzoek zoals bedoeld in artikel 181 Sv.

6.De beoordeling van het beklag

Ter beoordeling staat thans de vraag of de beslissing van de officier van justitie om geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen jegens beklaagde op goede gronden is genomen.
Na bestudering van de stukken in het dossier en gehoord hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, onderkent het hof het belang dat namens klaagsters naar voren is gebracht. In veel landen is corruptie tussen overheid en bedrijfsleven endemisch. Het veroorzaakt veel schade en doet afbreuk aan het vertrouwen dat burgers in hun overheid moeten kunnen hebben. Transparantie in contacten die mogelijk gevoelig zijn voor corruptie zijn dan ook van groot belang, evenals onderzoek in zaken die zich daarvoor lenen.
In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat bij de huidige stand van zaken onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn voor een succesvolle vervolging van beklaagde. Er is naar aanleiding van de melding van schending ambtsgeheim geen proces-verbaal opgemaakt. Kennelijk was daaraan zijdens de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie geen behoefte. Verder is niet gebleken dat het betreffende opsporingsonderzoek is belemmerd of nadeel heeft ondervonden. Tot slot is in een intern onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken van integriteitsschending door beklaagde niet gebleken.
Mede gelet op het tijdsverloop valt evenmin te verwachten dat een nader onderzoek alsnog voldoende aanknopingspunten zal opleveren voor een succesvolle strafvervolging van beklaagde.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 30 maart 2022 door mr. T.E. van der Spoel, voorzitter, mr. Th.P.L. Bot en mr. C.P.M. Cleiren, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. van den Berg, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.