ECLI:NL:GHDHA:2022:650

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.295.173/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsbijdrage gemeente en ontvankelijkheid in hoger beroep met betrekking tot DNA-onderzoek en onderhoudsplicht

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een man in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin hij werd verplicht tot het betalen van een verhaalsbijdrage voor de kosten van bijstand aan een minderjarige. De man betwist dat hij de vader is van het kind en weigert mee te werken aan een DNA-onderzoek, dat door de gemeente is voorgesteld om zijn vaderschap vast te stellen. Het hof oordeelt dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij pas na de uitspraak van de rechtbank op de hoogte is geraakt van de beschikking. Het hof overweegt dat de gemeente voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man de verwekker van het kind kan zijn, en dat een DNA-onderzoek noodzakelijk is om dit vast te stellen. Het hof wijst erop dat de inbreuk op de privacy en lichamelijke integriteit van de man en het kind gerechtvaardigd is, gezien de belangen die op het spel staan. De man wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te laten weten of hij alsnog bereid is om aan het DNA-onderzoek mee te werken. De beslissing wordt aangehouden tot 28 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.295.173/01
zaaknummer rechtbank : C/10/602583
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-6278
beschikking van de meervoudige kamer van 13 april 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.N.G.N.H. Brech te Den Haag,
tegen
het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,
zetelende te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 31 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gemeente heeft op 2 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de gemeente van 20 oktober 2021 met bijlage, ingekomen op 25 oktober 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gemeente, vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger gemeente] .
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
3. De feiten
3.1
Uit [naam vrouw] (hierna te noemen: de vrouw) is geboren [naam minderjarige] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2
De gemeente verstrekt sinds 17 november 2011 een bijstandsuitkering aan de vrouw en sinds [geboortedatum] 2019 mede ten behoeve van [minderjarige] .
3.3
Bij brief van 25 november 2019 heeft de gemeente aan de man meegedeeld dat uit informatie van de vrouw is gebleken dat hij de vader zou zijn van [minderjarige] en is hem gevraagd hierop te reageren.
3.4
Bij brief van 14 december 2019 heeft de man aan de gemeente laten weten dat hij niet de vader van [minderjarige] is.
3.5
Bij brief van 30 januari 2020 heeft de gemeente de man meegedeeld dat zij de vrouw nogmaals heeft gehoord en hij nog steeds als de vader van [minderjarige] wordt beschouwd. De man is in de gelegenheid gesteld om een DNA-onderzoek te laten verrichten om vast stellen of hij wel of niet de vader van [minderjarige] is. De man heeft niet op deze brief gereageerd.
3.6
Op 12 maart 2020 heeft de gemeente de man een verhaalsbesluit gezonden, waarin de verhaalsbijdrage voor de man vanaf 1 maart 2020 werd vastgesteld op € 132,50 per maand.
3.7
Bij e-mailbericht van 15 april 2020 heeft de man aan de gemeente laten weten dat hij het niet eens is met het verhaalsbesluit.
3.8
Bij brief van 15 mei 2020 heeft de gemeente de man nogmaals in de gelegenheid gesteld om een DNA-onderzoek te laten verrichten. De man heeft hierop niet gereageerd.
3.9
Bij brief van 29 juni 2020 heeft de gemeente aan de man laten weten een vordering bij de rechtbank te zullen instellen om de verhaalsbijdrage te verhalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het door de man aan de gemeente te betalen verhaalsbedrag bepaald op € 132,05 per maand met ingang van 1 maart 2020 en zolang die bijstand (het hof begrijpt:) aan de vrouw, mede ten behoeve van [minderjarige] , voortduurt.
4.2
De man is het niet eens met de beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking
te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de gemeente af te wijzen en de gemeente te veroordelen in de proceskosten, te weten de eigen bijdrage van € 848,- en het griffierecht van € 338,-.
4.3
De gemeente verweert zich daartegen en verzoekt het hof
primairde man niet-ontvankelijk in zijn het hoger beroep te verklaren en
subsidiairhet verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Is de man ontvankelijk in zijn verzoek?
5.1
Het hof dient allereerst te beoordelen of de man tijdig in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking en of hij dus in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
5.2
De man stelt dat hij in de procedure in eerste aanleg niet is verschenen en dat hij pas op 3 maart 2021, door middel van een brief van zijn werkgever van 2 maart 2021 naar aanleiding van namens de gemeente gelegd loonbeslag, bekend is geworden met het bestaan en de inhoud van de bestreden beschikking, zodat hij op grond van artikel 358 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
5.3
De gemeente is van mening dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij het hoger beroep te laat heeft ingediend. Volgens de gemeente is de bestreden beschikking naar het juiste adres toegezonden en is de beroepstermijn op 14 oktober 2020 aangevangen.
5.4
Het hof stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv geldt dat door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.5
Het hof stelt vast dat de man geen verzoeker in eerste aanleg was en niet in de procedure in eerste aanleg is verschenen. Dat betekent dat de man als “andere belanghebbende” moet worden gekwalificeerd en de beroepstermijn pas is gaan lopen op het moment dat de man bekend is geworden met de bestreden beschikking, nu gesteld noch gebleken is dat deze beschikking aan hem is betekend. Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat de bestreden beschikking vóór 3 maart 2021 aan de man bekend is geworden, waardoor de beroepstermijn pas op die datum is gaan lopen (en daarmee is geëindigd op 3 juni 2021). Dat de man eerder op de hoogte was van de bestreden beschikking, zoals de gemeente betoogt, is niet gebleken. De gemeente heeft hiervan geen bewijsstukken in de procedure gebracht. Ook is niet gebleken dat de bestreden beschikking door de rechtbank Rotterdam aangetekend aan de man is verzonden.
5.6
Nu de man binnen drie maanden nadat hij bekend is geworden met de bestreden beschikking hoger beroep heeft ingesteld, is het hof van oordeel dat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof zal daarom tot de inhoudelijke beoordeling van deze zaak overgaan.
Is de man onderhoudsplichtig jegens [minderjarige] ?
5.7
Aan de orde is de vraag of de man is gehouden om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
5.8
De man stelt dat hij niet onderhoudsplichtig jegens [minderjarige] is, omdat zij niet het kind van de man is. Zij is niet uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap van de man met de vrouw geboren, zij is niet door de man erkend en er heeft geen gerechtelijke vaststelling van zijn vaderschap plaatsgevonden. Hoewel hij de vrouw kent, betwist hij dat hij de verwekker van [minderjarige] is. De twee eigen vrijwel identieke verklaringen van de vrouw zijn daarvoor volgens hem onvoldoende. De man wil geen DNA-onderzoek laten verrichten, omdat dit onder andere een grote inbreuk betekent op zijn recht op privacy en de lichamelijke integriteit van hem en [minderjarige] .
5.9
De gemeente heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Kort gezegd is de gemeente van mening dat op basis van de verklaringen van de vrouw voldoende is komen vast te staan dat de man de verwekker is van [minderjarige] en hij derhalve onderhoudsplichtig is jegens haar.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 62 sub a van de Participatiewet (Pw) kan de gemeente de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht verhalen op degene die bij het ontbreken van een gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt. Ingevolge artikel 1:394 BW is de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, als ware hij ouder, verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dan wel, na het bereiken van de meerderjarigheid van het kind, tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie overeenkomstig de artikelen 1:395a en 1:395b BW.
5.11
Naar het oordeel van het hof heeft de gemeente voldoende aannemelijk gemaakt dat de man de verwekker van [minderjarige] kan zijn. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat vast staat dat de man en de vrouw in 2018 een seksuele relatie met elkaar hebben gehad. Hoewel de man en de vrouw uiteenlopende standpunten innemen over de vraag wanneer deze relatie is beëindigd, valt uit de verklaring van de man van 14 december 2019 af te leiden dat hij in ieder geval tot eind 2018, dus in het tijdvak waarin de conceptie heeft plaatsgevonden, contact met de vrouw heeft gehad. Verder heeft de vrouw in haar gedetailleerde verklaringen van 6 augustus 2019 en 16 januari 2020 op een consistente wijze de situatie rond haar zwangerschap en de reactie van de man daarop beschreven. Dat deze twee verklaringen vrijwel gelijkluidend zijn, doet aan de geloofwaardigheid ervan niet af. Het hof ziet in de tweede verklaring een bevestiging van de inhoud van de eerste verklaring, nadat de man ontkende de vader van [minderjarige] te zijn. Daarnaast weegt het hof mee dat de man in zijn verklaring van 14 december 2019 – in tegenstelling tot de verklaringen van de vrouw – geen gedetailleerde informatie verstrekt over de relatie met de vrouw en de omstandigheden rondom de zwangerschap. Dit had wel op de man van de weg gelegen. Dat de vrouw in 2018 een andere man heeft leren kennen en daarna van die persoon zwanger werd, zoals de man betoogt, acht het hof niet geloofwaardig. De man heeft dit namelijk pas voor het eerst tijdens de zitting in hoger beroep verklaard. In het voortraject met de gemeente heeft de man hierop geen enkele keer gewezen. Ook zijn hiervoor in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten te vinden.
5.12
Om met zekerheid vast te kunnen stellen dat de man de verwekker is van [minderjarige] , is naar het oordeel van het hof een DNA-onderzoek noodzakelijk. De rechter, aan wie het in beginsel vrijstaat een deskundigenonderzoek te bevelen, ook als het gaat om de verkrijging van bewijs tegen de man, kan oordelen dat de inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de man gerechtvaardigd is. Het hof acht in dit geval zo’n onderzoek – alle belangen van de betrokkenen tegen elkaar afwegende –geen ongerechtvaardigde inbreuk op de privacy en lichamelijke integriteit van de man en [minderjarige] . Een dergelijk onderzoek gaat slechts gepaard met het afnemen van wat wangslijm bij de man en [minderjarige] . Verder neemt het hof in aanmerking dat de vrouw, als wettelijke vertegenwoordiger van [minderjarige] , aan de gemeente heeft laten weten in te stemmen met de deelname van [minderjarige] aan een DNA-onderzoek en dat [minderjarige] – gelet op haar jonge leeftijd – weinig van het onderzoek en het doel daarvan zal meekrijgen. Het hof gaat daarom voorbij aan de bezwaren van de man en vindt het belangrijk dat de man aan een DNA-onderzoek zal meewerken. Als uit het DNA-onderzoek blijkt dat de man niet de verwekker van [minderjarige] is, is hij namelijk ook niet onderhoudsplichtig voor [minderjarige] . Het hof zal de man – ondanks zijn eerdere weigering – daarom nog eenmaal in de gelegenheid stellen om binnen vier weken na heden aan het hof te laten weten of hij naar aanleiding van het voorgaande alsnog bereid is zijn medewerking aan een DNA-onderzoek te verlenen. Als dat het geval is, zal het hof aansluitend een deskundigenbericht gelasten. Indien de man bij zijn besluit blijft om niet aan het DNA-onderzoek mee te werken, zal het hof daaraan de gevolgen verbinden die het hof geraden acht.
5.13
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens nader te beslissen:
bepaalt dat de man
binnen vier weken na hedenhet hof schriftelijk moet informeren of hij bereid is zijn medewerking aan een door het hof te gelasten DNA-onderzoek te verlenen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 28 mei 2022 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, P.M.A.J. Bollen en J. Calkoen-Nauta, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 13 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.