ECLI:NL:GHDHA:2022:612

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
BK-21/00646
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2017. De belanghebbende had een aanslag ontvangen van de Belastingdienst, waarbij specifieke zorgkosten niet in aftrek waren toegelaten. De belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 14.086 aan specifieke zorgkosten opgevoerd, maar de Inspecteur weigerde deze kosten in aftrek te laten omdat zij niet boven de drempel uitkwamen. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. De belanghebbende heeft diverse uitgaven voor zorgkosten opgevoerd, waaronder kosten voor medische hulp, vervoer, medicijnen, hulpmiddelen, dieet en extra kleding. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat deze kosten daadwerkelijk op hem hebben gedrukt en dat hij voor deze kosten geen vergoeding van een zorgverzekeraar had ontvangen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de specifieke zorgkosten niet in aftrek konden worden toegelaten, omdat de drempel niet was overschreden.

Daarnaast heeft het Hof de klachten van de belanghebbende over de behandeling van zijn zaak door de rechtbank en de Inspecteur verworpen. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat de Inspecteur de gevraagde aftrek terecht had geweigerd. Het beroep op schadevergoeding werd eveneens afgewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00646

Uitspraak van 31 maart 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 juli 2021, nummer SGR 20/6456.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is over het jaar 2017 met dagtekening 27 mei 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.128 en voorts is bij beschikking € 487 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar ingesteld. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 48. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank zijn dossier ingezien. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. Van de zijde van belanghebbende is op 19 oktober 2021 een aanvulling op zijn beroepschrift ingekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 9 november 2021 bij de Centrale Balie van het Paleis van Justitie zijn dossier ingezien. Van de zijde van belanghebbende is op 8 maart 2022 een nader stuk, met bijlagen, ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 maart 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV (de aangifte) gedaan van een bedrag aan inkomsten van € 56.128. Belanghebbende heeft verder een bedrag van € 14.086 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in de aangifte opgenomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dat uit zijn aangifte volgt, bedraagt € 42.042.
2.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 9 januari 2020 verzocht informatie te verstrekken over het bedrag en de aard van de in de aangifte opgenomen specifieke zorgkosten en heeft belanghebbende verzocht daarvan nota’s en betalingsbewijzen te overleggen. Bij brief van 6 februari 2020 heeft de Inspecteur dit verzoek herhaald. Bij brief van 14 februari 2020 heeft [A] de Inspecteur te kennen gegeven dat belanghebbende [A] , gezien zijn gezondheid, heeft gemachtigd de belangen met betrekking tot zijn belastingzaken te behartigen, bij de brief handgeschreven opstellingen en specificaties van de specifieke zorgkosten gevoegd en een aantal bescheiden ingediend.
2.3.
Bij e-mailbericht van 21 februari 2020 heeft de Inspecteur [A] een duplicaat van de hiervoor bedoelde vragenbrief gezonden. [A] heeft in reactie hierop per e-mailbericht van 2 maart 2020 een opstelling van de specifieke zorgkosten ingezonden tot een totaalbedrag van € 27.682 vóór toepassing van de drempel.
2.4.
Bij brief van 19 maart 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de aangifte in die zin dat geen bedrag aan specifieke zorgkosten in aftrek wordt toegelaten, aangezien de voor aftrek in aanmerking komende kosten de in aanmerking te nemen drempel niet overschrijden.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 maart 2020 op het voornemen tot afwijking van de aangifte gereageerd. De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens op 9 april 2020 medegedeeld in deze reactie geen aanleiding te zien zijn voornemen tot afwijking van de aangifte te herzien. Vervolgens is met dagtekening 27 mei 2020 de definitieve aanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 56.128. De door belanghebbende aangegeven specifieke zorgkosten zijn daarbij niet in aftrek toegelaten. Voorts is de onder 1.1 vermelde beschikking belastingrente afgegeven.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het navolgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is geduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“6. In geschil is of verweerder de specifieke zorgkosten terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Voorts is in geschil of verweerder ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld en eiser onheus heeft bejegend. Eiser wil dat verweerder de stukken die eiser heeft ingediend aan hem retourneert. Tot slot eist eiser een antwoord op zijn WOB-verzoek, een betaling van € 15.000, alsmede een “fiscale restitutie van maximaal € 2.500 per jaar vanaf 1 oktober 2020”. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken van het geding heeft ontvangen.
Ontbrekende stukken
7. De rechtbank heeft op 5 november 2020 stukken ontvangen van verweerder. Verweerder heeft in het begeleidend schrijven beschreven dat de stukken 26 bijlagen omvatten van in totaal 178 pagina’s. De rechtbank heeft op 6 november 2020 het begeleidend schrijven en de stukken aan eiser doorgestuurd. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij weliswaar het begeleidend schrijven heeft ontvangen, maar dat hij de daarin genoemde bijlagen nooit heeft ontvangen. Het had dan op de weg van eiser gelegen om hierover contact op te nemen met de rechtbank. Eiser heeft echter pas op zitting geklaagd over ontbrekende stukken. Om die reden is de stelling van eiser dat stukken van het dossier zouden ontbreken tardief.
Bewijslast bij aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten
8. De rechtbank overweegt dat de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten wordt geregeld door de bepalingen van de artikelen 6.17 tot en met 6.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst 2017). De bewijslast voor de aftrek van de specifieke zorgkosten rust op eiser. Het is derhalve aan eiser om aannemelijk te maken dat de kosten in direct verband staan met de ziekte en voorts dat hij tot de door hem gestelde bedragen daadwerkelijk uitgaven heeft gedaan en hij voor deze uitgaven geen vergoeding heeft ontvangen van een zorgverzekeraar zodat deze ook op hem hebben gedrukt.
Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001)
9. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 439 opgevoerd aan uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. Volgens eiser betreft het “Medische kosten tandarts”. Verweerder heeft deze kosten in aanmerking genomen bij het bepalen van de aftrek specifieke zorgkosten. Echter, doordat het totale bedrag aan specifieke zorgkosten niet boven de drempel uitkomt, leidt dit niet tot enige aftrek (zie ook 16).
Uitgaven voor vervoer (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001)
10. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 1.807 aan uitgaven voor vervoer vermeld. Volgens eiser betreft het de autokosten voor het vervoer naar doktersafspraken, voor ziekenhuisbezoeken en bezoeken aan de apotheek en dergelijke. Eiser heeft echter slechts voor een aantal tandartsbezoeken en twee bezoeken aan het [ziekenhuis 1] bewijsstukken overgelegd. Het gaat dan om respectievelijk 60 km en 112,8 km. Verweerder heeft deze kilometers in aanmerking genomen. Daarnaast zijn uit coulance de kilometers in aanmerking genomen voor gestelde ritten naar het [ziekenhuis 2] en de huisarts. Het gaat dan om respectievelijk 60 km en 45 km. Voor het totaal van deze kilometers (263 km) is een vergoeding toegekend van € 0,19 per km, derhalve in totaal een vergoeding van € 50. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij nog andere vervoerskosten heeft gehad. Hij heeft daarvoor namelijk geen bewijs overgelegd.
Uitgaven voor medicijnen (farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts, artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001)
11. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 1.472 aan uitgaven voor voorgeschreven medicijnen vermeld. Hij heeft evenwel geen stukken overgelegd waaruit blijkt of deze kosten al dan niet zijn vergoed. Eiser heeft in een brief van 23 maart 2020 aan een medewerker van de Belastingdienst meegedeeld dat hij de kosten van de medicijnen om hem moverende redenen zelf betaalt. Ingeval men wel recht heeft op een vergoeding van de kosten door de verzekeraar maar daar vrijwillig vanaf ziet, is er geen sprake van drukkende kosten. Eiser heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de kosten op hem hebben gedrukt. De kosten komen reeds daarom niet voor aftrek in aanmerking.
Uitgaven voor hulpmiddelen (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001)
12. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 1.370 aan uitgaven voor hulpmiddelen vermeld. Eiser heeft ter onderbouwing van de uitgaven twee pinbonnen en rekeningen van [B B.V.] overgelegd met daarop bedragen van respectievelijk € 129,98 en € 110,98, alsmede drie stukken van [C] . Van de uitgaven bij [B B.V.] is niet duidelijk waarop deze betrekking hebben. De kopieën van de rekeningen zijn onvoldoende leesbaar. Daarnaast is ook niet aannemelijk gemaakt dat de kosten op eiser hebben gedrukt. De stukken van [C] hebben betrekking op een matras, hoeslakens, dekbedden en een hoofdkussen. Voor deze uitgaven geldt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het gaat om hulpmiddelen van een zodanige aard dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt zoals wettelijk vereist is. Het betreft immers geen speciaal matras. De kosten zijn reeds daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
Uitgaven voor een dieet (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001)
13. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 5.450 aan uitgaven voor een dieet opgevoerd. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft voldaan aan het in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 gestelde vereiste dat hij in onderhavig jaar op medisch voorschrift bepaalde diëten heeft gevolgd. Immers, alleen in dat geval heeft eiser recht op aftrek naar een forfaitair bedrag. Het door eiser overgelegde overzicht van de ziektebeelden die bij hem en zijn echtgenote zijn vastgesteld, waaronder één overzicht dat is voorzien van een stempel van huisarts [D] , de door eiser zelf aangekruiste Dieetlijst 2017 van de Belastingdienst en de dieetlijst die op 10 februari 2011 is ondertekend door huisarts [E] , zijn daartoe onvoldoende. Uit deze stukken blijkt immers niet welke diëten eiser in 2017 op medisch voorschrift heeft gevolgd.
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet IB 2001)
14. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 3.650 aan extra uitgaven voor kleding en beddengoed opgevoerd. Vooropgesteld moet worden dat voor extra kleding en beddengoed slechts een forfaitair bedrag in aftrek kan komen en niet, zoals eiser kennelijk meent, de werkelijke kosten. Het maximaal in aanmerking te nemen bedrag is € 750 per persoon. Bij de aanslagregeling is reeds een bedrag van € 600 aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aanmerking genomen (tweemaal het forfaitaire bedrag van € 300). Het is aan eiser, die stelt dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek, om aannemelijk te maken dat hij meer dan € 600 aan extra kosten voor (het wassen van) kleding en beddengoed heeft gemaakt. Eiser is daarin niet geslaagd. De door eiser overgelegde kledingbonnen en bonnen van de stomerij zijn daartoe onvoldoende. Daaruit blijkt namelijk onvoldoende dat het gaat om extra uitgaven voor kleding en beddengoed in verband met ziekte.
Verhoging specifieke zorgkosten
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder terecht slechts een bedrag van in totaal (€ 439 + € 50 + € 600 =) € 1.089 aan specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Ingevolge artikel 6.19, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 wordt het bedrag aan uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdelen b tot en met g, verhoogd met 113%. Dit leidt tot een verhoging van € 735 (113% van € 50 + € 600).
Slotsom aftrek specifieke zorgkosten
16. Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden op grond van artikel 6.20, eerste lid, Wet IB 2001 slechts in aanmerking genomen voor zover zij uitkomen boven de daarin genoemde drempel. Op grond van artikel 6.20, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid van de Wet IB is de drempel in het geval van eiser vastgesteld op € 2.461. De rechtbank komt dan tot de navolgende berekening:
Uitgaven voor vervoer
€ 50
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
€ 600
Verhoging specifieke uitgaven 113%
€ 735
Uitgaven voor genees- en heelkundige hulp
€ 439
Totaalbedrag
€ 1.824
Drempel
€ 2.461
Aftrekbare uitgaven specifieke zorgkosten
€ 0
Verweerder heeft derhalve terecht geen specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten.
Is sprake van onzorgvuldig handelen door verweerder?
17. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - gesteld dat verweerder ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld en dat hij eiser onheus heeft bejegend. De rechtbank heeft voor deze stellingen geen enkele steun kunnen vinden in de gedingstukken.
WOB-verzoek
18. Eiser heeft in de bezwaarfase een WOB-verzoek ingediend, waarin hij verzoekt om alle stukken van de Belastingdienst die betrekking hebben op eisers aangifte IB/PVV 2017. Eiser eist in beroep een reactie op zijn verzoek. Reeds omdat niet de belastingrechter, maar de bestuursrechter bevoegd is om uitspraak te doen over een WOB-verzoek, kan de rechtbank zich in dit geschil niet inhoudelijk uitlaten over het WOB-verzoek.
Retournering stukken
19. Eiser heeft verzocht om retournering van de stukken die hij aan verweerder heeft verstrekt. Verweerder heeft echter onweersproken gesteld dat de enige stukken die hij ontvangen heeft, aan hem verstrekt zijn door de adviseur van eiser en dat hij deze stukken bij brief van 9 januari 2020 daarom aan de adviseur heeft geretourneerd.
Verzoek om betaling van eenmalig € 15.000 en een restitutie van jaarlijks € 2 500
20. Eiser verzoekt in beroep om een onmiddellijke betaling van € 15.000 en een fiscale restitutie van € 2.500 per jaar vanaf 1 oktober 2020. Eiser heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij hierom verzocht heeft omdat hij vindt dat hij hier recht op heeft, maar hij heeft geen nadere onderbouwing gegeven. De rechtbank heeft dit verzoek daarom opgevat als een verzoek om schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van die bepaling kan alleen schade worden vergoed bij een gegrond beroep. Nu het beroep ongegrond is verklaard, bestaat reeds daarom geen aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen.
Slotsom
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aftrek van specifieke zorgkosten terecht is geweigerd en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend; de Inspecteur de eerste bevestigend en de tweede ontkennend.
Ter zitting heeft de Inspecteur een beroep op interne compensatie gedaan in die zin dat mocht het Hof toekomen aan een nadere toekenning van (een deel) van de specifieke zorgkosten, waardoor het bedrag van de toegestane aftrek wel de drempel zou overschrijden, het Hof er rekening mee dient te houden dat in de door [A] ingezonden specificatie bedoeld onder 2.3 ten onrechte aanspraak is gemaakt op toepassing van de verhoging.
4.2.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.042 en tot toekenning van een schadevergoeding (inclusief rente) tot een bedrag van € 36.729,20.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt – kort samengevat – het volgende. De uitspraak van de Rechtbank is niet juist. Belanghebbende heeft telkenmale verklaard dat hij de 28 bijlagen bij het verweerschrift in eerste aanleg niet heeft ontvangen en daarmee wordt niets gedaan. Hij heeft te weinig tijd en kans gehad tijdens de zitting zijn standpunt uiteen te zetten en meent dat de rechter na de zitting nog met de Inspecteur overleg heeft gehad nadat hij de zittingszaal had verlaten. De stukken die door [A] in de aanslagfase zijn overgelegd aan de Belastingdienst dienen buiten beschouwing te worden gelaten, omdat hij [A] nooit heeft gemachtigd namens hem te handelen en [A] door de Inspecteur is ingeschakeld. Zowel de diverse bij het dossier betrokken Inspecteurs, het ingeschakelde [A] , als de rechter bij de Rechtbank hebben hem (zakelijk weergegeven) onheus bejegend en zijn zaak en dossier niet juist behandeld. De door belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2017 geclaimde specifieke zorgkosten dienen te worden toegekend. In het verleden zijn de door hem geclaimde specifieke zorgkosten wel goedgekeurd en dat dient ook hier te gebeuren. Verder vordert belanghebbende een bedrag van € 36.729,20 (inclusief rente) als schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb.
Formele klachten
5.2.1.
Het Hof stelt voorop dat uit hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof naar voren heeft gebracht, juist ook in (inhoudelijke) reactie op de volgens belanghebbende niet aan hem verstrekte 28 bijlagen bij het verweerschrift in eerste aanleg, het Hof is gebleken dat belanghebbende wel degelijk de beschikking moet hebben (gehad) over ten minste een deel van de 28 bijlagen bij het verweerschrift in eerste aanleg. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op een gegeven moment zelfs een van de bijlagen in de hand hield. Verder heeft belanghebbende, mocht(en) (een deel van) deze stukken inderdaad ontbreken of in het ongerede zijn geraakt, alle gelegenheid gehad, zowel bij de inzage van zijn dossier bij de Rechtbank en bij het Hof als daarbuiten in de tijd dat zijn procedures liepen, daar een kopie van te vragen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij onduidelijke bonnetjes in kopie (in te zien) kreeg. Bovendien heeft belanghebbende geklaagd over de aanzienlijke omvang van het dossier en dat de Inspecteur bij de Rechtbank een zeer omvangrijk stuk heeft ingediend. Daarmee spreekt belanghebbende zich tegen en in wezen geeft hij daarmee aan wel in het bezit ervan te zijn. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur de volgens zijn stelling ontbrekende bijlagen bij de Rechtbank uit het dossier van de Rechtbank heeft gehaald faalt, omdat een dergelijke handeling procedureel, administratief en organisatorisch feitelijk onmogelijk is. Met betrekking tot de originele stukken die de Inspecteur naar [A] heeft teruggestuurd, heeft de Inspecteur ter zitting onweersproken gesteld dat de Inspecteur kopieën heeft gemaakt van alle bonnetjes en vervolgens de originele stukken aan [A] heeft teruggestuurd, en de kopieën ervan bij het verweerschrift in eerste aanleg heeft overgelegd omdat de Inspecteur een compleet (en in dit geval omvangrijk) dossier dient in te dienen. Niet aannemelijk is geworden dat processtukken in het dossier ontbreken en dat belanghebbende in zijn processuele positie is geschaad. Belanghebbende heeft niets concreets gesteld omtrent stukken die hij zou hebben gehad op enig moment of bij [A] zouden zijn geraakt na terugzending en vervolgens niet aan hem ter beschikking zijn gesteld door [A] , om zijn specifieke zorgkosten nader te onderbouwen anders dan de stukken die in het dossier zijn opgenomen.
5.2.2.
De klacht van belanghebbende dat hij onvoldoende tijd en kans heeft gehad zijn standpunt uiteen te zetten bij de Rechtbank, treft geen doel. Belanghebbende heeft zeer uitvoerig zijn standpunt uiteen gezet in de stukken in eerste aanleg. Het stuk dat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank wenste te overleggen is, zo blijkt uit het proces-verbaal van die zitting, om proceseconomische redenen tardief verklaard, welke beslissing op dat moment geheel aan de Rechtbank is. Belanghebbende heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting zelf, na de vraag of belanghebbende nog iets wilde zeggen met de reactie “Ja, maar niet hier.” voortijdig, nog voordat de rechter het onderzoek ter zitting heeft kunnen sluiten de zaal verlaten. Bovendien heeft belanghebbende in hoger beroep nogmaals alle gelegenheid gehad zich over de zaak uit te laten. In hoger beroep heeft belanghebbende alsnog een zeer omvangrijk stuk ingediend, zodat belanghebbende in ieder geval in hoger beroep alle stukken heeft ingediend die hij wilde indienen.
Verder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank en de reactie van de Inspecteur in de stukken op de door belanghebbende betrokken stelling over nader overleg na afloop van de zitting tussen Inspecteur en Rechtbank, niet dat de Rechtbank en de Inspecteur na het verlaten van de zaal door belanghebbende nog over de zaak hebben gesproken. Sterker nog, daaruit blijkt dat het onderzoek ter zitting alleen nog in goede orde is afgesloten. Omdat belanghebbende uit de zitting van de Rechtbank is weggelopen, heeft hij kennelijk niet kunnen zien dat de Inspecteur vrijwel onmiddellijk daarop eveneens de zittingszaal heeft verlaten, waardoor het vermeende ”een-tweetje” met de rechter na belanghebbendes vertrek, op welke wijze dan ook, niet heeft kunnen plaatshebben en naar de overtuiging van het Hof ook feitelijk niet heeft plaatsgevonden.
Specifieke zorgkosten
5.3.1.
Het geheel van beschikbare gegevens in het licht van de toepasselijke bepalingen van de artikelen 6:17 tot en met 6:21 van de Wet inkomstenbelasting 2001 brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.3.2.
Gelijk de Rechtbank heeft overwogen, rust de bewijslast voor specifieke zorgkosten op belanghebbende. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de kosten die hij gemaakt zou hebben in direct verband staan met ziekte en voorts dat hij tot de door hem gestelde bedragen daadwerkelijk uitgaven heeft gedaan en hij voor deze uitgaven geen vergoeding heeft ontvangen van een zorgverzekeraar zodat deze ook op hem hebben gedrukt. De door de Inspecteur geaccepteerde specifieke zorgkosten, die overigens niet tot een aftrek hebben geleid omdat zij onder de drempel bleven, betreffen de kosten waarvoor dit geldt. Voor de overige kosten heeft belanghebbende dit bewijs niet geleverd. Al met al komt het Hof, gelet op de door belanghebbende gedane, ook uit de gedingstukken blijkende, uitlatingen en gelet ook op de uiteenzetting van de Inspecteur in het verweerschrift in eerste aanleg en in hoger beroep, tot geen andere conclusie dan dat belanghebbende voor het overige bedrag aan specifieke zorgkosten geen stukken voorhanden heeft dan wel heeft gehad die de geclaimde aftrek kunnen ondersteunen. Dat brengt mee dat al zijn stellingen op dit punt falen.
5.3.3.
Opmerking verdient dat uit niets blijkt dat de Rechtbank of de Inspecteur dan wel [A] zich op enig moment of op enigerlei wijze (rechtens) onbehoorlijk jegens belanghebbende heeft gedragen.
5.3.4.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld ten behoeve van de opstelling van zijn aangifte voor het onderhavige jaar door hemzelf tijdelijk relevante stukken aan [A] te hebben gegeven zodat [A] hem kon laten weten of zijn aangifte op juiste wijze was opgesteld, en persisteert erin [A] niet te hebben gemachtigd die stukken aan de Inspecteur te overhandigen. Wat hier ook van zij, dit is voor de beslissing van het onderhavige geschil niet relevant. Immers, voor zover belanghebbende meent dat deze stukken buiten beschouwing zouden moeten blijven, zou dit er juist toe leiden dat belanghebbende voor de onder 5.3.1 bedoelde specifieke zorgkosten geenszins aan de bewijslast zou hebben voldaan, zodat ook de thans door de Inspecteur, op basis van de door [A] overgelegde stukken, geaccepteerde specifieke zorgkosten (die overigens onder de hoogte van de drempel bleven) niet in aftrek zouden komen en dit voor belanghebbende niet tot een andere uitkomst zou leiden.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene kan niet anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende niet aan de op hem drukkende bewijslast heeft voldaan. De Inspecteur heeft de gevraagde aftrek terecht niet verleend.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
5.5.
Indien en voor zover belanghebbende met zijn stelling in zijn hogerberoepschrift dat vier inspecteurs van de belastingdienst hem eerder al een volledig akkoord hebben gegeven voor de complete aftrek van de specifieke zorgkosten, een beroep bedoelt te doen op het vertrouwensbeginsel faalt dit. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof onweersproken verklaard dat vanaf het jaar 2011 de aangiften IB/PVV van belanghebbende, waarin steeds specifieke zorgkosten in aftrek zijn opgevoerd, automatisch zijn afgedaan zonder dat daarbij vragen zijn gesteld. Verder heeft de Inspecteur onweersproken verklaard dat, voor zover belanghebbende doelt op aangiften IB/PVV van vóór 2011, hiervoor geldt dat in die jaren, anders dan in het onderhavige jaar, steeds zowel voor hem als voor zijn echtgenote dieetverklaringen door een arts zijn overgelegd. Aan het enkele volgen van de aangifte kan belanghebbende geen vertrouwen ontlenen, ook niet als dit gedurende een aantal jaren is gebeurd.
Schadevergoeding
5.6.
Met betrekking tot de vordering van belanghebbende van een schadevergoeding tot een bedrag van € 36.729,20 (inclusief rente) heeft belanghebbende niet meer aangevoerd dan dat dat bedrag hem moet worden toegekend. Het Hof ziet geen enkele grond voor toekenning van een schadevergoeding aan belanghebbende.
Belastingrente
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 31 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.