ECLI:NL:GHDHA:2022:606

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
200.276.898/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening of schenking in het kader van een Islamitisch huwelijk? Stelplicht en bewijslast.

In deze zaak gaat het om de vraag of een bedrag van € 15.000 dat door [appellant] aan [geïntimeerde] is overgemaakt, moet worden gekwalificeerd als een geldlening of een schenking. [Appellant] heeft in hoger beroep de terugbetaling van dit bedrag gevorderd, terwijl [geïntimeerde] stelt dat het bedrag een schenking was in het kader van hun Islamitisch huwelijk. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van een geldlening. In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt herhaald, maar het hof oordeelt dat hij niet heeft aangetoond dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten. Het hof bevestigt dat de bewijslast bij [appellant] ligt en dat hij niet heeft voldaan aan deze verplichting. De stelling van [geïntimeerde] dat het bedrag een schenking was, is voldoende onderbouwd met bewijsstukken, waaronder documenten die haar huwelijk en de gebruikelijke schenkingen in de Islamitische cultuur aantonen. Het hof concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was en bekrachtigt deze. [Appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.276.898/02
Zaaknummer rechtbank : 7717680 RL EXPL 19-9857

Arrest van 19 april 2022

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.H. Teiken te Eindhoven,
tegen:

[geïntimeerde],wonende te [woonplaats]

geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.A. Vermeer-Wartna te Den Haag.

De zaak in het kort

1. [appellant] heeft een bedrag overgemaakt op de bankrekening van [geïntimeerde] en vordert terugbetaling van dit bedrag. Tussen partijen is in geschil of sprake was van een geldlening of een schenking aan [geïntimeerde] en op welke partij de (stelplicht en) bewijslast rust.

Procesverloop in hoger beroep

2. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- het exploot van 30 maart 2020 waarbij [appellant] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in (de rechtbank) Den Haag van 2 januari 2020 (hierna: het bestreden vonnis);
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties.

Feiten

3. De rechtbank is in het bestreden vonnis van een aantal feiten uitgegaan. Hierover bestaat in hoger beroep geen discussie. Ook het hof gaat daarom van deze feiten uit. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Op of omstreeks 4 of 5 juni 2018 heeft [appellant] een bedrag van € 15.000 overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde]. Dit bedrag is door [geïntimeerde] ontvangen.
3.2.
Op 11 december 2018 heeft de gemachtigde van [appellant] een sommatiebrief verzonden aan [geïntimeerde] waarin hij een bedrag vordert van € 25.000 uit hoofde van een geldlening.

Procedure bij de rechtbank

4. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:
-
primairte verklaren voor recht dat de overeenkomst van geldlening tussen partijen buitengerechtelijk is ontbonden, dan wel
subsidiairde overeenkomst alsnog te ontbinden;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 25.000, met wettelijke rente;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente.
Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat partijen mondeling een overeenkomst hebben gesloten waarbij hij € 25.000 aan [geïntimeerde] heeft geleend. Van dit bedrag heeft hij € 15.000 op de bankrekening van [geïntimeerde] overgemaakt en € 10.000 contant aan haar betaald. [geïntimeerde] heeft de lening niet terugbetaald. [appellant] heeft de overeenkomst vervolgens buitengerechtelijk ontbonden. Uit hoofde van de daaruit ontstane ongedaanmakingsverbintenissen is [geïntimeerde] gehouden € 25.000 aan hem te voldoen, aldus [appellant]. Hij heeft zijn vordering (in hoofdsom) beperkt tot dit bedrag. Subsidiair heeft hij aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij € 25.000 onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald, althans dat [geïntimeerde] tot dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt.
5. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij € 10.000 contant aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld, gelet op de betwisting door [geïntimeerde], onvoldoende heeft onderbouwd. Wat betreft het aan [geïntimeerde] overgemaakte bedrag van € 15.000 heeft de kantonrechter geoordeeld dat op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rusten van het bestaan van de overeenkomst van geldlening en de buitengerechtelijke ontbinding daarvan en dat [appellant] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter heeft verder overwogen dat [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] het bedrag onverschuldigd aan haar heeft betaald. Zij heeft als verweer gevoerd dat de betaling een schenking was die [appellant] ter ere van het Islamitisch huwelijk tussen partijen aan haar heeft gedaan. Tegenover dit met stukken onderbouwde verweer heeft [appellant] zijn stelling dat hij het bedrag zonder rechtsgrond heeft betaald evenmin voldoende onderbouwd. Van onverschuldigde betaling of van ongerechtvaardigde verrijking is dus geen sprake, aldus de kantonrechter.

Beoordeling in hoger beroep

6. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] zijn stelling dat hij een bedrag van € 10.000 contant aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep is dus alleen nog in geschil of [appellant] een bedrag van € 15.000 aan [geïntimeerde] heeft geleend.
7. In de (enige) grief klaagt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte is meegegaan in het verweer van [geïntimeerde] dat er sprake is van een schenking en dat hij niet zou hebben aangetoond dat de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk is ontbonden. Volgens [appellant] is van een Islamitisch huwelijk tussen partijen geen sprake geweest. Naar hij stelt, heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat op hem de bewijslast rust van het bestaan van een overeenkomst van geldlening. Nu [geïntimeerde] de geldlening betwist en zich erop beroept dat het bedrag aan haar is geschonken, rust op haar volgens de hoofdregel de bewijslast van de schenking, aldus [appellant]. Volgens hem is de hoofdregel dat ontkenningen niet hoeven te worden bewezen. In dit verband voert hij aan dat de door [geïntimeerde] overgelegde stukken – de akten van huwelijksvoltrekking en echtscheiding – geen authentieke akten zijn en eenvoudig kunnen worden nagemaakt. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake was van een lening, heeft Hirsi een brief van zijn bank van 27 januari 2020 en een mailbericht van zijn voormalige advocaat, waarbij de overeenkomst van geldlening is ontbonden, overgelegd.
8. De grief is ongegrond om de volgende redenen.
9. Uit de hoofdregel van artikel 150 Rv, dat de bewijslast rust op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. In dit geval heeft [appellant] gesteld dat hij geld heeft geleend aan [geïntimeerde], althans dat hij een tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening heeft ontbonden, en beroept hij zich op het rechtsgevolg: dat [geïntimeerde] gehouden is tot (terug)betaling aan hem van het geleende bedrag. Op hem rust dan de bewijslast dat partijen een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan. [geïntimeerde] heeft die stelling betwist en aangevoerd dat het door [appellant] op haar bankrekening overgemaakte bedrag een schenking betrof. Anders dan [appellant] meent, is dit geen bevrijdend verweer (‘ja, maar-verweer’), maar een motivering van haar betwisting (‘nee, want-verweer’). Zij hoeft dus niet te bewijzen dat [appellant] het bedrag aan haar heeft geschonken.
10. [geïntimeerde] heeft haar betwisting van de overeenkomst van geldlening aldus gemotiveerd dat zij op 30 juni 2018 met [appellant] is getrouwd en dat [appellant] voor het sluiten van het huwelijk, zoals in de Islamitische cultuur gebruikelijk is, aan haar een schenking heeft gedaan. Volgens [geïntimeerde] bestond het bedrag van € 15.000 uit een aantal componenten: € 3.000 als bruidsschat, € 5.000 voor een huwelijksfeest en € 7.000 voor goud, wat gebruikelijk is in Islamitische kringen waarvan partijen deel uitmaken. Het huwelijksfeest heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden, aldus [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord, ter onderbouwing van haar verweer dat zij met [appellant] getrouwd is geweest, een kopie van een stuk in het Arabisch met als titel
shahaadada furiinkaovergelegd. Volgens haar toelichting is dit een certificaat van echtscheiding waarvan zij nog een Nederlandse vertaling zal overleggen. Zij heeft een vertaling van dit certificaat door een beëdigd tolk-vertaler overgelegd als productie 4 bij memorie van antwoord.
11. Zoals hiervoor overwogen, rust op [appellant] de stelplicht en de bewijslast dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten. In reactie op het verweer van [geïntimeerde] heeft [appellant] gesteld dat van een bruidsschat en het financieren van een huwelijksfeest geen sprake kan zijn geweest; hij heeft [geïntimeerde] weliswaar een huwelijksaanzoek gedaan, maar is nooit met haar getrouwd. De door [geïntimeerde] overgelegde echtscheidingsakte is volgens [appellant] vals. Dat het gemakkelijk is om een dergelijke akte te vervalsen, blijkt volgens hem uit een bewust door hem nagemaakte echtscheidingsakte, die hij heeft overgelegd als productie 1 bij memorie van grieven. Verder heeft [appellant] als productie 2 bij memorie van grieven een brief van zijn bank van 27 januari 2020 overgelegd. Daaruit blijkt volgens hem dat hij onder vermelding van ‘Darlehen’ (Nederlandse vertaling: een lening) € 15.000 aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt. Dit is een sterke contra-indicatie dat dit bedrag is overgemaakt in het kader van een huwelijk, aldus [appellant].
12. In het licht van wat partijen over en weer naar voren hebben gebracht, is het hof van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep zijn stelling dat hij het per bank aan [geïntimeerde] overgemaakte bedrag van € 15.000 aan [geïntimeerde] heeft geleend, onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
13. In hoger beroep heeft [appellant] zijn betwisting dat tussen partijen sprake is geweest van een Islamitisch huwelijk gehandhaafd. [appellant] heeft erkend dat tussen partijen een affectieve relatie heeft bestaan en dat hij [geïntimeerde] wel een huwelijksaanzoek gedaan. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat op 30 juni 2018 geen huwelijk, maar een verlovingsfeest heeft plaatsgevonden.
14. Tegen voormelde achtergrond is het hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat sprake is geweest van een huwelijk. Het enkel in twijfel trekken van de authenticiteit van de door [geïntimeerde] overgelegde stukken is daartoe onvoldoende. [appellant] heeft ook niet betwist dat het in de Somalisch Islamitische cultuur gebruikelijk is dat de man ter gelegenheid van het huwelijk de vrouw een schenking doet. De overboeking is kort voor het huwelijk gedaan.
15. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het bedrag van € 15.000 dat hij op 5 juni 2018 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] een lening betrof, verder enkel de (slecht leesbare) brief van zijn (Duitse) bank van 27 januari 2020 overgelegd. Uit deze brief blijkt dat [appellant] bij de bank informatie heeft gevraagd over deze overboeking en dat de bank heeft bevestigd dat op 5 juni 2018 een bedrag van € 15.000 is overgemaakt van de rekening van [appellant] naar een rekening bij Rabobank die op naam staat van [geïntimeerde]. De omstandigheid dat in deze brief (onder de gegevens van de ontvanger) is vermeld: ‘Verwendungszweck’, gevolgd door het woord ‘DARLEHEN’, biedt (zonder toelichting, die ontbreekt; zie hierna) geen steun aan de stelling dat [appellant] het bedrag heeft overgemaakt in het kader van een overeenkomst van geldlening. In de eerste plaats heeft [appellant] niet gesteld hoe de bank van dat doel op de hoogte was of kon zijn, terwijl ook niet duidelijk is geworden hoe de vraagstelling aan de bank luidde. Verder geldt dat [appellant] niet heeft gesteld dat deze omschrijving bij de overboeking zelf is vermeld en dat hij het bijbehorende bankafschrift ook niet heeft overgelegd. [geïntimeerde] heeft bovendien (onder overlegging van een kopie van haar bankafschrift) aangevoerd dat bij de overboeking niet is vermeld dat het om een lening zou gaan. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat het (Duitse) woord (voor) lening niet bij de overboeking is vermeld.
16. Het hof merkt nog op dat, zoals uit het voorgaande volgt, [geïntimeerde] in ieder geval ook niet uit het bankafschrift heeft hoeven begrijpen dat het bedrag van € 15.000 niet in het kader van een schenking, maar van een lening aan haar is overgemaakt.
17. Nu [appellant] zijn stelling dat hij € 25.000 aan [geïntimeerde] heeft geleend onvoldoende (deugdelijk) heeft onderbouwd, is de rechtbank terecht daaraan voorbij gegaan. De stelling van [appellant] dat hij de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk heeft ontbonden, kan dan onbesproken blijven. Voor bewijslevering is dus geen plaats, zodat het bewijsaanbod van [appellant] wordt verworpen.
18. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

De beslissing

Het hof:
-
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in (de rechtbank) Den Haag van 2 januari 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,-- aan verschotten en € 1.442,-- voor salaris advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, M.T. Nijhuis en A.J.P. Schild en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.