Beoordeling in hoger beroep
6. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] zijn stelling dat hij een bedrag van € 10.000 contant aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep is dus alleen nog in geschil of [appellant] een bedrag van € 15.000 aan [geïntimeerde] heeft geleend.
7. In de (enige) grief klaagt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte is meegegaan in het verweer van [geïntimeerde] dat er sprake is van een schenking en dat hij niet zou hebben aangetoond dat de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk is ontbonden. Volgens [appellant] is van een Islamitisch huwelijk tussen partijen geen sprake geweest. Naar hij stelt, heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat op hem de bewijslast rust van het bestaan van een overeenkomst van geldlening. Nu [geïntimeerde] de geldlening betwist en zich erop beroept dat het bedrag aan haar is geschonken, rust op haar volgens de hoofdregel de bewijslast van de schenking, aldus [appellant]. Volgens hem is de hoofdregel dat ontkenningen niet hoeven te worden bewezen. In dit verband voert hij aan dat de door [geïntimeerde] overgelegde stukken – de akten van huwelijksvoltrekking en echtscheiding – geen authentieke akten zijn en eenvoudig kunnen worden nagemaakt. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake was van een lening, heeft Hirsi een brief van zijn bank van 27 januari 2020 en een mailbericht van zijn voormalige advocaat, waarbij de overeenkomst van geldlening is ontbonden, overgelegd.
8. De grief is ongegrond om de volgende redenen.
9. Uit de hoofdregel van artikel 150 Rv, dat de bewijslast rust op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. In dit geval heeft [appellant] gesteld dat hij geld heeft geleend aan [geïntimeerde], althans dat hij een tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening heeft ontbonden, en beroept hij zich op het rechtsgevolg: dat [geïntimeerde] gehouden is tot (terug)betaling aan hem van het geleende bedrag. Op hem rust dan de bewijslast dat partijen een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan. [geïntimeerde] heeft die stelling betwist en aangevoerd dat het door [appellant] op haar bankrekening overgemaakte bedrag een schenking betrof. Anders dan [appellant] meent, is dit geen bevrijdend verweer (‘ja, maar-verweer’), maar een motivering van haar betwisting (‘nee, want-verweer’). Zij hoeft dus niet te bewijzen dat [appellant] het bedrag aan haar heeft geschonken.
10. [geïntimeerde] heeft haar betwisting van de overeenkomst van geldlening aldus gemotiveerd dat zij op 30 juni 2018 met [appellant] is getrouwd en dat [appellant] voor het sluiten van het huwelijk, zoals in de Islamitische cultuur gebruikelijk is, aan haar een schenking heeft gedaan. Volgens [geïntimeerde] bestond het bedrag van € 15.000 uit een aantal componenten: € 3.000 als bruidsschat, € 5.000 voor een huwelijksfeest en € 7.000 voor goud, wat gebruikelijk is in Islamitische kringen waarvan partijen deel uitmaken. Het huwelijksfeest heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden, aldus [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord, ter onderbouwing van haar verweer dat zij met [appellant] getrouwd is geweest, een kopie van een stuk in het Arabisch met als titel
shahaadada furiinkaovergelegd. Volgens haar toelichting is dit een certificaat van echtscheiding waarvan zij nog een Nederlandse vertaling zal overleggen. Zij heeft een vertaling van dit certificaat door een beëdigd tolk-vertaler overgelegd als productie 4 bij memorie van antwoord.
11. Zoals hiervoor overwogen, rust op [appellant] de stelplicht en de bewijslast dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten. In reactie op het verweer van [geïntimeerde] heeft [appellant] gesteld dat van een bruidsschat en het financieren van een huwelijksfeest geen sprake kan zijn geweest; hij heeft [geïntimeerde] weliswaar een huwelijksaanzoek gedaan, maar is nooit met haar getrouwd. De door [geïntimeerde] overgelegde echtscheidingsakte is volgens [appellant] vals. Dat het gemakkelijk is om een dergelijke akte te vervalsen, blijkt volgens hem uit een bewust door hem nagemaakte echtscheidingsakte, die hij heeft overgelegd als productie 1 bij memorie van grieven. Verder heeft [appellant] als productie 2 bij memorie van grieven een brief van zijn bank van 27 januari 2020 overgelegd. Daaruit blijkt volgens hem dat hij onder vermelding van ‘Darlehen’ (Nederlandse vertaling: een lening) € 15.000 aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt. Dit is een sterke contra-indicatie dat dit bedrag is overgemaakt in het kader van een huwelijk, aldus [appellant].
12. In het licht van wat partijen over en weer naar voren hebben gebracht, is het hof van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep zijn stelling dat hij het per bank aan [geïntimeerde] overgemaakte bedrag van € 15.000 aan [geïntimeerde] heeft geleend, onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
13. In hoger beroep heeft [appellant] zijn betwisting dat tussen partijen sprake is geweest van een Islamitisch huwelijk gehandhaafd. [appellant] heeft erkend dat tussen partijen een affectieve relatie heeft bestaan en dat hij [geïntimeerde] wel een huwelijksaanzoek gedaan. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat op 30 juni 2018 geen huwelijk, maar een verlovingsfeest heeft plaatsgevonden.
14. Tegen voormelde achtergrond is het hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat sprake is geweest van een huwelijk. Het enkel in twijfel trekken van de authenticiteit van de door [geïntimeerde] overgelegde stukken is daartoe onvoldoende. [appellant] heeft ook niet betwist dat het in de Somalisch Islamitische cultuur gebruikelijk is dat de man ter gelegenheid van het huwelijk de vrouw een schenking doet. De overboeking is kort voor het huwelijk gedaan.
15. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het bedrag van € 15.000 dat hij op 5 juni 2018 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] een lening betrof, verder enkel de (slecht leesbare) brief van zijn (Duitse) bank van 27 januari 2020 overgelegd. Uit deze brief blijkt dat [appellant] bij de bank informatie heeft gevraagd over deze overboeking en dat de bank heeft bevestigd dat op 5 juni 2018 een bedrag van € 15.000 is overgemaakt van de rekening van [appellant] naar een rekening bij Rabobank die op naam staat van [geïntimeerde]. De omstandigheid dat in deze brief (onder de gegevens van de ontvanger) is vermeld: ‘Verwendungszweck’, gevolgd door het woord ‘DARLEHEN’, biedt (zonder toelichting, die ontbreekt; zie hierna) geen steun aan de stelling dat [appellant] het bedrag heeft overgemaakt in het kader van een overeenkomst van geldlening. In de eerste plaats heeft [appellant] niet gesteld hoe de bank van dat doel op de hoogte was of kon zijn, terwijl ook niet duidelijk is geworden hoe de vraagstelling aan de bank luidde. Verder geldt dat [appellant] niet heeft gesteld dat deze omschrijving bij de overboeking zelf is vermeld en dat hij het bijbehorende bankafschrift ook niet heeft overgelegd. [geïntimeerde] heeft bovendien (onder overlegging van een kopie van haar bankafschrift) aangevoerd dat bij de overboeking niet is vermeld dat het om een lening zou gaan. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat het (Duitse) woord (voor) lening niet bij de overboeking is vermeld.
16. Het hof merkt nog op dat, zoals uit het voorgaande volgt, [geïntimeerde] in ieder geval ook niet uit het bankafschrift heeft hoeven begrijpen dat het bedrag van € 15.000 niet in het kader van een schenking, maar van een lening aan haar is overgemaakt.
17. Nu [appellant] zijn stelling dat hij € 25.000 aan [geïntimeerde] heeft geleend onvoldoende (deugdelijk) heeft onderbouwd, is de rechtbank terecht daaraan voorbij gegaan. De stelling van [appellant] dat hij de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk heeft ontbonden, kan dan onbesproken blijven. Voor bewijslevering is dus geen plaats, zodat het bewijsaanbod van [appellant] wordt verworpen.
18. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.